| |
| |
| |
VI
Vergeten wordt zoiets niet. De tijd effent wel vlug de scherpe kanten, hoewel het zich diep in het leven invreet. Het gaat liggen op de bodem van het gemoed, bij de droesem die het leven ongemerkt in ons laat zinken, tot het opeens naar boven wordt gewoeld.
En eer iemand eraan dacht was Mathilde getrouwd.
Die scheen reeds lang vergeten te zijn wat er gebeurd was. Haar licht gemoed had aanvaard wat gekomen was en na de tijd van angstige verwachting, was het niet aan haar te merken dat zij, als jong meisje, een kindje op het kerkhof had liggen.
Zij trouwde over 't water. En zij trouwde goed, zoals de mensen zeggen. Zij was ook een mooie meid en het avontuur had haar schoonheid die volle vormen gegeven die pasten bij haar flinke gestalte. Het was mij of ik een vroeger beeld van moeder zag. Een veel vroeger beeld, want de frisheid en het heldere leven waren van haar weggevallen.
Alles werd nog eens opgerakeld toen het ruchtbaar werd dat zij ging trouwen. Niet zozeer op het gehucht waar de meisjes hun verwachting nooit boven een fabrieksarbeider of een stielman hadden gesteld, maar in het dorp waar de kleine en meer begoede burgerij van de hemelse genade de bruidegom voor een dochter zat af te wachten. ‘De meisjes geraken tegenwoordig zo moeilijk aan een man’, zei een bezorgde moeder; ‘vooral | |
| |
de fatsoenlijke meisjes’ antwoordde een andere die een paar verzuurde dochters niet kon kwijtspelen.
Mathildes bruidegom was niet mis, zoals de zeg gaat. Hij had een soliede handelszaak en wist wat er met Mathilde was voorgevallen. Hij vond het zeer spijtig, maar was te verliefd om daardoor af te zien van het vurige, mooie meisje. En ik meen dat ook Mathilde over hem tevreden was; zij plaagde hem en deed de Brabantse klanken na die ze op de Antwerpse kant van de Schelde zo helder kunnen laten klinken.
Na haar heengaan was het huis veel stiller geworden en veel meer dan vroeger werd opgemerkt welke oude, kranke vrouw moeder geworden was. Zij ging nog zelden buiten huis en te midden van haar bezigheid werd zij plots moe en ging op een stoel zitten. Dat bracht een gedruktheid over het gezin die door het heengaan van Mathilde nog voelbaarder werd. Steeds hadden er vrouwenstemmen in huis geklonken, nu was alles ineens stilgevallen. Moeder was altijd een drukke vrouw geweest en ook Mathilde liep steeds heen en weer. Het huis was zonder geluid en zonder leven geworden.
Weldra moest naar een meid worden gezocht. Dat was ongeveer het laatste waar moeder zich persoonlijk mee bemoeide. Er was nooit een meid in huis geweest; met een flinke bazin is dat niet nodig. En dan kijkt men zoveel te scherper toe, want het breekt de gewoonten van het leven. Op een avond dat ik thuis kwam, stond zij reeds aan het werk, een kloeke, jonge boerendochter met grijsblauwe ogen die u vriendelijk en vertrouwd aankeken. ‘Ik geloof dat wij er een gelukkige hand hebben mee gehad’, zei moeder. Zij was een kind uit een groot gezin en haar vader was een klein boertje uit het Zombeekse.
En toen ik hoorde dat zij Irma heette dacht ik zo dat ik een heel andere naam voor zo'n meisje had verwacht.
De winter kan zo genotvol zijn op de buiten. Elk seizoen had daar, achter de dijk, veel meer zijn eigen karakter dan in het | |
| |
dorp of ook, naar het mij scheen, in de andere gehuchten. Alles kreeg hier dadelijk het uitzicht dat elke tijd van het jaar elders in langzame groei vertoont. Onmiddellijk brak de lente door, meer nog in de struiken en het leven langs de sloten dan in het geboomte. En zomer en herfst lieten hun komst merken vanaf de eerste dag. Water schijnt de ziel van elk seizoen in zich te vangen. En deze winter die vroeg gekomen was toen nauwelijks Allerheiligen voorbij was, had vanaf de eerste nachtvorst in het witte gefroezel van alles wat langs de dijken groeit en over de pezige takken van de notelaars en in de sidderende kant van de sloten, beslag gelegd op het land. In de vroegte ging ik naar de stoomboot en als er geen mist lag ging ik, steeds maar over de dijken, tot aan de kaai. Nooit ben ik door groter stilte gegaan. In de kou die van nacht tot morgen alle dingen verstart, glijdt de rivier als een droom zonder einde voorbij. Een verglijden in de dood van het jaar. En 's avonds als het reeds donker was, keerde ik weer door het dorp en voorbij het kerkhof, door de ongebroken stilte van de akkers. De schaarse straatlantaarns glommen tegen de lage woningen die als melaatse dingen in de kou en de avond stonden. En dan was de warmte en het zachte licht van de thuis mij telkens als een weergevonden geluk.
Het waren stille winteravonden. Met Mathilde scheen alle beweging en gerucht uit het huis te zijn verdwenen. En moeder, van wie eertijds het vriendelijke leven van het gezin uitging, zat nu in haar stoel, in de ontfermende stilte van het huis. Irma, de meid, had nog niet helemaal de schuwheid afgelegd van het meisje dat nooit buiten haar arme eigen huishouden heeft geleefd. Moeder volgde, vanuit haar zetel, het brave, stille meisje dat af en toe met haar grijsblauwe ogen als met dankbare vriendelijkheid naar haar keek.
Zeer stil waren die winteravonden. Vader en Louis spraken over land en vee en mensen, een gesprek dat door lange pozen | |
| |
van stilte werd onderbroken, en ik las. Boeken vond ik genoeg in de stad en thans was de wereld van de geest ruim geworden voor mij sedert de schoolmeester er de verwonderde knaap had binnengeleid. Thans was ik het die hem boeken bracht; en in zijn kleine keuken zaten wij 's zondags na de middag. Zijn lange magere gestalte was meer gebogen maar nog onverminderd scherp glansden de verstandige ogen van achter de brilglazen. En aan het venster zat zijn vrouw, van een haast doorschijnende tengerheid geworden, en herlas een van de boeken van schuchtere liefde en trouw die zij boven al de andere verkoos.
