| |
| |
| |
VII
Een nieuwe bazin was in de hoeve achter de dijk gekomen. Zonder er veel over te spreken had Louis verkeerd en was getrouwd. In huis klonken nu de klanken van Temse waar ze aan de overzijde van de rivier mee lachen. ‘Zijt ge thijs, bazin,’ vroeg de boswachter als hij Louis kwam opzoeken. En hij sprak met voorliefde van mijzen, lijzen en andere dingen waar de nieuwe bazin een heldere ij voor de ui liet horen.
Het huishouden was in goede handen. Zij was boerin geboren en stal en akkers waren haar natuurlijke bezorgdheid. Ik vond dat Louis een flinke vrouw had: kort gestuikt, zoals hij, flink uitgewassen en met een uitzicht zo proper als de aanblik van het huis dat zij onderhield. Onbemiddeld was zij niet: Louis was een redelijke jongen die zijn genegenheid geplaatst had waar ze niet in strijd was met zijn praktische zin.
Vader was een kloeke oude man gebleven. Hij was tevreden over de gang van het huishouden. Hij scheen zich minder vervreemd te voelen dan ik zelf. Zijn leven ging voort tussen akker en stal; maar voor mij was alles veranderd en de plaats waar moeder had gezeten, had de thuis voor mij ledig gelaten. Ik geloof dat zij voor mij méér was geweest dan voor Louis; ik had thuis niet veel gesprek meer.
Mijnheer Hippoliet had woord gehouden. Op zijn bedachtzame, zekere manier had hij stilaan vele van zijn zaken door mij | |
| |
laten beredderen. Hij gaf mij lessen uit de school van zijn ervaring en mijnheer Berckmans behandelde mij alsof ik mijnheer Hippoliet in persoon was. Onmerkbaar was de tijd gegaan, kinderen waren groot geworden en getrouwd; aan het veerhuis speelden de twee kinderen van Fientje en Theofiel. En jeugdige onrust was gaan liggen op het grote kerkhof der herinnering.
Toen ging mijnheer Hippoliet vlug achteruit. Zijn gezicht was geworden als perkament en zijn broek slodderde aan zijn benen alsof hij gekrompen was. Naast hem stond nu steeds een doosje met pillekes, in geel-groen stof gewenteld, die mij steeds deden denken aan rattenvergif, en afwisselend goot hij ook een paar druppels uit een flesje in een glas water.
- 't Is allemaal vuiligheid, zei hij, maar een mens doet zoveel om in 't leven te blijven.
Maar ook tegenover zichzelf was hij nuchter genoeg om het schone bedrog van de hoop te doorzien.
Hij riep mij bij zich op een zondagnamiddag. Tegen de gewoonte in van de laatste maanden zat hij in zijn kantoortje; de keuken was zijn verblijfplaats geworden en hij bracht zijn dagen door in een rieten zetel waar een gebloemd kussen met franjes zijn afgemagerd zitvlak droeg.
Hij zat nu achter zijn schrijftafel en de brede zonnebalk die door het venster werd getekend deed het stof leven dat jaren van mufheid er hadden ingebracht. Een fles wijn, een glas en een kistje sigaren stonden vóór hem op tafel. De wijn, die hij inschonk met zijn dorre hand, had een stille gloed in het zonlicht en geurde als warm kruid.
- Die heeft lang in het donkere gelegen, zei mijnheer Hippoliet, en ik ben zeker dat er in heel de pastorij geen fles te vinden is zoals deze.
En de sigaar die ik opstak geurde sterk en feestelijk. De goede dingen die hij in huis had, hadden hem nooit bekoord; hij zag | |
| |
mij drinken en roken zonder spijt om het genot dat hem ontzegd was.
- Ik ben een vogel voor de kat, zei hij, en ik wil nog eens goed met u afspreken.
Hij had zijn schikkingen getroffen. Zijn eerbied voor het geld dat aan zijn beleid was toevertrouwd was te oprecht om niet zijn laatste zorg te zijn. Het was voor hem iets geworden zoals de kunst voor een kunstenaar. Hij sprak erover met achting en liefde. En zijn laatste kommer was zijn werk over te dragen in handen die hij zelf voor de taak had gevormd; ik meen dat zijn genegenheid voor mij uitsluitend te danken was aan die gemeenschappelijkheid die hij in mij meende te zien en in de wijsheid betreffende geldzaken die hij mij had meegedeeld.
Hij wilde alles geregeld zien vóór zijn dood. En hij zou al zijn kliënten persoonlijk naar mij verwijzen. Ik zou dus de mijnheer Hippoliet worden van de streek nog vóór zijn dood.
- Want ik wil het nog zien marcheren vóór ik mijn hoofd neerleg, zei hij, ik moet er nog zijn om u raad te geven als er iets moest haperen. Gij weet dat het een rijk bestaan is, veel rijker dan de mensen denken. En het is best zo. Als zij zien dat gij te ruim leeft, dan denken zij dat het van hun geld is en dat kunnen ze moeilijk verdragen. Daarom kwamen ze liever bij mij dan bij de notaris. Kom, drink eens uit en steek maar een verse sigaar op.
Hij zat daar, versleten en met de dood over het lijf, en schikte de zaken die na hem zouden gebeuren, zonder spijt, als een afspraak tussen zakenlui. Hij was de wijze man die de geheimen kende van velen en steeds zijn wijsheid voor zich had gehouden. En het geld was voor hem een levend wezen geweest.
- En ge zoudt moeten, zei hij, op een fatsoenlijke manier van thuis zien weg te geraken. Ik wil niet zeggen dat ge daar niet bij deftige mensen zijt. Florent is een man die door iedereen te vertrouwen is, maar de mensen komen niet graag naar een | |
| |
boerderij om over geldzaken te spreken. Dat past niet bij mekaar. Iemand die de zorg heeft over het fortuin van andere mensen moet op zijn eigen wonen. De mensen zien niet graag vreemde gezichten in het huis van een vertrouwensman. En gij zoudt ook uw plaats op de stoomboot moeten opgeven; dat past ook niet meer.
Hij hield de fles tegen het licht; door het stof van het glas heen was de donkere gloed van de wijn. Hij schonk in.
- Ja, ja, mijmerde hij, het is een schoon bestaan. Het vertrouwen van de mensen hebben en weten dat gij voor hen geld verdient terwijl zij slapen. Ik heb daar veel plezier aan beleefd en telkens als ik een raad had gegeven om te kopen of te verkopen en het kwam uit zoals ik gedacht had, zei ik bij mezelf: Ziet ge wel, mijnheer Hippoliet weet wat hij doet. En dat gaf mij altijd fierheid en voldoening.
Hij sprak erover zoals iemand die met weemoedige vreugde degenen herdenkt die hij heeft liefgehad. En nu hij zich terugtrok om te sterven was het enige wat hem nog bezighield op de wereld deze zaken die hem zijn gezin en zijn liefde waren geweest.
Vader zag mij aan toen ik hem sprak over de raadgevingen van mijnheer Hippoliet.
