| |
| |
| |
VIII
De notaris kent de weg naar de herberg van Jan Kazak. Jan Kazak woont buiten de gemeente. Hij boert wat en drijft handel in vlas en kemp. En daarbij heeft hij een herbergske.
Het ligt op zijn eigen, met akkers aan beide zijden van het huis en weiland aan de overzijde. De huizen staan ver van elkaar in het gehucht en de herberg van Jan Kazak is deelachtig van het trage, spaarzame leven van de streek. Een paar ongespoelde bierglazen met zware voet geven 's avonds de som weer van de bezoekers. Alleen 's maandags morgens staat de schenktafel vol met gebruikte glazen en maatjes en de herbergtafels en de vloer dragen de sporen van kaartpartijen en zware schoenen.
's Zondags komt de notaris niet.
Jan Kazak is drie jaar geleden getrouwd met een vlugge, donkere vrouw. Zij is slank en vinnig, haar ogen staan vrank en tintelend in haar fijn gesneden gelaat. In het huis van haar vader, een lompenman, heeft zij met weerzin de armoede van een groot, hongerig gezin gedragen en met ongeduld uitgezien naar de dag waarop zij om haar schoon uitgegroeid lichaam de streling van zacht linnen en de sierlijkheid van goedzittende kleren zal dragen. Nog zeer jong zijn haar zinnen ontwaakt in het dooreenleven van jongens en meisjes en in het onbeschaamde grabbelen van mannen die haar met een geldstuk in de lompen- | |
| |
stal lokken. Elk muntstukje bewaart zij; zij heeft haar geheim, zij blijft niet in een rommelig huishouden. 's Zondags gaat zij naar het dorp en ziet de dochters van de notabelen en de fabrikanten naar de vespers gaan. In de kerk loert zij naar hun kleren en let hoe zij zich gedragen, hoe zij zich omkeren om de zit van hun stoel te bekijken waarop zij zich neerlaten en de rokken schikken in preuts gebaar.
Zij heeft van haar geheime spaarpot een fijn hemdje met kanten gekocht. Op de zoldering van de stal is haar bergplaats. Daar bekijkt zij zich in een spiegel, het mooie hemdje spannend over haar jonge borsten; zij leert hoe zij moet kijken als de mannen haar met vragende ogen aanstaren. Haar wild bloed toomt zij in door de wil om weg te komen uit de armoede en zij vermijdt alleen te lopen met jonge mannen die vragen om met hen van het schoon weer te profiteren. Zij is bang voor opspraak; de reputatie van lichtzinnigheid zal haar in de kring houden van dagloners en hoeveknechten en die vrees is sterker dan de roep van haar zinnen. Aan dat alles denkt zij terwijl zij kijkt in de spiegel en welgevallig haar rijzige benen beziet en de vaste, ronde dijen.
Als Jan Kazak gekomen is heeft zij lang geaarzeld wat zij zou doen. Hij was niet lelijk, en ook niet al te lomp. Hij was in 't bezit gekomen van zijn huisje met wat land en verdiende een goede cent met vlas en kemp. Zij kon van hem niet te weten komen of zijn moeder hem ook geld had nagelaten want hij was gesloten en spaarzaam. Haar vader, die van hem bucht en afval kocht, zei haar dat Jan Kazak de laatste centiem moest hebben. Hij sprak niet van trouwen; zijn begerige handen grepen naar haar als hij de gelegenheid had, maar zij gaf niet toe. En toen hij ten slotte toch van trouwen sprak had zij geantwoord dat zij daar eens goed moest over nadenken. Zij kon hem verdragen zoals wel twintig andere mannen, noch min noch meer; het gehuwd leven zoals zij dat kende uit het ouderlijk | |
| |
huis deed niet denken aan liefde en zij las geen boeken waarin het ‘beminnen of sterven’ aan haar geest werd opgedrongen. De verlokking van het lichaam was voor haar niet aan één mens gebonden; niet zijn kussende lippen kwamen in haar verbeelding als haar bloed haar onrustig maakte. Trouwen was voor haar weggaan uit de lompen en de honger; dat vond zij bij Jan Kazak. En zij vond daar ook wat, vergeleken bij haar thuis, welstand was; zij kwam in een andere stand. Daar zij niemand beter vond waagde zij haar kansen op hem.