Als de boswachter binnenkwam waren de winteravonden veel vlugger voorbij. Sedert Louis te Dendermonde gezeten had, was tussen beiden een soort van vriendschap ontstaan; kameraadschap kan de meest verscheiden oorsprong hebben en bij hen was het niet alleen de herinnering aan het leven in de cel en aan de potsierlijke of barse figuren van de cipiers, maar ook een gemeenzame wrok om het onrecht dat hun was aangedaan. Daarover spraken zij als zij met hun twee waren, bij voorkeur 's zondags als zij samen een glas bier dronken. Maar de boswachter kon over veel dingen praten. Hij bezat die innerlijke rijkdom van hen die, als kind reeds, in het veelvuldige leven van de natuur zijn opgenomen, en in vertrouwdheid ermee zijn opgegroeid. De wonderbare wereld van sloot, struikgewas en rivier leefde in de eenvoudige rijkdom van zijn woord dat uit het leven zelf was ontstaan.
Hij bezat de gave een zelfde zaak op een nieuwe manier te vertellen zodat zij werkelijk nieuw werd. De bruinvis die hij eens geschoten had staat mij na zoveel jaren duidelijker voor de geest dan veel mensen die ik zeer goed heb gekend. Als hij vertelde luisterde moeder steeds vol aandacht en zag de beelden die zo levend uit zijn woord te voorschijn kwamen. Zij vermeide zich dan in die schone wereld waar geen mensen zijn | |
| |
en waar vogel en waterwild en rijk groeiende planten ongestoord aan de orde van het leven gehoorzamen.
De dokter kwam geregeld aan huis. Hij boog zijn vermoeid gezicht over de zieke vrouw en mompelde wat in zichzelf. Hij was klaarblijkend in het onzekere; dat was zo bij hem in de meeste gevallen. Hij kon bij een ziekbed zitten dubben, de kin in de handen, en zuchtte van onmacht. Er was iets nederigs in zijn hulpeloosheid tegenover de machten van ziekte en dood en de pillen en flesjes die hij meegaf werden door zijn vrouw in onschuldige onwetendheid klaargemaakt. Hij stapte verstrooid en vermoeid uit zijn rijtuigje en groette steeds met een ‘Hoe is 't met de zieke’. Pols en tong onderzocht hij uit gewoonte, en nadat hij het opgegeven had nog langer na te denken over wat het zou kunnen zijn, meende hij dat het goed seizoen en de open lucht beternis zouden kunnen brengen.
Als de zomer aankwam met de lange avonden waarop het licht haast niet scheiden kan van de aarde, ging ik met moeder onder aan de dijk zitten. Ik droeg een stoel voor haar en ging naast haar zitten in de geur van polderaarde en gras. Het was of vele jaren van mij wegvielen, of de avonden opnieuw waren opgestaan toen ik aan moeders hand, onder haar lakense mantel, met haar van het lof kwam. Ik zag de grote blonde vrouw voor mij die het hoofd opgericht hield als zij gemeten en flink door het dorp stapte. Hoe hartelijk haar stem had geklonken en welke levenskracht er van haar was uitgegaan. Nog steeds voelde ik in mij dat kinderlijke geloof in moeders woord en moeders goedheid. En even innig, nog inniger dan vroeger, klonk haar stem, hoe zwak ook in de ijlte van rivier en weiden.
Zij schouwde steeds terug in het leven. Elke avond die zij met mij doorbracht in de vrede van deze zomeravonden, was een afscheid aan de veelvuldige schoonheid die ons omringde. Zij nam in zich op het licht en de kleuren en het groen en kon sprakeloos zitten staren en luisteren in zichzelf. Soms gingen wij | |
| |
tot boven de dijk, voetje voor voetje, en dan zaten wij in de laatste zon. Theofiel stak groetend de arm op aan de overzijde en haar ogen volgden de schoon glijdende stroming van de rivier die was als een oneindigheid van rode en gouden schilfers.
Zij scheen blij te zijn met mij alleen deze aandachtige uren door te brengen. En zij sprak over de dingen van het leven als iemand die reeds de afstand heeft gemeten die er hem van scheidt. En zij had het leven zo schoon gevonden.
- Het zijn zo brave mensen hier op het gehucht, zei ze. Ik heb soms gemeend dat de brave mensen alleen onder de armen te vinden zijn. En dankbaar zijn ze ook; alleen nederige mensen zijn dankbaar. Gij moogt nooit de mensen vergeten waar ge als kind mee opgegroeid zijt en gij moet ze helpen zoveel gij kunt. Ik kan het niet meer en ik heb er zo'n spijt van.
Van op de dijk zag zij de huisjes die verspreid lagen tussen de groene en grauwe vlekken van het land. Zij wist wie in ieder huisje woonde en hoe het erbinnen uitzag. Zij zat daarover na te denken en voor haar geest verschenen al de gezichten van de nederige mensen die zij met zoveel liefde had bijgestaan.
Soms kwam de boswachter voorbij. Hij bleef dan een ogenblik staan:
- Bazin, zei hij, die bucht van de dokter zal u niet helpen. Kruiden moeten een mens genezen, geen fleskes of pillekes. In Zombeek woont er een wijs vrouwtje, ik zal er eens langs gaan.
En hij kwam af met kruiden die in dorre verstorvenheid nog een verre geur van de bloemen gaven die zij hadden gedragen. Moeder nam ze glimlachend aan en dronk van de tee die uit de verdroogde stengels en blaren nog de sterke geur van het bloeiende kruid haalde. Zij dronk ervan met onderworpenheid; zij wist dat de levensvlam in haar niet meer opflakkeren zou en zag zonder vrees de dag naderkomen waarop zij werd gedoofd.