- Doe dat maar, jongen, zei hij, Hippoliet weet wat hij zegt. Het zal mij spijten als gij weg zijt uit den huis want gij doet mij, van al de kinderen, het meest aan moeder denken. Maar het is voor uw geluk, en het huis blijft hier voor u open.
Ik zegde aan de direktie van de stoomboot dat zij voor een plaatsvervanger moesten zorgen. Ook daar was veel veranderd voor mij. In Fientjes plaats liep nu een sterk zwartharig vrouwmens dat de kunst van het schoonmaken met kracht en geweld van emmers bedreef. Bij het voorbijvaren zag ik Fientjes kinderen, soms Fientje zelf. Telkens groette zij en ik dacht aan de tijd toen zij, helder en opgeruimd, mij als knaap toelachte en | |
| |
mij als jonge man de frisse schoonheid van haar lichaam had geschonken.
Toen had het giertij gewoed; de springvloed had een stuk uit de dijk geslagen tegen Drij Goten en weiden en akkers stonden blank. Altijd werd die dijk hersteld en de mannen die eraan gewerkt hadden zegden telkens dat geen zee bekwaam was om hem kapot te krijgen. Jaren gingen erover heen en de dijk was aaneengegroeid, de notelaars bonden hem samen met hun pezige wortels en de ijsschollen stieten er tegen aan. Maar plots, in de maand van de hemelse tormenten, maart, stortte de springvloed zich op een zwakke plek en de stroom viel door de bres op het land aan.
Tot dicht bij het dorp was de vloed doorgebroken. Het lage land kwam niet bloot bij de ebbe en bij wassend water stonden de koppen van de knotwilgen nauwelijks boven; waar het water zich tijdelijk terugtrok liet het, op de vuil beslijkte muren van de huisjes, het hoogtepeil van zijn stand zien en over alles lag een reuk van broeierige modder.
Het was wel geen plezierreisje dat de maatschappij van de stoomboot inrichtte op de zondag na de dijkbreuk, maar er was ook geen verdriet te zien bij de mensen die, van aan boord, de ramp gingen bekijken. En de stemming op de stoomboot was bijna deze van een kermis.
Ik was nog eens meegevaren om te helpen bij deze extra gelegenheid want mijn opvolger was een onhandige jonge man die, door zijn dikke brilglazen en zijn borstelig strogeel haar, de indruk maakte steeds tegenover zaken te staan die hij niet begreep. Na de storm was het weder lauw geworden, vochtig lauw zodat men de lente speuren kon. De passagiers zaten op stoeltjes of liepen rond in zover de ruimte van het dek zulks toeliet. Ook de notaris zat er met zijn dochter Hélène in gezelschap van fabrikanten, de deurwaarder, de koster en burgers | |
| |
die zich op hun zondags hadden gezet om te kunnen vertellen hoe het er daar uitzag aan de dijk.
Hélène was een jaar of twintig. Zij had niets van haar opgeschoten, droefgeestige moeder. Blond was zij en rond van maaksel. Er was tevreden goedheid in haar volle lippen en haar gestalte had iets moederlijks. Zij was van die blonde, malse vrouwen die u doen denken aan de vruchtbaarheid van hun schoot. Ik stelde mij voor dat zij zo zou worden. Toen zij nog veel jonger was, had haar vroege lichamelijke rijpheid mij doen dromen. Ik zag ze dikwijls als zij wandelen ging en langs de Durme naar huis keerde. Zacht en huiselijk was zij en naast de luidruchtigheid van de notaris leek zij haast ingetogen.
Ik kon haar niet zien, zij kon mij niet voor de geest komen zonder dat ik aan huiselijkheid dacht. Ik stelde mij voor dat het goed moest zijn in haar gezelschap de avonden door te brengen zonder veel woorden maar met de aanwezigheid van haar zorg en haar eenvoudige blonde lieflijkheid. Ik weet niet of dat liefde was. Ik geloof dat er veel mensen zijn die nooit geweten hebben wat het is. Na de vlugge begoocheling komen zij tot het besluit dat het niet is wat zij ervan verwacht hadden, maar nooit kennen zij het gevoel dat van u bezit neemt en u niet meer loslaat uw leven lang.
Fientje was ik niet vergeten. Zo dikwijls dacht ik aan haar en in de avonden waarop het bloed zijn verlangend lied suist door u, herleefde ik de ogenblikken die ik met haar had doorgebracht. En toch had ik mij haar nooit kunnen voorstellen als mijn vrouw, als de vrouw die het leven deelt van mijn lichaam en mijn geest. Niet alleen de begeerte naar haar lichaam had mij naar haar toe gedreven; er was iets in haar zo eenvoudig en oprecht, zoveel menselijke goedheid, zoveel vertrouwelijkheid, dat haar aanwezigheid weldoende en verfrissend was. Soms had ik heimwee naar haar en er waren ogenblikken dat ik eraan dacht tot bij haar te gaan om voor een korte wijle de werkelijkheid van het | |
| |
verleden tot nieuw leven te roepen. Maar het was geen noodwendigheid die in mijn leven stond met de levensbehoefte van elke dag.
En ik weet ook niet of ik ongelukkig was toen ik overdacht dat Hélène waarschijnlijk nooit in mijn leven zou komen. Maar ik dacht dikwijls aan haar zoals een man denkt aan een vrouw als geest en verlangen samengaan. In de zon van de vroege lente zag ik haar rozig gelaat en haar vroeg vrouwelijke rijpheid; zij praatte opgeruimd en keek met belangstelling naar de rivier die in donkere troebelheid in de vloed kwam opzetten en naar de oevers waar de dijken onder de zwarte notelaars oprezen uit het gestrengel van het riet.
In de Schelde veegde de vloed vóór ons uit en steeg over de zakken en het vlechtwerk van de bres het land in dat aan zijn geweld was overgeleverd. Door de wijde opening zagen wij een ogenblik de troosteloze vlakte en de huisjes midden de ongebroken effenheid van het water en de knotwilgen die hun takken als mager struikgewas boven de spiegel verhieven. Er was stilte op de boot, iets als angst voor het onweerstaanbare van het watergeweld tot de luidruchtigheid opnieuw losbrak toen de stoomboot vóór Drij Goten bleef liggen.
Als een begankenis of een kermis was het daar, met kramen en vrolijkheid en gevrij. En ik stond met Hélène aan een kraam en zag hoe haar malse lippen zich sloten over de besuikerde oliebollen en hoe zij met haar zakdoekje de suiker en het vet van haar mond veegde en lachte. Wij spraken met elkaar alsof wij reeds lang met elkaar vertrouwd waren, en zij luisterde met haar vriendelijke ogen op de mijne gericht, toen ik sprak over het overstroomde land en de grillen van giertij en wind. Haar hand rustte een ogenblik op mijn arm.