Jan Kazak zelf vroeg zich af of hij niet overijld was te werk gegaan met van trouwen te spreken. Zij bezat minder dan niets en haar vader was Sarel vodden-en-benen. Maar er moest een vrouw in huis komen en hij verlangde haar.
Zij was twintig jaar toen zij trouwde. En van de eerste dag wilde zij doen vergeten dat zij Jeannette van de lompenman was. Zij kleedde zich aan als iemand die door zijn werk zijn kleren niet vuilmaakt en wilde geen betrekkingen meer met thuis. Haar kleine spaarpot was met haar mee verhuisd; en van haar huishoudgeld hield zij zoveel mogelijk voor zichzelf. Zelfs in de eerste roes van het huwelijk was zij er steeds op bedacht geen kind te krijgen. Zij voelde weerzin voor de snotterige mormels die in haar morsige vaderhuis rondwoelden en krijsend en vechtend naar buiten werden gejaagd.
Soms had zij nagedacht over de vrouwen die in de gunst kwamen van de fabrieksbaas; iedereen kende ze, zij hadden gemakkelijker werk en haar man of haar vader maakten meer verteer dan de anderen. Zij wilde beter en zij wachtte. En toen zij Jan Kazak op de mogelijke voordelen wees van een herberg had hij zich laten bepraten. 's Zondags stond zij achter de toog met een wit voorschootje en hield met een vriendelijke lach het jong volk op afstand. Als de brouwer kwam en er was niemand in de herberg, betaalde hij een ronde voor de vaste klanten en daar hij wist dat die pinten niet zouden geschonken | |
| |
worden, nam hij als vergoeding haar kleine stevige borsten in zijn rode handen. Dat hinderde haar niet en daar bleef het bij. De brouwer had van zijn vader geleerd dat de herbergiersters, waaraan de baas verplichting heeft het te gemakkelijk opnemen bij het betalen van de rekening.
Toen kwam de notaris.
Hij kwam terug van een verkoping van Moerzeke. Hij droeg zijn aktentas onder de arm en sloeg met zijn stok naar de koppen van de netels. Een schone glimmende stok met zilveren kruk. Zij stond in de deur te kijken naar de weg tussen akkers en weiden, waarlangs hij moederziel alleen te wandelen liep. Het was een zachte, stille namiddag met zon en wolken. En toen hij kortbij was gekomen zei ze: ‘Dag, meneer de notaris’ en ging binnen.
De notaris keek naar de openstaande deur en zag haar staan in het herbergje.
- 't Is warm vandaag, zei hij, toen hij binnenkwam.
En hij vroeg of zij fris bier had.
Ja, de kelder was fris genoeg en er was een vers vat aangestoken. Met half toegeknepen ogen keek de notaris naar de drank. ‘'t Laat zich drinken’, zei hij.
Hij keek rond in de herbergkamer, schemerig en koel achter de neergelaten gordijnen. Zij zat op een stoel aan een andere tafel, de handen in de schoot, en als schuchter de ogen op haar handen gevestigd. En hij zei:
- Drink een glas mee, bazinneke.
Glimlachend kwam zij bij hem en tikte aan en onder de langzame teug keek zij hem in de ogen.
En alsof zij iets verboden ging doen, deed zij de deur dicht alvorens naast hem te gaan zitten.
Hij sprak over allerlei in schertsende, vriendelijke toon. En zij antwoordde beleefd en opgewekt. Toen zegde hij:
| |
| |
- Een koel fleske witte wijn zou nu passen om samen uit te drinken.
Had ik geweten dat meneer de notaris zou gekomen zijn, dan zou ik daarvoor gezorgd hebben, antwoordde zij.
- Dat zou nog kunnen gebeuren met dat warm weer, zei hij. Toen zij hem zag weggaan naar het dorp waarboven de hoge kerktoren uitstak, lachte zij en ging zingend in huis.