Zij las iedere dag in het boekje dat de meester mij op de dag van mijn Eerste Kommunie geschonken had. Het kleine, | |
| |
zwarte boekje met de rode titelletters: De Navolging Christi. En alles wat zij las scheen op haar zelf toepasselijk. Over het geduld in het lijden en de zoetheid van de offers die gedragen worden met goede wil. Het was alsof zij tot een klare blijdschap werd herboren in die gefluisterde gesprekken van de ziel, in die nederigheid en die deemoed, en ik geloof dat lang voor haar dood haar geest reeds was opgenomen in die ascese van de eenvoudigen van hart.
Het enige wat haar nog met de wereld verbond was haar gezin en de gezinnen die rondom ons woonden. Wat er in het dorp gebeurde en het nieuws dat elke dag meebrengt over rampspoed en geluk, liet haar onverschillig; maar steeds bleef zij bekommerd om de geringste kleinigheid in het huishouden. En zij keek dikwijls op, vanuit haar hoekje, en keek naar haar man en haar kinderen en sprak met hen alsof nooit iets tussen hen zou veranderen.
De zomer liep ten einde. Zij had haar laatste wandeling naar de dijk gedaan. De wind rukte aan de blaren van de notelaars en sloeg het water van de rivier met korte, vlugge plonsen tegen de veerdam en het riet.
- Ik zal hier niet meer komen, zei ze, toen ik haar stoel opnam en wij opstonden om naar huis te gaan.
Zij keek nog eens rond, naar de rode zon die gloeide en voor korte tijd nog bezit nam van hemel en aarde. En zij wendde haar ogen naar mij, zoals zij mij nog nooit had aangekeken en God weet hoe dikwijls haar ziel helder had geschitterd in haar ogen als zij mij had aangesproken.
- Gij zijt een goed kind voor mij geweest, zei ze. Zij zweeg een ogenblik en sprak peinzend verder.
- Zij zijn allemaal goed geweest voor mij.
En wij gingen traag naar huis. Zij leunde op mijn arm, zij trachtte zich recht te houden tot op het einde. En de laatste glanzen van het licht verheerlijkten haar zacht gelaat. Sprakeloos | |
| |
en met ingehouden tranen ging ik met haar de laatste weg naar huis toe.
Van achter het raam zag zij hoe de herfst over de wereld kwam. Tot tegen de ruiten dwarrelden de noteblaren die hoog opgezweept van de dijk wegijlden en met doffe gerucht op het glas aanstreken. En hoge trekkende wolken vulden de hemel over het stilwordende land.
De geburen kwamen voor bezoek, het laatste meenden zij. Ook Stinus en Vien.
En naast haar gezeten vond Stinus moeilijk zijn woorden.
- Geef Stinus eens een druppelke, zei moeder.
De oude zeeldraaier kwam daar meer op zijn gemak mee. Hij was nu een schraal oud ventje geworden, vol pezen en rimpels en zijn gekromde rechterhand ging aanhoudend over zijn snor. Zo bezig was die hand van vóór zonsopgang tot het laatste greintje daglicht, dat hij ze moeilijk kon stilhouden.
Het ging nu wel wat beter met werk en loon, zei Stinus. Een mens moet volhouden in de wereld, want het ongeluk moet toch eens ophouden.
- Ja, bazin, met al onze armoede hebben wij toch nog gelukkige dagen gekend, mijn vrouw en ik. En als de kinderen klein waren en wij het armst, dan waren dat nog de beste dagen. Een mens kan zo gelukkig zijn met kleine kinderen.
Moeder dacht na en glimlachte. Zij zag haar kinderen voor zich, als jonge moeder, en het geluk van vroeger dagen sprak tot haar hart.
- Stinus, zei ze, niets maakt een mens gelukkiger dan een klein kind. En als ze groot zijn dan moeten wij er geduld mee hebben en veel vergeven. Want voor een ouder blijven zij toch altijd de kinderen die klein geweest zijn.
En Vien ook moest een druppelke drinken.
Hij sprak over het werk. Vien was steeds de man die studeerde over zijn werk. En er werd zoveel getrouwd tegenwoordig, zei | |
| |
hij, precies of het geld de mensen op de rug groeide.
- En zij kijken op geen vijf frank, bazin, om een schoon model van een beddebak te hebben of een tafel met gedraaide poten. De jonge trouwers zijn hovaardiger dan vroeger.
- Dat is goed, Vien, zei moeder. Jonge trouwers moeten fier zijn op hun huis. Want ze moeten heel hun leven op de meubeltjes zien waarmee zij getrouwd zijn.
Vien knikte goedkeurend. Hij wist dat zijn werk gewaardeerd werd.
- En voor mij zult ge ook uw kunst moeten gebruiken, zei moeder.
Hij keek haar aan en schudde het hoofd.
- Spreek daar nog niet over, bazin, zei hij, krakende wagens lopen het langst mee.
Moeder glimlachte.
- Ik ben toch blij, Vien, dat gij het zijt die mij die laatste dienst zult bewijzen. En ik ben zeker dat gij er zult voor zorgen.
Vien kreeg de krop in de keel, en hij deed een slok aan zijn borreltje.
- Bazin, zei hij, het zal voor mij een penibel werk van liefde zijn.
Zo nam moeder afscheid van alles wat in haar leven zorg, vriendschap en geluk was geweest, rustig en vriendelijk zoals zij steeds had geleefd.
En toen het half oktober was, lag zij uitgestrekt in de grote alkoof waar haar kinderen waren geboren en waarvan het dode kindje van Mathilde was weggedragen. Niets dan vrede was op haar gelaat. De schijn der kaars lag over het witte gezicht met de doorschijnende neusvleugels, en haar mooie paternoster met rode kralen lag gestrengeld om haar gevouwen handen.
Vader had de klok stilgelegd. Hij weende niet, maar zijn gezicht stond zo oud en hopeloos, en dikwijls ging hij naast het bed zitten en keek zonder spreken naar zijn dode vrouw.
| |
| |
Ik ging tot bij Vien die de doodskist maakte.