Bij de terugtocht stonden wij samen en keken naar de stroom die ver voor ons uit lag te schitteren in het licht. Er was iets als weemoed tussen ons gekomen en onze woorden waren | |
| |
schaars. Aan haar slapen sidderde het lichte blonde haar in de wind. ‘Tot weerziens’, zei ze, toen de bel klonk.
Korte tijd nadien vernam ik dat Hélène ging trouwen met een wisselagent uit Antwerpen.
Het leven alleen kwam mij niet onwennig voor. Ik had mij thuis steeds kunnen afzonderen en te midden van het rustige bedrijf der boerderij had ik mijn eigen leven geleid. De rivier lag nu tussen mij en het dorp. Ik had een boerenhuis gevonden waarvan ik het buitenzicht ongeschonden had gelaten; binnenin was het verbouwd. Een ander land omgaf mij nu. Geen dijken stelden een grens tussen het groene land en de hemel; naar de rivier toe glooiden naar het dal de eindeloze weiden die haast zonder onderbreking aan de linkeroever van de Durme en de Schelde, van Waasmunster tot Temse gaan. Een sterk grasland, diep doordrongen van het slib van de rivier en dat in zijn schoot steeds de vochtige vruchtbaarheid draagt om het hoge, malse gras te voeden. Een reusachtige groene schelp waarachter de dorpen hun kerktorens omhoog steken en die een wereld van stilte in zich draagt. En in zachte stijging, bovenaan, achter braamstruiken en akkertjes, begint het land van heide en bos. Tussen de oneindige meersen en de heide, die verloopt in de sparren, staat mijn huis. En vanuit mijn venster is het alsof de groene schittering van het dal tot in mijn woonkamer wordt gedragen.
's Morgens hoor ik de bel van de stoomboot. Ongezien vaart zij de weg die ik jaren heb afgelegd van de rivier in de stroom, van de stroom in de rivier. En er is geen morgen in het jaar of ik zie alles terug wat zo lang mijn leven is geweest. En 's avonds als zij voorbij het eilandje haar vaart vermindert hoor ik de gedempte zucht van de stoomfluit en mijn gedachten zijn bij de mensen die wonen achter de dijk.
Meer dan tevoren hebben de boeken bij mij de plaats ingenomen van de mensen. Dat zie ik als ik naar Antwerpen ga en | |
| |
mijn zaken regel met mijnheer Berckmans. De wijsheid van mijnheer Hippoliet is niet verloren gegaan. Zijn kliënten hebben in mijn handen gelegd wat zij aan de voorzichtige handen van mijnheer Hippoliet hadden toevertrouwd. Hij is gestorven nog vóór ik verhuisd ben en zijn verwanten zijn met een dankbaar hart naar de begrafenis gekomen. De onderpastoor had hem een doodsbeeldeken opgesteld waarin de omzichtigheid in de levenswandel geprezen werd en waar, aan de hand van kerkvaders, de hemel aan de rechtvaardigen werd toegezegd.
Toen ik verhuisde riep vader mij alleen en overhandigde mij een pak effekten die hij, op aandringen van mijnheer Hippoliet jaren geleden tot mijn intentie had gekocht.
- Ik heb het gedaan voor u, zei hij, met het geld dat dan toch voor u was bestemd. De raad van Hippoliet is goed geweest.
- Ja, zei ik, mijnheer Hippoliet wist wat hij deed. En het was alsof ik deze woorden uit zijn mond hoorde toen hij mij gesproken had over de fierheid en de voldoening die hij haalde uit zijn werk.
Kort vóór de verkiezingen was er een nieuwe pastoor gekomen. De oude was, om de bekwame manier waarop hij de parochie had geleid, met een dekenij bedacht geworden. Reeds vóór zijn vertrek was er een felle onderpastoor op de parochie gekomen, een kloeke boerenzoon met zwart stijf haar die, de voeten binnenwaarts zwaaiend, met grote stappen door de straten van het dorp draafde. Hij was het die de nieuwe pastoor op de hoogte bracht van de zeden en gewoonten der gemeente en de gelovigen indeelde in schapen en bokken.
De nieuwe pastoor was lang en mager. Hij keek de mensen onderzoekend aan door de glazen van zijn dunne, gouden bril; hij was niet zo joviaal als zijn voorganger maar was hoffelijker en meer verzorgd van uiterlijk. Hij was omzichtig in doen en laten en scheen vooralsnog zijn voornaamste aandacht te besteden | |
| |
aan het proper maken van de kerk die door zijn joviale voorganger in een tamelijk slordige toestand was achtergelaten.
De verkiezingen brachten een kortstondige en zeer beperkte beroering in de gemeente. De arbeiders en kleine mensen bleven bij zoiets totaal onverschillig. Zij namen er geen deel aan en de uitslag ervan zou niets veranderen in hun leven. Het onderscheid tussen liberalen en katolieken was zeer okkasioneel en de meesten zouden moeilijk hebben kunnen zeggen waarom zij 't een en niet het ander waren. Dat waren dan nog alleen de notabelen die zich in hun dagelijkse omgang zeer weinig van elkaar onderscheidden. De notaris en zo hadden de uiterlijkheid van inniger betrekkingen met pastoor en kerk: flambeeuwen in de processie en bezoek van de geestelijkheid die niet kwam om te spreken over de verheven plichten van hun ambt maar de beleefdheid van belangstelling in gezondheid en welvaren van mevrouw en het gezin paarde aan de bescheiden lof voor wat uit de donkere weelde van de kelder werd opgehaald. Onder de fabrikanten waren er enkelen die als liberaal gekend stonden; zij zegden soms dat de pastoor in de kerk en de burgemeester op het gemeentehuis de grondregel was van een gezonde politiek. Maar daarbij bleef het en geen van allen, noch notaris, noch fabrikanten, zouden voor hun overtuiging in de gevangenis gegaan, laat staan gestorven zijn. Alleen de vrederechter, een eenzaat die steeds verstrooid was als hij moest zetelen en deed wat de griffier hem influisterde, omdat hij geen Vlaams kende, stond bekend als vrijmetselaar. Hij leefde ver van de mensen en werd met wantrouwige eerbied bejegend. Maar niets van dat weinige drong door tot het volk dat in de gehuchten op het land werkte, over de spinbaan trappelde of zijn lange werkdagen sleet in de fabrieken. En in het dorp zelf leefden de mensen onder het waakzaam oog van de pastoor en trachtten het leven zonder moeilijkheden door te brengen.
De drift van deze verkiezing was tot in het dorp overgeslagen. | |
| |
Liberale en katolieke regeringen hadden elkaar afgewisseld; ditmaal behaalden de liberalen de overwinning. Er werd over gesproken in ‘De Kroon’ en mijnheer Albert die graag zijn verstand wilde tonen door de zijde van de overwinnaar te kiezen, vond dat het nu ook tijd werd dat de liberalen aan de beurt kwamen. Maar de pastoor had de notaris de redenen van zijn onrust medegedeeld. Hij had bij hem gezeten in het klein salon aan de straat waar het geschilderd portret van de oude notaris in een vergulde lijst hing. Hij rookte met voornaamheid een sigaar en boog waarderend naar zijn gastheer nadat hij zijn eerste bedachtzame teug had gedaan.