Als kort nadien de notaris terugkwam dronken zij samen een fles koele witte wijn en zij spraken veel vrijer met elkaar. Hij kneep haar in de arm en zei hoeveel dingen hij aan haar bevallig vond. Zij lachte uitdagend.
- Spijtig, zei hij, dat wij die goeie dingen niet in een gezellige kamer kunnen uitdrinken. Zoiets moet ge ongestoord kunnen doen en dat gaat niet in een gelagzaal.
Zij knikte.
Er was een kamertje daarnaast, klein maar net, met een paar stoelen en een tafel en een prent van de Heilige Familie aan de wand.
Een paar dagen nadien zei ze aan Jan Kazak dat ze het kamertje naast de herberg wat gezellig wilde maken. Als er iemand kwam, de pastoor of zo, hadden zij geen plaats om hem te ontvangen. Ze moesten zich tot de burgerij rekenen en dan konden ze toch geen mensen verwelkomen in een herbergkamer of een keuken. ‘Ja, zei Jan Kazak, maar waar gaat gij 't geld halen?’ Ze kon een schoon meubel krijgen, een echte okkazie, bijna voor niets, en een tapijtje voor die vloerstenen waar ge reumatiek van krijgt.
Hij antwoordde daar niet op maar toen het er stond en hij de grote ligstoel zag, breed en diep als een alkoof, zei hij:
- 't Is net een bed.
Ja, dat kon desnoods dienen als zij kermisbezoek hadden om te overnachten. En zij keek fier en voldaan rondom zich. ‘Een mens moet zich respekteren om vooruit te komen in de wereld’, | |
| |
zei ze. Daar had hij geen begrip van maar meende dat zij daar meer verstand van had dan hij zelf. ‘Die kleine heks komt uit een voddenstal en kent de wereld als een madam’, dacht hij.
Toen de notaris kwam, zei ze:
- Het is veel te schoon wat ze mij gebracht hebben. Hij lachte en legde zijn hand om haar schouder.
Samen gingen zij het kamertje bekijken. De grote ligstoel grijs van stof en met donker zwaar hout, stond tegen de muur. Zij zaten neer, wegzinkend, naar elkaar toe, in de willig begevende veren.
- Spijtig dat wij geen fleske champagne hebben voor de eerste maal dat wij hier zitten, zei hij.
- Die heb ik, antwoordde zij.
Voor de eerste maal in haar leven proefde zij de vluchtige drank die als zachte speldeprikken op haar tong lei en een gevoel van waardigheid overkwam haar.
Notaris Verheughe was toen vooraan in de zestig. Hij was nog een flink man, gezet van postuur; hij had alles van het leven genomen wat een notaris maar nemen kan in een gemeente waar arbeiders en boeren en wat kleine burgerij onderdanig leven en de rijkere mensen aanvaarden als een van de bittere noodzakelijkheden die door God en de natuur tot stand werden gebracht. In tegenstelling met velen van zijn soort ging hij niet naar de stad om afwisseling te vinden van de echtelijke omhelzing. Hij vond zijn gading in de gehuchten waar de dochter in een herberg of zelfs een jonge boerenmeid zijn geschenken aanvaardde. Ook in de omliggende dorpen was hij gekend voor zijn temperamentvolle vriendelijkheid.
Dat bracht geen schade aan zijn positie van notaris noch aan zijn betrekkingen met de mensen van zijn stand. Wie rijk is mag meer doen dan een gewoon mens en wordt er niet minder om geacht als hij zich gedraagt op een manier die andere mensen tot het | |
| |
uitschot van de gemeente zou maken. Niemand glimlachte als hij, in zijn statige redingote, waaraan het rode lint van een dekoratie groter waardigheid schonk, een flambeeuw droeg vóór het Heilig Sakrament in de processie. En sedert hij een gekleurd kerkraam had geschonken met daaronder een roodgebrand opschrift: Dono dedit en zijn naam, had de geestelijkheid hem onder de weldoeners van kerk en geloof gerekend. Hij zat steeds op zijn vaste plaats, vooraan in de kerk, op eigen kerkstoel met rood fluwelen zitting; die stoel evenals de hele rij stoelen van fabrikanten en notabelen, bleef steeds onbezet tot de bezitters naar voren drongen als de mis reeds een eind gevorderd was en de opeengepakte, naar slaap en ongewassenheid riekende menigte, rechtstaand of hurkend hun doorgang liet. Er werd veel gepredikt tegen de zonde des vleses, met harde woorden vol bedreiging voor het leven op aarde en hiernamaals; hij luisterde toe met ernstig gezicht en zijn gedachten gingen naar de vele vrouwengezichten met innige, weke mond en naar de slanke, mollige lichamen waarover zijn handen hadden gegleden in het halfduistere van een schuur of in de hardgrauwe schijn van een gekalkte voutekamer. Het waren voor hem ogenblikken van brandend herleven terwijl boven zijn hoofd de verontwaardigde woede klonk tegen de vreugden van het lichaam en de rode godslamp vóór het altaar aan de eenzaamheid en de weemoed van het zuivere mysterie herinnerde.