Hij geraakte niet uitgemeten. ‘Dat is sekuur werk,’ zei hij. En toen de schavelingen wegrolden over het edele hout, vielen tranen uit Viens ogen. ‘'t Was zo een braaf mens, uw moeder,’ zei hij. En de hand glijdend over het glimmend effene hout van moeders doodskist weende ik met hem mee.
Hij bracht ze 's avonds naar huis. Hij bezag zijn werk met liefde en bewondering. En toen namen ze moeder op en legden haar zachtjes neer. Vanuit de donkere wanden waar de lijnen van het levende hout samenliepen schemerde het dode gelaat en het witte doodshemd. En moeders handen, gekruist in verstarring, zo edel in de matte kleur van haar huid, moeders lieve handen omknelden de rode kralen van de paternoster waaraan zij had gebeden in het lof, toen ik naast haar zat, ongeduldig om onder haar warme, veilige mantel, aan haar hand door het dorp te stappen.
En toen de kist gesloten werd was het leven anders voor mij geworden.
Florent had zich geschoren en zijn zwart zijden faas opgezet. Zijn gezicht met de geschoren bovenlip en het korte schippersbaardje was bleek en vermoeid. Uit zijn leven was iets weggevallen dat nooit door iets anders weer kon worden goedgemaakt
Op de weg naar de pastorij overpeinsde hij het leven dat hij met zijn vrouw had gesleten en waarin geen van beiden elkaar ooit iets hadden te verwijten gehad. En de kinderen die gekomen waren, - en wat een moeder zij geweest was. ‘Ben ik niet te hard geweest voor haar’, dacht hij. Harde woorden had hij nooit tot haar gesproken; wel kort en humeurig soms. En hij zag haar weer, de bloeiende, krachtige vrouw; haar glimlach en haar opgeruimd en helder gelaat. Hij dacht aan haar verdriet, aan Mathilde en Louis, en hoe het hart van deze sterke vrouw was afgeknaagd geweest.
| |
| |
Hij dacht nog na over dat alles toen hij in het spreekkamertje van de pastorij zat, - en dat zij hier op dezelfde stoel had gezeten, met haar hart vol nood en ongetroost was weggegaan, dat overdacht hij ook.
- Het is een spijtig geval, Florent, zei de pastoor, uw vrouw was nog veel te jong om te sterven. Maar Ons Heer roept wie Hij wil. Wij moeten ons bij Zijn beschikking neerleggen.
- Ik kom voor de dienst, mijnheer pastoor, zei Florent.
De pastoor daalde af van de verhevenheid zijner bespiegelingen en vond zonder moeite de toon der zakelijkheid.
- Ik meen dat gij een deftige lijkdienst verlangt, zei hij, uw vrouw heeft het verdiend en een deftig gezin zoals het uwe eist een begrafenis die daar in evenredigheid mee is.
Florent keek hem een poosje aan.
- Ja, zei hij, mijn vrouw heeft dat verdiend; ik ben wel geen notaris of zo maar ik wil niet zien op de kosten om haar een schone begrafenis te bezorgen.
De pastoor wreef zijn mollige blanke handen dooreen.
- Een dienst van tien uren is een zeer schone dienst, zei hij, het gaat nogal hoog in prijs maar wij moeten gehoorzamen aan de reglementen die de tarieven van de diensten hebben vastgesteld. En ik geloof niet dat het te veel is voor welgestelde mensen.
Hij sprak nog verder met kennis van zaken over licht en bijkomende missen en zei als besluit dat hij de dierbare overledene in zijn gebeden zou gedenken. En Florent kreeg een druppel en een sigaar en de pastoor praatte nog een wijle over de kruisen die God op de schouders der mensen legt en over de troost die Hij zendt aan hen die Hij gekastijd heeft.
Het was een buiige dag van oktober, met rukwinden en vlagen van regen, toen moeder op de schouders van de geburen naar de kerk werd gedragen.
Voor de laatste maal zat ik naast haar. De lange bleke kaarsen | |
| |
stonden onder hun vlam naast de lijkbaar terwijl in het koorgestoelte de vigiliën werden gezongen. Hoe harteloos scheen dit gezang mij toe. Gejaagd werd naar het eind van iedere psalm gezongen en één van de geestelijken hief bij het begin van elk vers een dof gebrul aan. Ik trachtte nog eens alleen te zijn met moeder, haar stem te horen en het licht van haar ogen te zien; en door mijn tranen heen flikkerde het kaarslicht rondom haar en ik wist hoe zij, onder de met versteven wasvlekken bezoedelde pelder, gestrekt lag in het witte dodenhemd.
Ik volgde haar door de straten van het dorp. Dezelfde weg die ik zo dikwijls aan haar hand had afgelegd in de oktoberavonden van mijn kindsheid. Het gewaad van pastoor en koster fladderde in de wind en de geburen gingen gebogen onder de kist. Zo gingen wij tot onder de treurwilgen van het kerkhof die zich strekten onder de stoot van de wind.
Toen hoorde ik hoe de zoon van Leander het graf vulde.
Al de geburen waren gekomen. De zeeldraaiers hadden er een halve dag voor verlet. Zij zaten in de herberg naast het kerkhof, stil bij het glas bier dat vader hun betaald had. Zij hadden hun beste kleren aan, oude, tot op de draad afgeborstelde lakense broeken en jassen; zij waren arm maar proper. Zij hadden gedaan voor de bazin wat zij konden.
Ja, moeder, dankbaarheid vindt ge alleen bij nederigen.
Thuis had Mathilde voor alles gezorgd; zij had reeds de manieren van de vrouw die haar eigen huishouden bereddert en Irma gehoorzaamde haar wenken, bedeesd en vol goede wil. Zo gelijkend was zij op moeder, mijn zuster Mathilde, op moeder zoals ik ze gekend had in haar goede dagen en dat was nog niet zo lang geleden. Maar in haar ogen was niet hetzelfde licht als in die van moeder.
Tussen de begrafenis en Allerheiligen was de tijd zo kort dat | |
| |
het scheen alsof die sombere dag de laatste was van de lijkplechtigheden.