- Ik vrees, mijnheer de notaris, zei hij, en de geestelijke overheid is er zeer bezorgd over, dat wij grote moeilijkheden tegemoet gaan.
En de notaris vertelde in ‘De Kroon’ dat de hogere overheid maatregelen aan het overwegen was tegen de revolutionaire plannen die gesmeed werden.
Daarbij bleef het en de heren vergaten de verkiezing en spraken over de kleine wereld die hen omringde.
Maar toen klonk opeens het woord van de bisschoppen door de mond van de pastoor. Zijn scherpe ogen keken onderzoekend de kerk rond toen hij de biezondere aandacht vroeg van de gelovigen voor het belangrijke herderlijk schrijven. Hij las met nadruk en zijn hoekig gelaat onderlijnde wat hij las over het naderen van de strijd, over de vervolging die nakend was en over de samenzwering die tegen de godsdienst werd gesmeed. Hij verliet de predikstoel zonder verder kommentaar in de stilte van de verbaasde luisteraars.
Het werd spoedig bekend dat er een wet op de school in voorbereiding was, en dat die wet God en zijn gebod uit de school zou sluiten en de kinderen volgens de leerstelling van het heidendom zou doen opvoeden.
Dat werd duidelijker gezegd toen kort na nieuwjaar de | |
| |
vastenbrief werd voorgelezen en het staatsbestuur van strijd tegen het geloof werd beschuldigd. Het onderwijs in de godsdienst en de gewijde geschiedenis zou, in een lokaal van de gemeenteschool, door een geestelijke moeten gegeven worden. De bisschoppen zouden de hand niet lenen aan dit bedrog.
Ditmaal gaf de pastoor een breedvoerige verklaring: uit haat tegen Kristus en tegen de godsdienst, zei hij, was er nu een wet voorgesteld om het geloof van onze voorouders uit de school te bannen, om de kinderen op te kweken buiten God en zijn gebod: geen kruisbeeld meer, geen katechismus, geen gebeden. Zoiets kan alleen leiden tot losbandigheid en zedenbederf, de bronnen van elke maatschappelijke omwenteling. Wij moeten bidden, zei hij, dat die wet nooit gestemd wordt, maar wij moeten ook tot alles bereid zijn om te beletten dat de school zonder God in het land en in de parochie zou tot stand komen.
In gebeden en gezangen werd elke zondag gesmeekt het dreigend onheil af te wenden en gezworen dat zij ze niet zouden hebben, de schone ziel van 't kind. Maar toen het zomer was kwam de tijding dat de schoolwet door het parlement was aangenomen.
De schoolmeester zat bij de pastoor in de kamer waar deze zijn brevier en zijn gazet las en door het venster zicht had in de tuin. Zij zaten daar in vertrouwelijk gesprek; de meester proefde voorzichtig van de wijn, haast eerbiedig nam hij korte teugjes van de drank die maar zelden over zijn lippen kwam en rookte met genot een lange blonde sigaar.
De pastoor zat in zijn leunstoel; hij trachtte zijn scherpe ogen in vriendschap te doen kijken en zijn magere vingers staken tussen de knoopjes van zijn soutane.
- Ja, meester, zei hij, ik heb u gevraagd om eens te komen want op de korte tijd dat ik aan het hoofd sta van de parochie heb ik nog geen gelegenheid gehad om met iedereen kennis te | |
| |
maken; de gemeente is groot en in de kerk zelf heb ik veel te doen gehad. Ik heb veel goeds van u horen zeggen als onderwijzer en als mens en ik hoop in u veel steun te vinden.
De meester keek hem aan met zijn goedige ogen en schoof zijn zwarte bril recht. Twee lange, magere mannen zaten daar tegenover elkaar en waren onzeker over wat uit hun gesprek zou voortkomen.
- Wij leven in een moeilijke tijd, sprak de pastoor verder, en de nieuwe schoolwet maakt een samenwerking tussen onderwijzer en pastoor noodzakelijker dan vroeger. Hebt gij daar al eens over nagedacht, meester?
De meester knikte.
- Mijnheer pastoor, zei hij, ik geloof dat de meeste onderwijzers liever hadden gehad dat er niets veranderd was. Maar nu het zover is kunnen wij toch voortdoen alsof er niets veranderd is.
De pastoor keek hem vinnig aan. Zijn ogen flikkerden achter zijn brilglazen.
- Ik begrijp u niet, zei hij. De bisschoppen hebben toch gezegd dat wij aan het bedrog van de schoolwet niet zouden meedoen. In de school zal nu toch alles veranderd zijn: de godsdienstlessen, de kruisbeelden, het gebed. De geestelijke inspektie wordt afgeschaft en er mogen geen vrije scholen door de gemeenten meer worden aangenomen. Hoe zouden de onderwijzers kunnen voortdoen alsof er niets veranderd is.
De hand van de schoolmeester beefde lichtjes toen hij zijn bril verschoof.
- Ik heb vele avonden heel die zaak in geweten onderzocht, antwoordde hij, en ik meen dat er, voor de onderwijzer zelf, niet veel in de school is veranderd. Dat in zijn plaats katechismus en gewijde geschiedenis nu door een geestelijke wordt gegeven kan toch geen verslechting zijn voor het onderwijs. En vermits de geestelijkheid zelf nu de godsdienstlessen zal geven is misschien | |
| |
de inspektie van deze lessen niet meer zo nodig als toen zij door de onderwijzer werden gegeven. Het kruisbeeld wordt niet verwijderd en het gebed zal zoals altijd, in de klas worden gezegd.
- Dat zijn woorden, zei de pastoor vinnig, en als zij 't kruisbeeld in de school laten en er het gebed blijven opzeggen, dan is dat ogenverblinding, een lokaas om de mensen te bedriegen en de kinderen naar de school te trekken.
Hij zweeg en trok zenuwachtig aan zijn sigaar.
- Meester, zei hij, gij zijt een verstandig mens. Gij moet toch begrijpen dat het kruisbeeld en het gebed niet voldoende zijn. Het is de geest van de school die slecht is. De Staat heeft zich in de plaats gesteld van de kerk en daar ligt de bron van alle kwaad.
De meester schudde het hoofd.
- Neen, mijnheer pastoor, zei hij, ik begrijp het niet. Als de geest vroeger goed was in de school, hoe zou hij nu slecht zijn, met dezelfde onderwijzer, dezelfde kinderen, dezelfde boeken. Meent gij werkelijk dat mijn onderwijs onkristelijk zal worden omdat het staatsbestuur is veranderd? Ik ben een kristelijk mens en blijf dat ook als onderwijzer; de kinderen die bij mij de katechismus hebben geleerd voor hun Eerste Kommunie waren steeds goed voorbereid; nu zij van de geestelijkheid zelf die lessen zullen krijgen kunt gij toch niet verwachten dat hun voorbereiding slechter zou zijn dan vroeger.