Vele jaren lang had hij onbezorgd zijn ruim afgewisselde avonturen beleefd. Hij bleef niet plakken, zoals de mensen zeggen. Hij gaf aan geen enkele vrouw de gelegenheid om gezag over hem te winnen; hij nam zijn genoegen waar hij het vond en was niet ongelukkig als het gedaan was. Dan keek hij eens goed uit en vond steeds wat anders, of hij hernieuwde een vroegere kennis waar zeer levendige herinneringen hem naartoe riepen, en de weergevonden omhelzing had dan voor hem telkens weer de bekoring van het nieuwe. Hij had geen last of kommer | |
| |
van de vrouwen en meisjes die vriendelijk waren geweest voor hem. En zijn hoofd werd niet op hol gebracht door zijn hart. ‘Pas de folies’, zegde hij telkens tot zichzelf als hij vergenoegd in stille glunderen van verliefdheid de vrouw opzocht die voor hem in warm gegiechel zou staan. Zijn gespeel bracht zijn zaken niet in de war en zijn ruime levenswijze had zijn fortuin ongeminderd gelaten. Dat wist iedereen; slechts hij die door zijn minnekuren achteruitgaat in zijn financies loopt de afkeuring op van de deftige mensen.
Hij had dapper standgehouden tegen de jaren. Zijn snor had nog steeds zijn sierlijke krul, hij stond nog fris te been en zijn woord klonk nog even joviaal. 's Morgens echter bekeek hij zijn handen waarvan de huid een rimpeling had gekregen als een vlies op verschaalde melk en in de spiegel zag hij de rode vlekken in zijn gezicht. Soms voelde hij zich moe en somber; vier jaar reeds had hij de weg naar de herberg van Jeannette gevonden en hij had elders niet meer gezocht. En de laatste tijden was het zeer stilletjes geweest met de verkopingen; voor het eerst sinds hij notaris was, had land en vee een onstandvastige prijs en alles werd ingehouden. Hij dacht ook hoe groot de spaarpot van Jeannette wel zou mogen zijn.
Toen hij die zomernamiddag in de ligstoel van het kamertje had neergezien op het gelaat dat met gesloten ogen tegen hem aanleunde, wist hij dat hij hier niet zo spoedig zou wegblijven als dat gewoonlijk het geval was. De jonge vrouw was zo verschillend van al wat hij had geminnekoosd, gehuwd of ongehuwd; het was niet het vluchtige spel, met beschaamde lach of gegiechel en het spoedig zich losmaken na volbrachte taak.
Haar lichaam was van edele tengerheid alsof zij nog uitgroeien moest naar zwaarder welvende heupen en borsten. Welk mirakel had zo'n vrouw in het krot van een lompenman laten geboren worden?
| |
| |
Zij had het gevoel alsof deze omhelzing haar weghaalde uit haar vroeger leven; zij was nu een vrouw zoals zij die, in de omgang en de vertrouwdheid met mannen uit de rijke stand, achting winnen en voornaamheid. En zij was niet zinnens de notaris nog los te laten.
En nooit meer zou hij nog loskomen van haar.