Zo vers was nog de grafterp. De donkere aarde, vergeeld en korrelig in de wind, was nog maar aan 't wegzinken aan de randen van het graf. En in de valavond was het kerkhof met de vele lichtjes een wonder wisselspel van duisternis en glimmende vlekken. Het scheen mij zo onwezenlijk toe de naam van moeder te lezen op het kruisje. Niets dan die naam was van haar hier overgebleven. ‘Hier rusten zij, had zij mij dikwijls gezegd, in afwachting van de verrijzenis’. En het geheim van leven en dood omving mij.
Toen ik van haar wegging bleef ik staan bij het graf van Leander. Het was reeds gelijk al de oude graven, verweerd en ingezakt, opgenomen in de massa van de aarde. En toch scheen het eenzaam te midden van al die andere, onbekende, bijna vergeten mensen.
En daarboven kwamen de sterren staan in de novemberavond.
Ik zie de seizoenen en de jaren verglijden. En het houvast in de tijd is beminnen en sterven. Van al de jaren die ik reeds op de stoomboot heb doorgebracht is er zo weinig dat vastligt aan de tijd. Regelmatig gaan en keren de passagiers en de vrachten, en zonder onderbreking volgen de mirabellen en de pickles-noten van mijnheer Hippoliet de wet van het seizoen. Alleen geld staat buiten dat alles. Het heeft zijn beloop op zichzelf en luistert slechts naar zijn eigen duistere wetten.
Mijnheer Hippoliet gaat vandaag naar Antwerpen. Hij heeft mij dat aangekondigd alsof het een hele gebeurtenis was. De laatste jaren zijn deze reizen zeldzaam geworden. Hij zit in zijn kantoortje of in zijn keuken, de voeten steeds in de groene pantoffels die onverslijtbaar schijnen en het bedrijf van geldbelegging en financiële ondernemingen zoekt hem daar op. Het is alsof hij het verkeer met de mensen niet nodig heeft en | |
| |
uit zijn eigen wijsheid de vele dingen kent die ebbe en vloed van het geld beheersen.
Hij stapt aan boord met zijn half-hoge grijze hoed, zijn aktentas en zijn wandelstok waarvan de ivoren kruk vergeeld is en eerbiedwaardig. En op een stoeltje zit hij toe te zien hoe de dijken voorbijschuiven en hoe het water, in het kielzog van de boot, in wijd uitzettende kringen naar het riet van de oevers wentelt. Het is een vroege zomerdag, met teerblauwe lucht en stille witte wolken, en de zonneschijn ligt als een droom over de wereld. Mijnheer Hippoliet is echter kouwelijk en heeft zijn overjas dichtgehouden, een overjas met grote grijze ruiten die met Pasen voor de dag wordt gehaald en met Allerheiligen door een zwarte duffelse overjas vervangen wordt.
Ik was met hem afgesproken in een groot restaurant van de stad. Hij keek mij geheimzinnig en glimlachend aan toen hij mij dat zegde; het lag niet in zijn gewoonte dure gelegenheden te bezoeken. Als hij naar de stad kwam ging hij gewoonlijk zijn boterhammetjes opeten in een burgerlijke herberg waar ze de neus niet optrokken voor mensen die het aan de profijtige kant hebben.
Ik vond hem zitten, met een zondagsgezicht in gezelschap van mijnheer Berckmans. Hij scheen de bedreiging van zijn maag vergeten te hebben en proefde met korte teugjes van de port die voor hem stond.
- Mijnheer Berckmans is zo vriendelijk u uit te nodigen voor het middagmaal, zei hij.
Hij keek mij aan, van boven zijn glas, met ogen die zegden: ‘Wat peinst ge daar nu van’. En mijnheer Berckmans was één gulheid over zijn groot rond gezicht.
Wij aten fijne dingen waarvan ik de naam nog nooit gehoord had en waarbij mijnheer Hippoliet met kleine smakgeluidjes aan zijn voldoening uitdrukking gaf. En toen er ten slotte champagne kwam, was er kleur gekomen op zijn vaal gezicht.
| |
| |
- Ik heb aan mijnheer Berckmans gezegd, zei hij, wat ik zinnens ben te doen als het werk mij te zwaar wordt voor mijn jaren, en ik heb een veel te grote verantwoordelijkheid om mijn zaken niet in orde te brengen moest ik mijn hoofd komen neer te leggen.
Mijnheer Berckmans knikte eerst goedkeurend maar bij deze laatste woorden protesteerde hij luidruchtig.
- Steek dat uit uw hoofd, zei hij, mensen zoals gij, sobere krabbers, kunnen honderd jaar worden.
En hij bestelde een nieuwe fles om te drinken op de gezondheid van mijnheer Hippoliet.
Het kwam ten slotte hierop neer dat mijnheer Hippoliet mij stilaan meer en meer in zijn zaken zou inwijden en mij daardoor enige inleidende profijten verschaffen, zoals hij het sekuur uitdrukte. Hij had daarover gesproken met mijnheer Berckmans die hem van a tot z had goedgekeurd.
Mijnheer Berckmans knikte gewichtig.
- 't Zal een plezier zijn om met hem samen te werken, zei hij.
De oude, dorre man bezag mij met genegenheid. Hij was nooit zeer mild geweest met mij, dat lag niet in zijn pootvaste natuur; maar er sprak nu zoveel vriendschap uit zijn woorden en het was zoveel wat hij in 't vooruitzicht stelde dat ik hem de hand drukte en stotterend naar woorden van dank zocht.
En omdat hij zich reeds zover aan buitensporigheden had gewaagd, stak mijnheer Hippoliet een sigaar op, en nam er nog een paar mee voor later. Hij zou die, dat wist ik zeker, oproken in zijn keuken, de zondagavond, als hij, de ogen gevestigd op de lampkap, in meditatie was over de velerlei vraagstukken die het behandelen van geld voor andere mensen meebrengt.