Nooit, riep de pastoor uit, nooit zal een geestelijke de voet zetten in uw school. Of meent gij dat wij zullen meewerken en aldus de gelegenheid geven om aan de mensen te zeggen: ziet, dat is hier geen school zonder God, want de onderpastoor komt er elke dag les geven. Aan dat bedrog zullen wij niet meedoen.
Hij keek misnoegd door het venster. Er was niet veel meer te merken van de hoffelijkheid die steeds zo opvallend was bij hem. | |
| |
Ook de meester zag naar buiten. Dat alles lag zwaar op zijn hart, zijn eerlijk gemoed was gekwetst. ‘Mijn school een school zonder God’, dacht hij. En zijn geweten kwam in opstand.
- Ik geloof, zei hij, dat gij de zaak verkeerd begrijpt; er is geen sprake...
De pastoor liet hem niet uitspreken:
- Meent gij dan, sprak hij kortaf, dat gij ze beter begrijpt dan uw geestelijke overheid. Een kristenmens luistert naar zijn bisschop en zijn pastoor. Het gaat hier om een zaak van geloof en zeden; de ziel van de kinderen is de zorg van de kerk en in zaken van onderwijs heeft de kerk het eerste recht en het laatste woord.
De meester haalde ontmoedigd de schouders op. Hij zag hoe buiten de zon lag over de nog frisse bomen. ‘Wat bederven de mensen toch Gods schone wereld,’ dacht hij. Hij zuchtte.
De stem van de pastoor klonk wat zachter toen hij zei:
- Meester, ik heb van alle zijden gehoord dat gij een braaf mens en een goed onderwijzer zijt. En ik kan mij voorstellen dat gij gehecht zijt aan de school waar gij zovele jaren de kinderen hebt onderwezen. Maar als de geestelijke overheid spreekt moet al het andere zwijgen. Wij moeten de gemeenteschool met alle middelen bestrijden en dat zullen wij doen ook. Het zou mij spijten moesten wij u op onze weg vinden. Gij kunt een plaats krijgen in onze school; misschien zullen wij u wat minder moeten betalen want wij zullen er moeten voor bedelen. Het is voor u een kwestie van geweten.
- Ja, antwoordde de meester, dat is het, mijnheer pastoor, een kwestie van geweten en niets anders. Ik zal er ernstig over nadenken.
Het harde gezicht van de pastoor verloor zijn stroeve trek. En toen hij de voordeur opende om de meester buiten te laten: ‘Ik wil vrede op mijn parochie,’ zei hij.
De bleke vrouw keek angstig op toen hij binnenkwam. Hij | |
| |
ging aan het venster zitten, naast de keukenkachel en steunde zijn hoofd in de handen.
- Hoe was het, vroeg zij.
- Zoals ik verwacht had, antwoordde hij, en nog iets slechter.
Het waren pijnlijke gedachten die hem door het hoofd gingen. Hij hield van zijn school, zij was de trots van zijn leven geweest en niets had hem ooit meer verheugd dan de lof te horen van zijn oud-leerlingen als zij hun kinderen naar zijn school brachten. Bijna alles wat kon lezen en schrijven in het dorp had het bij hem geleerd, en niemand had ooit durven beweren als er iets onfatsoenlijks was gebeurd: die is bij de meester op school geweest. Meer dan één geslacht was er uit zijn school gekomen van mensen die zo kristelijk leefden als ze 't vóór hen hadden gedaan en toen zij getrouwd waren, hadden ze hem hun kinderen toevertrouwd met een woord van dankbaarheid voor hun eigen kinderjaren. Zovele gezichten zag hij vóór zich. En hij zag ook de gezichten vóór zich van de kinderen die thans op de schoolbanken zaten. Wie kan zo hatelijk zijn te beweren dat zij in zijn school hun geloof zouden verleren en van God worden afgewend.
- De pastoor wil van geen reden horen, zei hij. Het zal een droeve tijd worden.
En hij vertelde wat er vóór en tegen was gezegd in de kamer van de pastorij. En de keuze waarvoor de pastoor hem had gesteld.
- Het is zwaar voor een mens op mijn jaren om zoiets te moeten beleven, zei hij. Maar als ik de school verlaat, dan verloochen ik mijn hele leven van onderwijzer.
De vrouw weende stil.
- En wij waren zo gelukkig, zei ze.
Ja, overdacht de meester, wij waren gelukkig. Hij had het geluk gekend met die zachte bleke vrouw die hem geen kinderen had geschonken maar elk uur van haar leven gewijd had aan | |
| |
de bijna schuchtere en eerbiedige zorg voor haar man. En de kinderen in de school; de kinderen die, een paar of soms maar één in elke klas, aan zijn ijver en zijn geest deelachtig waren geworden en geestelijk zijn kinderen waren gebleven. Nooit tevoren had hij beseft hoe ongestoord en hoe groot zijn geluk was geweest. En de ziekte van zijn vrouw, dat zwakke hart dat soms dreigde stil te vallen alsof het leven zich onverwacht en zonder oorzaak terugtrok, had dat geluk in al zijn broosheid nog dierbaarder gemaakt.
- Vrouw, zei hij, ik kan de school niet laten staan. De pastoor heeft mij gezegd dat het voor mij een kwestie van geweten is en dat is ook zo. Er zal in mijn school niets slechter zijn dan vroeger en de kinderen zullen er even kristelijk worden opgebracht als hun ouders. Mijn geweten heeft mij niets te verwijten.
De vrouw keek hem aan met haar zachte treurige ogen.
- Meester, zei ze, gij moet het best weten.
Als een strijdros draafde de onderpastoor door de gemeente. De hoed in de ronde nek en de grote voeten stappend met grote binnenwaartse halen alsof hij zich steeds door zware modder heenwerkte. De koele, scherpe diplomatie van de pastoor was niet de zijne: hij stormde erop los, blind en doof in zijn wilde ijver en op de predikstoel verkondigde hij het woord Gods met heftige uitbarstingen van woede en met het onvervalste aksent van het Meetjesland.
De gewijde welsprekendheid nam bij hem vormen aan die de mensen verbaasden. Haast geen zondag ging voorbij of zijn malediktie bedreigde het nieuwe ongeloof en degenen die er de trawanten van waren. Hij kloeg het onwettige van de wetten aan. ‘De paus, zei hij, de bisschoppen en uw priesters zijn de overheden aan wie men moet gehoorzamen; men moet de geboden van de kerk naleven, de andere wetten dat is nul en | |
| |
zero.’ Hij was vreselijk in het afschilderen van de goddelijke wraak en soms benaderde hij in zijn lyrische toorn de verwensende kracht van de vloekpsalmen: beter was het voor een kind met een molensteen aan de hals in het diepste der zee te worden gesmeten dan gezonden te worden naar een zedeloze school. Hij sprak van zielenmoordenaars en van de voorlopers van antikrist en stelde de ouders in het treurig vooruitzicht van de nagels van hun doodskist die in de school zonder God werden gesmeed.