De laatste golfslag van zijn zinnen was bij haar losgebroken. Hij was bedwelmd door haar vreemde schoonheid, zij geurde als de wilde geur van de hazelnoten als zij gaan barsten uit de bast. Als hij ze soms weigerig vond was zij zó lief en sprak zó verstandig dat hij zijn verlangen voelde wegsterven in een tederheid en een genegenheid als voor een jong meisje dat slechts beloften voor later draagt. In de ogenblikken van rustig gesprek vroeg hij haar soms of zij haar geld niet veilig wilde beleggen; dan lachte zij en antwoordde dat zulks zou gebeuren als het de moeite waard was. Met de groeiende welstand waarvan zij het geheim ook niet deelde met Jan Kazak, had zij de zelfzekere manieren van welgestelde mensen gekregen. En zij overdacht dikwijls hoe zij haar verder leven richten zou; aan Jan Kazak dacht zij daarbij niet.
In het dorp praatte niemand er meer over. Het was zo vanzelfsprekend geworden als zonneschijn in de zomer. In den beginne was er in de herberg geplaag geweest van mannen die een pint op hadden. Eens had Jan Kazak er een in zijn knokige vuisten gepakt en aan de deur gegooid. 's Avonds had hij gezegd: ‘Het moet uit zijn met dat gebabbel’. En terwijl zij zich langzaam uitkleedde had zij gegeeuwd: ‘Laat ze maar babbelen’. Hij zei toen korzelig dat hij niet wou dat zijn huis een slechte naam kreeg en dat die notaris hier en die notaris ginder. Maar zij had hem gerustgesteld en ernstig gesproken. De notaris was een oud man die al blij was als hij eens kon lachen en wat onnozelheid verkopen; met een niets was hij gepaaid en zij wist | |
| |
wat zij te doen en te laten had. En het profijt dat zij eraan hadden was die beuzelarij wel waard.
Hij gromde wat en in zijn bed liggend overpeinsde hij dat hij in zijn echtelijke plezieren toch niet had kunnen merken dat de gedachten van Jeannette bij iemand anders waren. En daar hij het warme, zachte lichaam tegen zich voelde, was hij tevreden en sliep in.
Op deze namiddag van oktober, vol donkere glans over de weiden en vervuld van de reuk van vochtige blaren en aarde, ging de notaris naar Jeannette toe. Zoals steeds was het herbergje verlaten. Zij had hem in de verte de wegel zien inslaan en ging voor de spiegel heur haar schikken. Zij was veel ouder geworden, dacht zij. Aan haar mond vond zij de profijtige trek van spaarzame mensen, haar gezicht was ronder geworden en de borsten stonden krachtiger, uitdagend op het tenger gebleven lichaam.
Zij zag de vermoeide trek op het gezicht van de notaris.
- Ik kom maar even goên dag zeggen, zei hij.
Zij had dikwijls gepeinsd wat hij zeggen zou als hij het beu werd of zich te oud voelde in zijn gedoofde zinnelijkheid. ‘Ik hoor hem komen,’ dacht zij. En het was te vroeg, zij had nog tenminste op een paar jaren gerekend.
En zij wist dat haar weigerigheid hem nu welkom zou zijn. Zacht en vlug zou het gedaan zijn met een vriendelijk woord en een laatste geschenk.
- Het is lang geleden dat wij eens een glaasje extra gedronken hebben, zei ze.
Hij glimlachte, een flikkering kwam in zijn vermoeide blik.
- Ja, zei hij.
Hij ontkurkte de fles met een knal. Hoe lang was het geleden dat zij voor het eerst de vlugge kitteling in haar mond had gevoeld.
| |
| |
Zij zaten stil naast elkaar. Hij sprak als een oude kennis, zonder meer. Zonder streling of verliefd gebaar. ‘'t Is nog te vroeg om ermee gedaan te maken,’ dacht zij.
En zij speelde het spel van de lokkende vrouw, en sprak over haar toenemende struisheid, nog deze morgen had zij het gemerkt toen zij vóór de spiegel stond, aan haar dijen en vooral hier aan haar borsten. Hij zag de lokking van haar ogen en werd duizelig.
Dan zonk hij plots achterover en sprak niet meer.