Met een licht hoofd en een licht hart keek ik op de terugvaart naar de heldere dag en het glanzende water. En toen Fientje | |
| |
voorbij de openstaande deur van mijn hokje kwam knipoogde ik, zodat zij een vlugge blos over het gelaat kreeg en ik zelf ervan schrok. Toen wij bij het naar huis gaan elkaar goeie avond wensten, was de lichte roes van mij geweken; zij keek mij vriendelijk en doordringend aan; mijn groet was zoals iedere avond en het was mij of zij lichtjes het hoofd schudde toen zij verder ging.
De zondag daarop liep zij met een helder wit voorschootje aan en haar rosblond haar sprankelde in de zon. Het was een van de plezierreizen die een paar zondagen in de zomer door de stoomboot werden ingericht. Het dek was geschuurd; geen haring of touwwerk in de weg. Onder gespannen zeilen zaten de passagiers en dronken bier en aten gevulde broodjes die door Fientje werden bediend. En in Temse waar werd aangelegd was er feest; er werd paling gegeten en gedanst en in de schone valavond, als het licht schuin over het water komt en de oevers koel en in donkergroene weelde reeds de schemering van de avond dragen, aanvaardde een luidruchtig gezelschap de terugreis.
Ik zag Fientje na, hoe vlug en behendig zij bediende en overal tegelijk was. Hoe gezond en sierlijk haar lichaam was in het eenvoudige kleed waarover de witte schort gespannen was. En ik dacht aan die namiddag toen ze bevreesd en beschaamd voor mij had gestaan.
- Hebt gij flink gedanst, Fientje, vroeg ik.
Haar opene, heldere ogen stonden vriendelijk.
- Er is niemand die mij gevraagd heeft, zei ze.
Ik dacht hoe goed het moest zijn dat vaste, warme lichaam te omvatten en het te voelen ademen tegen zich.
- Volgende keer dans ik met u, zei ik.
Haar ogen schitterden en zij bloosde onder haar rijk, ros haar.
Het eilandje kwam in 't zicht. Daar had Octavie gelegen in de verwarring van gras en struikgewas. Daar had Fred ze | |
| |
in ‘t water gegooid en zij had in het ketelruim gestaan, lang, slank en naakt en had haar lichaam overkeken, dat zoveel mannen hadden omvat. En in deze zomeravond, in de stemming van deze dag vol gewoel en vrouwen, dacht ik aan de zoetheid van omhelzingen en aan het schoon gestrekte lichaam van de vrouw.
- Fientje, zei ik, als wij elkaar goede avond hadden gewenst, had ik het geweten ik had met u gedanst.
Zij keek mij aan; het was meer dan een glimlach die over haar gelaat kwam.
- Ik zou het graag gewild hebben, zei ze.
Zon en water maken loom. En de droomgestalten die voor u komen als gij kijkt in het beweeglijke water van de stroming krijgen het gelaat van uw verlangens. Die kunnen lang sluimeren en almeteens opstaan en voor u komen, aanhoudend en hardnekkig, en u maar verlaten als gij wegzinkt in het tijdelijke vergeten van de slaap.
In de jonge man roept het bloed, bij elke lente roept het luider en de zomer dringt met de weemoed van zijn avonden, waarop het laatste licht de verten afsluit en alle leven innig maakt rondom u, de zoete angst van duizenden verlokkingen in uw gemoed. Het lichaam wordt omvangen door de lauwe adem van de zondoordrenkte lucht en het is alsof de ledematen de mantel dragen van velerlei lusten. En een vrouw die voorbijkomt in zachte gang van heupen en de welving van de borsten onder het verhullende kleed, draagt in zich de gestalte van veel onverwezenlijkte dromen.
Fientje gaat en komt op de stoomboot. Zij bukt zich en ik zie de mooie lijn waar de enkel overgaat in de tengere kuit; een ogenblik staan de dijen getekend in het gespannen kleed. Ik zie ze gebogen, het gelaat naar mij gekeerd en in een blanke schemering raad ik, meer dan ik zien kan, de weekheid van keel en het zachte opzwellen van borsten. Dag na dag, in deze zomer, en elke | |
| |
avond, als zij lacht en groet en weggaat, heb ik het gevoel van wat in die dag onvervuld is gebleven.
Vele middagen zijn er dat ik niet in de stad ga. Ik lees in mijn hokje of sta over de reling in het water te turen. Zij is dan, een eind verder, in haar kluisje. Zij verfrist zich en strekt de naakte armen om de dikke vlecht van ros haar als een kroon op haar hoofd te leggen. Daarna komt zij aan dek staan, en praat wat, en leunt naast mij over het water. Ik zie haar beeld dan grillig in de rimpeling van de stroom. Er is iets onuitgesproken tussen ons, iets dat onrustig en toch gelukkig maakt.
Over de stroom klinkt het doffe geluid van een sirene als een roep van heimwee naar de zee. Ik verlaat mijn hokje en ga voorbij het kamertje waar Fientje iedere middag een deel van de rusttijd doorbrengt. De zon dringt door de openstaande deur: zij vlecht met behendige vingers het rosse goud van haar haarvlecht tot een dikke wrong; als een glinsterend snoer is het langs haar wang en hals. Als zij mij ziet houdt zij een ogenblik stil, de haarspelden tussen de tanden.
Ik blijf besluiteloos voor de deur staan.
- Fientje, zeg ik, ik wist niet dat gij zo'n schoon haar hadt.
Zij lacht mij gelukkig toe en weldra ligt de haarwrong dicht en stevig op haar hoofd. De vaste armen geheven in het vaststeken van de haarspelden, en in het zonlicht, de glinsterende schaduw onder haar armen.
- Gij zijt veel schoner zo, zeg ik.
Zij bloost en kijkt neer op de naakte hals; dan ziet ze mij aan en zwijgt.
Ik laat mijn hand gaan over haar bovenarm; zeer zacht is die met een teerblauwe lijn door de doorschijnende huid en over haar schouders, vol van warm leven. Ik zie kleine sproetvlekjes op die schouder, bleek roze zoals zemelen verstrooid over het blonde vlees.
In haar ogen staat een vreemd licht; zij ademt vlugger, het is | |
| |
alsof zij niet spreken kan. En mijn vingers glijden over haar keel. Ik voel hoe haar bloed klopt onder mijn vingertoppen.