Dat bracht een grote verbijstering in het dorp. De oude jonge dochters van de vrome genootschappen hoorden hem prediken met een haast fysiek geluk; hij bracht hemel en hel in hun nabijheid en als hij bezweet en de mond getrokken naar de hevigheid van zijn woorden, de predikstoel verliet en zich een weg baande door hun rangen, keken zij hem met bewonderende en eerbiedige verliefdheid na. Vooral de vrouwen kwamen onder de indruk van dat geweld en waren overtuigd dat er een duivels werk gaande was tegen God, de kerk en de ziel van de kinderen.
In de winkels werden bussen aangebracht voor de schoolpenning, en in dit alles liepen de kinderen, onbezorgd voor de gevaren die hun ziel bedreigden en onwetend van de listen die rondom hen werden gespannen.
Toen het nieuwe schooljaar begon stond de meester op de koer en wachtte naar de leerlingen. De bel weerklonk: niet een vierde van wat hij gewoon was te mogen verwachten was naar de school gekomen. Haast geen enkel kind van de burgerij uit het dorp; bijna alle arme kinderen die naar school werden gezonden omdat er thuis geen werk voor hen was, te jong nog voor de fabriek. Hij wachtte naar de onderpastoor die, volgens de nieuwe schoolwet, de dag met de godsdienstles zou beginnen; en toen hij niemand zag afkomen begon hij met een zwaar gemoed de katechismusles: Wat is de mens?
Dag na dag brokkelde de schoolbevolking af. De bakker uit de Kerkstraat kwam bij avond bij de meester aanbellen.
| |
| |
Hij stond bedremmeld in het smalle gangetje.
- Meester, zei hij, ik kom met een kale kommissie. Onze jongste mag niet meer naar uw school komen.
De meester keek hem weemoedig aan. Een goede leerling was dat, een levendige vlugge jongen; de meester had er zijn genoegen aan hem te bezien als hij met kwiekse ogen nadacht over een gestelde vraag en driftig de vinger opstak, of in wild spel over de koer holde. Nu bleef er haast niets meer over in de school waarvoor het de moeite waard was nog les te geven, dacht hij.
- 't Is spijtig, bakker, zei hij. Het ventje leert zo goed.
- Ja, zuchtte de bakker, hij ging zo goed vooruit bij u dat wij eraan gedacht hadden hem te laten voortstuderen, maar daar is niets aan te doen. De notaris zal zijn klandizie verleggen als de jongen nog langer naar de gemeenteschool komt, en ge weet, dat betekent voor mij een groot verlies. Het is elk jaar het brood aan de arme bij 't jaargetijde van de oude notaris.
De meester knikte.
- Er is niets aan te doen, zei hij gelaten.
Maar de bakker was de enige die het over zijn hart niet kon krijgen zijn jongen van de school weg te houden zonder een woord van spijt aan de meester. De anderen bleven beschaamd thuis en een gaping op de schoolbanken toonde de plaats aan van een kind dat door de notaris of één van zijn vrienden van de rand der eeuwige verdoemenis was weggehouden.
De onderpastoor liep zegevierend door de straten, zamelde geld voor de schoolpenning en belde aan bij de notaris waarin hij de man had gevonden om de verheven zaak van de redding der kinderzielen met kracht door te zetten. Hij bleef onverzwakt doorprediken en op een zondag besloot hij zijn werk van zieleheil te bekronen en voor de vierschaar van het hemels gerecht de verantwoordelijke te dagen voor de blijvende aanstoot in de parochie.
| |
| |
Hij wees op de grote zonde begaan door degenen die spijt de vermaning van hun geestelijke overheid bleven volharden in hun verstoktheid en als onderwijzer in de school zonder God hun hemeltergend werk voortzetten: ‘Een moord, zei hij, is een grote misdaad, maar het is een groter misdaad de ziel te vermoorden dan het lichaam. En welke ziel, beminde kristenen? De ziel van onschuldige kinderen. Men moet een afvallige, een geloofsverzaker zijn om dergelijke euveldaad te begaan. En dat doen degenen die katechismus onderwijzen zonder er door de kerk mee belast te zijn. Wie zegt er, vroeg hij aan de beminde parochianen dat zij geen schismatieke katechismus gebruiken. En bij de leervakken die vroeger onderwezen werden, was er nu een nieuwigheid bijgekomen die ze gymnastiek heten. De heidenen leerden dat vroeger ook in hun scholen en gij weet, beminde kristenen, wat ervan voortgekomen is.’ Hij wilde daar niet verder over uitweiden om het zedelijkheidsgevoel niet te kwetsen, maar iedereen zou wel begrijpen wat hij bedoelde.
Bleek van ergernis hoorde de meester hem aan. En al degenen die rondom zaten wendden het hoofd om naar hem. Hij hoorde niet meer de laatste aanroeping van de onderpastoor voor de hulp van hierboven in de strijd tegen goddeloosheid en onzedelijkheid. Opstandigheid welde op in deze man die nooit wrok had gekend. En vrank keek hij in de ogen van hen die hem aanstaarden.
Na de mis ging hij door het volk heen naar huis. Niemand groette hem. ‘'t Is net of ik een schurftige hond ben geworden,’ dacht hij. En 's avonds toen hij met zijn vrouw in de keuken zat en hij voor haar medelijdend hart de bitterheid van zijn gemoed uitstortte, vloog een steen door de ruit boven de voordeur. En daar de verschrikte vrouw angstig wenend in een hoek was gevlucht, zei hij:
- 't Is niets, kind, hun stenen zijn niet zo hard als hun ziel.
| |
| |
Van toen af werd geen melk meer aan huis gebracht. En toen de meester kolen ging bestellen voor de winter, krabde de man in zijn haar en stotterde dat het moeilijk zou gaan.
- Woont gij niet in een huis van de notaris, vroeg de meester.
De man knikte.
- Gij moet mij dat niet kwalijk nemen, meester, zei hij.
De sermoenen van de onderpastoor vonden weerklank in ‘De Kroon’. Er waren een paar fabrikanten die steeds als liberalen waren doorgegaan en er een zekere voldoening in vonden. Nu de liberalen aan het bewind waren meenden zij dat een deel van de macht en het gezag op hen afstraalde. En de woorden van de onderpastoor voelden zij als zovele stenen tegen hen. ‘Als die vent zo voortgaat komen wij niet meer naar zijn preek luisteren’, zeiden zij. En nu de schoolmeester zo in 't openbaar en van op de predikstoel geaffronteerd werd, vond hij meer genade in hun ogen dan vroeger. ‘Het is een bekwaam onderwijzer waartegen nooit iemand iets heeft weten in te brengen’, zei mijnheer François.
- Minute, minute, zei de notaris, de meester heeft altijd helemaal alleen heer en meester willen zijn in zijn school en naar geen raadgevingen willen luisteren. Gij weet wel, Albert, dat wij meer dan eens gezegd hebben dat hij aan de kinderen wat meer Frans moest leren om ze te doen vooruitkomen bij de troep en later in 't leven, in de commercie en zo.