In zwijgende verbazing kwam zij recht uit de diepe hoek van de ligstoel. Hij zag er plots ingevallen uit, en zijn ogen keken zonder blik, verglaasd, in het ijle, en zijn mond, onder de grijze snor, stond scheef en open.
Toen wist zij dat hij dood was.
Een ogenblik stond zij over hem gebukt, angstig in haar naaktheid en alsof de dood het niet mocht zien bedekte zij haar borsten met beide handen. En toen zij aangekleed was en zijn kleren in orde had gebracht, de fles en glazen weggeruimd en een halfvol bierglas in de plaats gezet, ging zij in de deur van de herberg staan en riep een oude boer binnen die voorbijkwam.
De dokter en de onderpastoor kwamen en ook de veldwachter. Het hart was plots stilgevallen, radikaal versleten, zei de dokter.
Toen droegen zij hem weg. In de valavond luidde de doodsklok.
Ik ben nu gekomen tot die jaren waarop men meer leeft met het verleden dan met de verbeeldingen van de toekomst. Mensen en beelden uit mijn kinderjaren worden nu nader tot mij gebracht en hun aangezicht is mij dierbaar.
Door het grote raam zie ik, in de halve klaarte die tussen licht en donker is, het wijde land en verder door het dorp; tussen beide loopt onzichtbaar de rivier. Als een grote, groene schelp zijn de weiden van waaruit de vallei zich verheft naar de akkers | |
| |
en sparrenbossen en alle paden zijn levenloos onder grauw struikgewas en vormloze bramen. Met trage, brede vegen drijft de rook van het verbrande akkervuil; het is alsof de scherpe, vranke, weemoedsvolle geur de herfst aandraagt.
Straks luidt de klok van Hamme. Het lof van de oktobermaand. Herinnering, niets dan herinnering. Alleen daar zijn de oude dingen gebleven in de vertedering van de verte en met die zachte schoonheid die slechts door het gemoed van een kind kan worden geschonken. Ik overdenk zulks in een eenzaamheid die mij lief is, zwaar geschenk van het leven dat niet velen met een dankbaar hart aanvaarden.
Ik verwacht mijn oude schoolmeester. Eenmaal in de week komt hij, na de koffie, om een pijp te roken en wat te praten. Hij ziet meer volk uit de streek dan ik en door hem deel ik in het leven en sterven van de mensen die ik heb gekend. Ik heb voor hem een genegen gevoel van erkentelijkheid. Hij heeft een leven achter zich van geduldige eerlijkheid, hij berust in de lafheid en de hypokrisie van de mensen en hij spreekt over hen met die onthechting die zijn leven op een afstand van het hunne heeft geplaatst.
Zoals altijd komt hij binnen met schuchtere vriendelijkheid. Ik steek de lamp aan en sluit ons af van de wereld. Soms zitten wij zonder woorden in gezelschap van onze gedachten, vooral als wij bij het vuur zitten en luisteren naar het zachte gloeien van de kachel en naar het leven in ons zelf.
Nu beginnen de koele avonden. Mist kruipt uit de weiden omhoog en maakt het land koud en stil. Voor de eerste maal brandt de kachel; de schoolmeester houdt zijn handen boven de warmte; een vage inktvlek zit aan de binnenzijde van zijn middenvinger. Ik zie de sierlijke, kloeke letters die hij schrijft en zijn ijverig gezicht met de stalen bril.
Hij glimlacht.
| |
| |
- De eerste warmte van de kachel is het eerste genot van de winter, zegt hij.
Zwaar klokgelui komt van over het water. Het weidse, gemeten gelui van de doodsklok. Wij kijken elkaar aan en hij zegt:
- De notaris, plotseling gestorven.
Hij staart naar de gloed die in een wemeling van vlammetjes wordt omhoog gezogen. Hij staart naar de beelden van het verleden.
- Hij is gestorven zoals hij geleefd heeft, zegt hij.
De notaris ligt op zijn praalbed.
Een kerkboek is onder zijn kin geschoven om de mond dicht te houden; er is als een kinderlijke hovaardij in de opeengeklemde, vooruitgestoken lippen. En om de dikke handen, gekruist op de borst, is een paternoster gestrengeld. Het matte zilver tussen de paarlmoeren kralen glimt doods in het licht van de waskaarsen.