Ik zie op naar haar gezicht waar de ogen als in droom half gesloten zijn, en als zij mijn gezicht nader voelt neemt zij mijn hoofd in haar handen en haar mond ligt op mijn lippen.
Zij duwt mij zachtjes terug.
- Hier niet, fluistert ze.
Ik ga de stad in, door straten die rustig zijn in de middagstilte. Koel en weldadig is het bier dat ik drink in een verlaten café waar de tafeltjes op een terras staan achter bestoven palmboompjes.
En als ik terugkom aan boord is alles onwezenlijk licht en zonnig; de stoomboot glijdt door een sprookjesland.
- Tot morgen, Fientje, zeg ik, niet boos zijn op mij.
- Hoe zou ik het kunnen, antwoordt zij.
De avonden van de terugvaart zijn nu uren van verlangende dromen. Ik zie Fientje steeds terug zoals ik ze gezien heb op die namiddag toen de hitte danste over het water. Zoals ik ze, een paar keren, nog gezien heb in de kluis waar een spiegeltje aan de wand de naakte bovenrug in zijn helderheid vangt. Zij heeft mij dan vertrouwvol en hartstochtelijk gekust, haar armen rond mijn hals gelegd en mijn lippen tegen haar borst gedrukt. Goed en geurig als brood is die en onder mijn verlangende mond speur ik het verlangen van haar bloed.
Dit verlangen blijft onuitgesproken en onvervuld. Het houdt ons in besluiteloos verwachten tegen elkaar aangedrukt. En als wij 's avonds van elkaar weggaan staat het tussen ons en klinkt in de afscheidsgroet die wij spreken.
Het is zaterdagavond; morgen is het rustdag. Dan zal ik de trage beweging aan de overzet gadeslaan en in de vooravond in het dorp een paar herbergen bezoeken. Ik luister dan naar het onbelangrijke gesprek van de burgers die vriendelijk zijn, want verschillenden onder hen vermoeden dat ik hun geld hanteer. En | |
| |
ik drink graag het oud bier van Tielrode en Elversele. Wel heeft het niet die gemoedelijke smaak die de tong naar het verhemelte brengt, zoals bij het oud bier van Theofiel, maar het is krachtig en gezond en het laat een lichte wind door het hoofd waaien als ik 's avonds terugkeer naar de stilte van het gehucht en vage droomplannen maak waarnaar ik mijn leven in de toekomst zou kunnen inrichten.
Wij varen zachtjes huiswaarts toe. Ik onderga zoals steeds de duistere koelte van de rivier als wij de stroom verlaten. Fientje staat naar de oevers te kijken en wendt van tijd tot tijd de blik naar mij. Het is alsof zij mij iets zeggen wou.
Zij draalt om weg te gaan als wij elkaar goeie avond hebben gewenst. En zij bloost.
- Morgen is het kermis in Moerzeke, zegt zij.
Ik denk dat zij er wil heengaan met de vage wens er niet alleen te zijn.
- Gaat gij daar dansen, Fientje, vraag ik.
Zij schudt het hoofd.
- Neen, zegt zij, vader gaat erheen en ik zal heel de namiddag de thuiswacht hebben. Weet gij waar ik woon, mijnheer Henri?
Ik ken het gehucht waar zij woont, alleen met haar vader die in de fabriek werkt. En zij legt mij uit waar het huisje staat. Aan een binnenweg, met een stukje land erachter en een paar fruitbomen ervoor; zoals vele van de huisjes die daar verspreid staan naar de eis van veldwegen en akkerland.
Zij zwijgt en schijnt naar een antwoord te wachten.
- Als ik morgen langs daar wandel kom ik u eens goeie dag zeggen, - en ik zie haar aan.
Zij glimlacht en knikt.
- Tot morgen, mijnheer Henri, zegt zij.
De zondagnamiddag maakt alles stil op de gehuchten. Hier en daar zitten mensen aan hun deur of liggen in het lommer van | |
| |
een boomgaard. Ik ga achter het dorp weg en tracht eruit te zien als een onverschillige wandelaar. Ik zie Fientje staan aan de deur; als zij merkt dat ik haar gezien heb gaat zij binnen.
Het is er koel en proper in dat huisje. Er hangt geen reuk van armoe zoals in vele van de kleine woningen op de buiten. De rode tegeltjes geven de frisheid af van het water waarmee zij geschuurd zijn, en Fientje zelf heeft een helder bloesje aan. Niemand zou zeggen dat zij de schoonmaakster van de stoomboot is.
Wij zitten naast elkaar en weten niet goed wat zeggen. Zij gaat de deur sluiten en komt weer bij mij zitten.
Ik leg mijn arm om haar en haar hoofd rust op mijn schouder. Een geur als van de eerste regendroppels op dorre aarde komt uit heur haar. Zij kust mij en maakt zich dan los uit mijn arm.
- Ik ben blij, zegt zij, dat wij eens rustig kunnen praten. Ik zou niet willen dat gij verkeerde gedachten over mij hebt. Gij moogt niet denken dat het in mijn gewoonte ligt mij te laten kussen, en gij moogt ook niet denken dat ik het doe om...
Zij aarzelt een poos. Schuchterheid komt over haar en schemert door haar tere huid.
- Ik doe dat niet opdat gij aan mij verplichtingen zoudt hebben; ik weet wel dat het tussen ons beiden niets worden kan. Ik zou het zelf niet willen en gij moet u daar niet om bekommeren. Maar het leven heeft zo weinig gelukkige dagen dat wij ze niet allemaal moeten laten voorbijgaan.
Ik druk haar tegen mij aan; haar ogen staan zacht in de mijne en zij glimlacht.
- Dat komt zo in een mens en ge weet niet hoe of waarom, zegt zij; zij zucht, er blinken tranen in haar ogen.
- Hebt gij verdriet, Fientje, vraag ik.
Zij schudt het hoofd.
- O neen, zegt zij. Ik ben gelukkig dat wij een keer samen kunnen zijn.
| |
| |
Wij staan in haar kamertje. Het is helder gewit met een paar prenten en een spiegel tegen de muur.