Mijnheer Albert knikte gewichtig.
- C'est just, zei hij.
De liberale fabrikanten waren niet opgewassen tegen de onderpastoor. Zij gaven zich ook geen moeite en hun ijver bestond in een gesprek aan de herbergtafel. Mijnheer Albert had een vrouw die, meer uit schrik voor het hiernamaals dan om diepere reden van geloof, wél wilde staan met de pastoor. En daar hij, van tijd tot tijd, haar vergevingsgezindheid nodig had, | |
| |
volgde hij haar in, als het zaken gold die hem onverschillig waren.
- Moi, je m'en fous, zei hij en daarmee was voor hem het schoolvraagstuk opgelost.
De schoolmeester stond alleen. Hij deed zijn best zoals hij steeds gedaan had, voor de weinige kinderen die vóór hem op de banken zaten. Hij bad zoals vroeger in de klas; hij begon de klas met het onderwijs in de godsdienst dat door de onderpastoor moest worden gegeven en besloot de lessen met de gewijde geschiedenis waarvoor de platen met Mozes en Koning David steeds de wanden bedekten. Niets was er veranderd in het onderwijs. En toch was almeteens zijn school een school zonder God geworden.
Hij leed onder het onrecht dat zijn school, meer nog dan hemzelf was aangedaan. En de machten die heersten over de gemeente hadden hem verbannen uit de genegenheid van de mensen. Hij was steeds ver van het gewoel gebleven en vond geen voldoening in het bezoek van herbergen. Hij liet zijn gedachten gaan over de kinderen die hem waren toevertrouwd en hield zich bezig met zijn boeken. In zijn stille huisgezin, met de goede en zwakke vrouw die met hem leefde en waarmee hij zovele jaren van wederzijdse genegenheid en toegeeflijkheid had doorgebracht, had hij zijn oude dag bereikt. Het was een bittere oude dag die hem was voorbeschikt.
Hij keek in zijn tuintje waar de herfst alles ontbladerd had. Allerheiligen was nabij. De doden die hij had liefgehad kwamen in zijn gedachten met het heimwee naar de jaren die waren voorbijgegaan. Hij zat in zijn leunstoel en keek naar de dorgeworden bloemperkjes en het graspleintje waar de groeite in het gras had opgehouden. Hij wachtte naar zijn vrouw die naar de kerk was. Een goede vrouw, dacht hij, met liefde en medelijden
En op de morgen van Allerheiligen zette hij de koffietafel klaar. Hij genoot van dit stille morgenuur bij het licht van de | |
| |
lamp en het geklep van de klok. Hij hoorde de voordeur opengaan en zijn vrouw kwam binnen, het gelaat wasbleek boven de zwarte mantel. Zij ging op een stoel zitten en begon snikkend te wenen.
Zij wilde te kommunie gaan en zat, onder de andere vrouwen, het witte kommuniedoek over de gespreide handen. En toen de onderpastoor naderde met de kelk, hief zij het hoofd op en opende de mond om de hostie te ontvangen. De onderpastoor ging voorbij. Een ogenblik bleef zij alleen aan de kommuniebank zitten als de vrouwen naast haar opstonden, knielden en terug naar hun stoel gingen. Anderen knielden en zaten naast haar; zij hoorde ‘Corpus Domini Nostri Jesu Christi...’ en wilde de hostie ontvangen. Zij zag de verheven kelk en het rode gezicht van de onderpastoor. En de vrouw verder naast haar ontving de kommunie.
Toen stond zij op. Zij zag hoe de mensen haar aanstaarden toen zij naar haar plaats terugkeerde. Vol schaamte en verdriet, wankelend, verliet zij de kerk.
De meester liet haar uitwenen. Hij liet zijn hand rusten op haar schouder; zij was zo zwak en ziekelijk zoals zij daar zat in haar zwarte mantel.
- Kom, de koffie is klaar, zei hij toen zij was uitgeweend.
Zij schudde het hoofd.
- Ik voel mij niet wel, antwoordde zij, ik zal maar liever terug naar bed gaan.
Als een kind leidde hij ze de trap op en stopte ze onder de dekens. Dan ging de meester in zijn zetel zitten en weende.
Wat was hij veranderd en ingevallen toen ik hem zó voor mij zag zitten op een winterse zondagmorgen. Hij strekte zijn handen kouwelijk naar de kachel toe. Magere | |
| |
handen met zwarte pezen; het viel mij op hoeveel hulpeloosheid er lag in die gestrekte handen.
- Ik weet niet wat doen, zei hij, maar ik kan het niet langer uithouden.
Ik wist reeds hoe hard ze hem het leven hadden gemaakt. En zijn afgejakkerd gezicht met de moede blik zegden mij duidelijk wat hij doorstaan had.
- In de winkels zijn de mensen bang mij te bedienen, zei hij. Er zijn klanten die zij liever houden dan mij en die niet willen kopen in winkels waar de meester van de school zonder God komt. En de gemeente is al drie maand ten achter in het uitbetalen van mijn wedde. Als ik bij de ontvanger ga om aan te dringen, lacht hij en zegt dat er geen geld in kas is en dat ik maar moet schrijven aan mijn vrienden in 't ministerie. Er gaat geen dag voorbij of ze vinden iets nieuws uit om mij te plagen. Maar het ergste van al is wat ze mijn vrouw hebben aangedaan. Die verdomde schoelie.
Het was meer een kreet van pijn dan van woede die hem was ontsnapt.
- Sedert de onderpastoor haar de kommunie heeft geweigerd, durft ze niet meer buiten komen. Zij zegt dat zij het affront niet zal overleven.
Zijn stem werd zwak; hij verschoof zijn bril en wreef over zijn ogen.
- Wat had mijn onschuldige vrouw met dat alles te maken, vroeg hij. En wat kwaad heb ik gedaan. Ik gaf vroeger de godsdienstles en geef ze nog; alleen wordt nu door de wet een geestelijke met deze lessen belast; die weigert ze te geven. En nu roepen ze dat ik godsdienstlessen geef zonder opdracht van de geestelijke overheid en dat ik het geloof belachelijk maak in mijn lessen en de zielen van de kinderen bederf.
Hij schudde het hoofd alsof hij niet kon begrijpen.
Ik dacht aan de eerlijke onderwijzer van mijn kinderjaren. | |
| |
Streng voor zichzelf was hij geweest omdat de ogen van de ouders gericht zijn op hem die de geest van hun kinderen meer nog dan zij beheerst. Alsof die man ooit van zijn leven het geloof en de onschuld van de kinderen kon kwaadwillen. En ik zei hem na: verdomde schoelie.