- Hier ligt papa, zegt de oude vrouw.
Zij is lang en mager en een stroeve trek ligt over haar gelaat. Zij kijkt naar de dode met onbarmhartige ogen. Dan neemt zij de palmtak met wijwater en sprenkelt een kruisteken over zijn borst. Een druppel glinstert in de grijze snor.
- Ach, papa, zegt de dochter.
En terwijl zij de dode zegent schieten tranen in haar ogen; er ligt medelijden en verwijt in haar stem. De beide vrouwen knielen en bidden.
De wakende non laat de paternoster tussen haar vingers glijden; haar ogen kijken over de dode weg, in de verte. Haar gezicht is zonder uitdrukking en in het vale gelaat bewegen alleen de prevelende lippen.
De stilte is vervuld van het gedachtenzware stilzwijgen van de twee vrouwen en van de herinneringen aan een heel leven. Herinneringen aan de man die ligt in het gele kaarslicht met | |
| |
een kerkboek onder de kin. De oude vrouw heft het hoofd op en staart naar de gevouwen handen en naar de zware gestalte. Er zijn geen tranen in haar blik, de mond staat bitter en weemoedig. Haar man was hij, de vader van haar kind, de knappe, jonge notaris.
Zij rukt zich los van haar gedachten en legt haar hand op de hand van haar dochter:
- Kom kind, zegt zij.
De non blijft alleen, even afgestorven van het leven als de man die gestrekt ligt onder de kaarsenschijn.
De twee vrouwen zitten in de huiskamer en luisteren naar de doodsklok. Die luidt in de plechtige maat van haar zwaar gedein, met harde, zinderende slagen alsof zij boven het dak van het huis hing.
Nu zegt men in alle huizen: ‘'t Is voor de notaris’, en waar geen kinderen bijzitten, zeggen de mensen wat zij gehoord hebben en wat hun eigen verbeelding hun ingeeft. En in de herbergen, waar de mannen rechtstaan aan de toog bij bier of maatjes jenever, wordt er gelachen onder zeer aanschouwelijke woorden.
Het is een moeilijk gesprek tussen de twee vrouwen. Het vele dat zij vermoeden blijft onuitgesproken. En zij weten dat in alle huizen, bij het luiden van de doodsklok, over hen wordt gesproken.
- En heeft hij geen woord meer gezegd, vraagt de dochter.
De moeder schudt het hoofd. De veldwachter was gekomen en had gestotterd dat er een ongeluk was gebeurd; de notaris had ‘iets gekregen’. Toen hadden zij hem naar huis gebracht op een draagberrie; een zwart doek lag over het lichaam. Zij had niet gevraagd waar het gebeurd was.
Kort daarna kwam de pastoor; hij verborg zijn gegeneerdheid onder een rijkdom van zalvende woorden en sprak over de hand die slaat en zalft en over de voorliefde des Heren om zijn beste | |
| |
dienaars te beproeven. Neen, hij ging niet zitten; hij kwam alleen om een droeve plicht te vervullen, en de wens van Madame was voorzeker dat Meneer de notaris met een koordienst werd begraven. Het was een groot verlies voor de gemeente, een groot verlies.
Hij schudde zijn rond, kaal hoofd. Met de vlotheid die zijn ambt meebracht sprenkelde hij wijwater, bad met half toegeknepen ogen, en toen hij aan de deur stond in de koude, heldere gang:
- Wij zullen de ziel van de overledene in onze gebeden gedenken, zei hij.
De moeder kijkt naar haar handen die hulpeloos in de schoot liggen. Haar mager, bleek gelaat is zonder uitdrukking. Er wordt gebeld. De meid brengt de tekst van de doodsanktjes met komplimenten van meneer de onderpastoor. Een poos blijft zij zitten met het papier vóór zich op tafel. Dan vouwt zij het open en leest: ‘Hij was een voorbeeldig echtgenoot en vader, een vurig kristen, een weldoener van de armen, een milde steun voor Gods huis’.