- Ik heb mij nooit met politieke zaken bemoeid, hervatte de meester, en ik heb er nooit veel over nagedacht. Maar altijd ben ik een gelovig mens gebleven en heb steeds het woord van bisschop en pastoor aanvaard als de wet van mijn geestelijk leven. Ik weet echter zeker dat ze nu misbruik maken van de sakramenten en de naam van eerlijke mensen kapot maken en dat rechtvaardigheid en naastenliefde woorden zijn die ze gebruiken als ze in hun eigen kraam te pas komen. En er is niets gemener dan het geloof te misbruiken en met de godsdienst om te springen als een kwakzalver op een kermiswagen.
Hij haalde de schouders op in een gebaar van hulpeloosheid.
- Ik ben een oud man moeten worden om dat te leren, zei hij, en men moet leren met scha of schande. De scha is voor mij, maar voor wie de schande is weet gij ook wel.
Ik trachtte zijn gedachten af te leiden en hem op te beuren.
- Gij moet daar weg, zei ik, want tegen die kerels kunt gij het toch niet houden. Zij hebben de macht en maken er zoveel misbruik van als zij willen. Ik zal trachten hier in de buurt iets te vinden, dan hebben wij gezelschap aan elkaar.
Hij keek mij aan met een schemer van hoop in zijn ogen. Maar dan boog hij het hoofd en zuchtte.
- Mijn school, zei hij, mijn school. Ik was er begonnen als jong onderwijzer en als ik rondzie in de gemeente heb ik ze bijna allemaal vóór mij gehad op de banken. Er is geen mens op de wereld die zich kan voorstellen hoe hard zoiets is. En toch moet het gebeuren want mijn vrouw gaat eraan ten onder en ook bij mij vreet het elke dag dieper in mijn hart.
Hij wierp een blik rond de kamer en keek naar buiten over | |
| |
het besneeuwde land dat in haast bovennatuurlijke klaarte gespreid lag in het schuchtere licht van de winterzon.
- Gij woont hier goed, zei hij, toen hij wegging.
Ik zag hem het pad afdalen. Hoe oud en gebogen is hij, dacht ik, en hoe onverdiend is het lot dat ze op zijn schouders hebben gelegd. En ik zocht iets voor hem, een broodwinning en een woning. Als hij hier kon wonen en zijn bezigheid hebben dan was 't water tussen hem en de woeste strijders van de ziel van 't kind. Hier zou hij rust vinden voor zichzelf en voor zijn vrouw, hoewel ik wist hoezeer hij zou lijden onder het heimwee naar zijn school. Ik vond een plaatsje voor hem bij iemand, aan deze kant van de rivier, die een fabriekje had en hem graag bezigheid wilde geven omdat hij hijzelf in twist lag met de pastoor om redenen die noch met de school noch met de kerk verband hielden. Hij had zijn meid weggejaagd omdat er zilverwerk was verdwenen; de meid van de pastoor was een nicht van het meisje en nam het affront voor zich. Zij legde de zaak anders uit en vertelde, onder de uitdrukkelijke belofte van geheimhouding, dat haar nichtje het er in dat huis niet kon houden. En tussen de zilveren lepels en de zondige begeerte was de vete gegroeid tussen de pastorij en de fabriek.
De fabrikant zou de meester het bureauwerk toevertrouwen en een steun vinden in zijn rekenkunst; dat was een zwakheid waarvan hij herhaalde malen het nadeel had ondervonden. Vijf dagen in de week had hij vast werk; hij zou minder verdienen dan hij nu had als onderwijzer. ‘Dat is nog zo erg niet, zei de meester, liever wat minder en een gerust leven. Daarbij wij zijn nooit weelde gewoon geweest’.
Dicht bij mij stond een klein huisje ledig. Het was bewoond geweest door een van die jonggezellen die juist genoeg inkomen hebben om op het randje af van de armoe te leven en die ze paprenteniers noemen. Een tuin en een stal met een geit helpen ook om te leven.
| |
| |
En in de lente kwam de meester met zijn zieke vrouw over het water naar hun nieuwe tehuis. Hij had met een zwaar hart afscheid genomen van zijn school; het schoonste deel van zijn leven was tussen deze muren voorbijgegaan. Hij zag het zwarte bord, de banken, de prenten aan de muur en het kruisbeeld boven zijn lessenaar. ‘Gij staat nader bij mij dan bij hen’, dacht hij, als hij keek naar het gebogen hoofd met de doornenkroon.
En hij sloot de deur; zijn hand beefde. Hij wachtte een ogenblik vooraleer hij binnenging waar zijn vrouw hem wachtte.
Het nieuwe leven viel hem in den beginne zeer zwaar. Het waren lange werkdagen en de vele uren van zittende arbeid maakten hem moe en suf. Maar boven alles ontbrak hem zijn school. Vroeger, als hij wakker werd en naar het licht lag te kijken dat aan beide zijden van het neergelaten gordijn in de kamer drong, waren zijn gedachten bij zijn dagtaak. Hij zag vóór zich het gezicht van die en die leerling en trachtte iets te verzinnen om hun geest levendig te houden. Hij zag graag rondom zich het spel waarin de drift en de lijdzaamheid van het kind zich onbedwongen uitlaten. Als hij nu opstond om koffie te drinken had hij een lange dag voor zich met cijfers en steeds wederkerende woorden, in een muf kamertje dat bureau genoemd werd.
Maar de druk was toch van hem weggenomen. Die beschaming van de eerlijke mens, te weten dat gij uit alle vensters wordt bespied en dat uw leven misvormd wordt in de gebochelde spiegel van hun gedachten. Er was een schoon ruim land rondom hem en nu de zomer naderde, herleefde zijn ziel in de nieuwgeboren schoonheid van het groen en de eerste bloemen.
Zijn vrouw was thans rustig en haar ogen hadden niet meer die gejaagde blik. Bleker dan zij was kon zij niet meer worden, maar zij was zo zwak gebleven dat iedere beweging haar lastig | |
| |
viel. Haar bezorgdheid bleef de meester. Zij wist hoe de school in zijn leven was gegroeid. En beiden verborgen voor elkaar wat hen drukte. Voor haar zwak hart was de slag te hard geweest. Van de dag af dat zij de kerk had verlaten onder de spottende ogen van de vrouwen, had de schaduw van de dood over haar gelegen.
Weldra zou de meester alleen zijn. Stil en teruggetrokken in zichzelf droeg hij zijn leed. Hij verrichtte stipt de taak die hem was opgelegd en de laatste dagen dat zij nog bijeen waren, zat hij naast haar en overdacht het leven dat zij samen hadden gedragen. Hoe smartelijk is de herinnering aan het geluk als men in de schaduw zit van het verdriet. En hij trachtte de wrok te dempen die in zijn ziel lag toen hij overdacht met welke woestheid de mensen het onverdiende ongeluk in zijn huis hadden gebracht.
En toen hij haar ogen had gesloten en wakend zat naast haar en zag hoe haar gelaat niet veranderd was in de dood maar gelaten en goed was gebleven zoals het steeds was geweest, liet hij zijn hoofd in zijn handen zinken en bad: ‘Heer, verleen mij de kracht niet te haten’.
|
|