Toen legde zij het briefje terug en liet het hoofd in de handen rusten. De dochter las de vrome leugens die over de mensen worden gezegd als zij gestorven zijn.
- Mij dunkt dat het zo goed is, mama, vraagt zij.
- Ja kind, het is goed zo.
En haar gedachten keerden terug naar de jaren van het verleden. Alle geluk en bitterheid waren nog slechts herinneringen, en dat alles samen lag in haar als een doffe berusting.
Zij zuchtte en toen zij rechtstond zei ze:
- Er is nog veel te doen, kind.
De meester kijkt peinzend naar het vuur.
- De mens mag de haat niet laten spreken in zijn hart, zegt hij.
| |
| |
Ik weet waaraan hij denkt. Het is een herinnering vol bitterheid; hij denkt aan hypokrisie en gezagsmisbruik, die schande en onrecht hebben gedekt en aan de zielen, in de blinde verwarring van nutteloze strijd geworpen.
- Mijn vrouw zou gezegd hebben: ‘Boontje komt om zijn loontje’, zegt hij en zijn gezicht staat vol tedere spijt.
Ik heb deze vrouw gekend, zij is weggeteerd van schaamte en verdriet en werd begraven als een arme. Een goede, zachte vrouw, gelovend zonder opstandigheid en vertrouwend op de rechtvaardigheid van God.
- En wat zeggen de mensen zoal, vraag ik.
Hij haalt de schouders op.
- De mensen, zegt hij.
Ja, de mensen. Zij praten nu nog een paar dagen over Jeannette en de notaris en ook over Jan Kazak. En de kwezels die ondereen fezelen aan de kerkdeur, na de dienst, spreken over Gods straffende hand en laten hun gepeinzen gaan naar de lusten die zij vermoeden en speuren in hun dorre vlees. Maar alle eer zal geschieden aan de achtbare overledene en zijn flambeeuw in de processie zal overgaan in handen die even zuiver en weldoende zijn. ‘In Paradisum’ zal de pastoor zingen.
Aan dat alles denkt de meester als hij zegt ‘de mensen’. Maar hij spreekt zijn gepeinzen niet uit want hij heeft de opstandigheid tegenover het leven afgelegd.
- Ik zal maar eens opstappen, zegt hij, met een zucht uit zijn gedachten komend.
Hij staat recht, mager en oud, de ogen zacht en gelaten achter de bril. Zijn kleren hangen vormloos om zijn lang lichaam, de broek heeft glimmende kniezakken. Van alle droefheid en tegenslag is de berusting overgebleven in de onafwendbaarheid van het leven en in de lafheid en schijnheiligheid van de mens.
Ik hoor hem vriendelijk goên avond zeggen aan Céline. Hij | |
| |
gaat in de avond naar het huisje waar hij met zijn zuster woont, een treurigkijkende weduwe.
Ik zit nu in de goede stilte die ik liefheb. Naast de kachel ligt mijn hond en zucht in het genot van zijn sluimer. Ik weet hoe het land rondom nu wegzinkt in avond en herfst; hoe over de rivier de arbeiders uit de fabrieken huiswaarts keren met luide woorden en vloeken die, zonder woede of opwinding, de brutale toevoegsels zijn aan hun taal. Kinderen zijn erbij die vloeken als de groten, vrouwen en meisjes met hoge lach om de toeroepingen die hun gedachten naar de man wenden. Een arm, onderworpen volk.
Zij stappen onder het gelui van de doodsklok. ‘Die is een plezierige dood gestorven’, zegt een meisje. Een ogenblik klinkt gelach en geroep en dan gaan zij verder en elk van hen wordt opgenomen in de benauwde lucht van een arbeiderskeuken.
Mijn gedachten gaan over het dorp: de straten zijn dood en donker na het rumoer van de fabrieksluiting. In het grote huis met de koetspoort ligt nu de notaris. Zijn dochter Hélène zit bij haar moeder. Eens was er een tijd dat ik schuchter en onzeker naar dat grote, moederlijke meisje keek. Voorbij, sedert lang voorbij.
En heel de avond, verloren in het spel van leven, dood en liefde, blader ik in het boek der herinneringen.
|
|