En dan zie ik Fientje zoals God ze geschapen heeft, zij ligt in mijn armen, vurig in de volle overgave van zichzelf.
Wij zitten daarna nog een tijdje samen en zien de schaduw van de bomen langer worden.
- Fientje, zeg ik, wat zijt gij een schoon vrouwtje. Wat is dat alles toch zo wonder.
Zij kijkt mij begrijpend aan. Ik zeg haar dat ik bij haar voor het eerst het lichaam van een vrouw heb gezien.
- O, dat is goed, zegt zij.
Ik ga naar het dorp, in de roes van die namiddag, in de vreugde van mijn lichaam. Ook nu is er in de wereld iets veranderd voor mij. Ik drink oud bier, koel en kruidig van smaak. En ik ga naar huis langs de dijk. De notelaars geuren sterk in de laatste warmte van de dag en een broeierige lucht stijgt op uit het slijk van de oever. Fientje, denk ik. Ik zie haar weer zoals ik ze steeds zal zien, het blonde mollige lichaam onder de donkere kroon van goudros haar.
Zij bleef, in haar dienst op de stoomboot, dezelfde vriendschap op afstand behouden die zij mij steeds had betoond. De zeldzame keren dat wij elkaar weervonden en zij in hartstochtelijke tederheid zich schonk, was zij het vertrouwvolle Fientje dat ik leren kennen had in het heldere huisje op die zomernamiddag.
Er mocht, naar buiten uit, niets veranderd schijnen tussen ons, zei ze. De mensen mochten niets vermoeden, want voor geen geld van de wereld wilde zij dat ik in opspraak kwam. En zij bleef wat zij geweest was; alleen in onbespiede ogenblikken was het licht der herkenning in haar ogen en 's middags soms, als zij alleen was in haar kluisje en de boot verlaten was, was zij een ogenblik in mijn armen.
Ruim een jaar was voorbijgegaan. Regelmatig versleten mensen | |
| |
en dingen. Theofiel's moeder was gestorven; de veerman stond nu alleen voor de taak van huishouden en werk, en niemand die in de herberg kwam, zou vermoed hebben dat een mannenhand hier de orde hield. Haast geen zondag ging voorbij of ik ging, in de voormiddag, van zijn oud bier proeven. Meestal zaten wij alleen en zijn kalme stem sprak over wat hij vernam van de mensen die over de rivier gingen.
- Hoe gij er niet aan denkt te trouwen, Theofiel, vroeg ik hem.
Hij keek mij aan en knikte goedkeurend.
- Ik denk eraan, zei hij. Zonder vrouw in huis kan dat niet blijven duren. Ge kunt dat wel een tijdje volhouden maar er komt een ogenblik waarop het te veel wordt.
Ik vroeg hem of hij iemand in 't zicht had.
- Zo half en half, antwoordde hij, 't is iemand die gij goed kent, maar ik moet er nog eens goed over denken.
En als hij eens goed had nagedacht zegde hij mij een paar zondagen daarop:
- Die schoonmaakster van de stoomboot is een fatsoenlijk meisje, naar ik heb gehoord.
Er suisde iets geweldig in mijn hoofd. Ik deed een lange teug om het verschot weg te spoelen.
- O ja, zei ik, Fientje is een fatsoenlijk meisje. Meer kon ik niet uitbrengen.
- Ik dacht zo, zei hij, vermits gij ze dagelijks bezig ziet in handel en wandel dat gij het moet weten. Want het is toch voor 't leven. En zij is van een goede aard; 't is nog verre familie en zolang ik ze gekend heb waren het altijd eerlijke mensen. Mijn moeder zaliger heeft er mij in de laatste maanden meer dan eens over gesproken.
Theofiel sprak niet over liefde; hij was een man die zijn gevoelens niet naar buiten draagt en gaf in die zaken steeds alleen de schijn van de redelijkheid.
| |
| |
En ik meende dat Fientje een heel goede vrouw zou zijn. Toen ik terugkwam over het water keek ik Theofiel na die naar de overkant roeide. Fientje zou daar lopen over het graspleintje tussen de herberg en de rivier en uitkijken onder de grote notelaar. Weemoed kwam in mij op bij deze gril van het leven.
Toen wij door de herfst naar Antwerpen voeren vroeg Fientje mij of wij 's middags niet een uurtje rustig konden praten. En wij zaten samen in een stille herberg terwijl de baas aan zijn middagmaal zat.
- Fientje, zei ik, ik weet wat gij mij te zeggen hebt. Zij keek mij aan met haar vriendelijke heldere ogen.
- En dat maakt het gemakkelijker voor mij, zei ze. Zoudt ge mij dat kwalijk nemen, mijnheer Henri.
Voor Fientje was ik altijd mijnheer Henri gebleven, dat had steeds tussen ons de afstand bewaard die zij wenste. Ik was het zo gewoon geworden dat het mij natuurlijk scheen, hoe vreemd het ook was in de gemeenschap die tussen ons bestond. Nu trof het mij als een verwijdering.
Ik legde mijn arm om haar, en kuste haar. Haar trouwe ogen stonden zo oprecht en eerlijk.
- Neen, Fientje, zei ik, ik kan u dat niet kwalijk nemen. Gij zijt zo lief en zo goed geweest, dat ik u nooit vergeten zal en ik geloof niet dat ik ooit nog een vrouw zal ontmoeten die mij zoveel zal schenken als gij gedaan hebt. Maar ik begrijp dat het zo niet kan blijven voor u.
Er was ontroering in mij toen ik alles overdacht. Haar eenvoudig gemoed en haar eerlijke hartstocht. Het moederlijke dat in haar lag, eiste een gezin. En ik trachtte weg te redeneren wat droef was in mijn hart.
- Theofiel is een brave jongen, zei ik, en ik geloof niet dat gij een betere man zoudt kunnen vinden.
Zij keek mij dankbaar aan.
- En ziet gij hem geerne, Fientje, vroeg ik.
| |
| |
Zij keek van mij weg. Ik keerde haar gezichtje naar mij toe. Er stonden tranen in haar ogen.
- Dat moogt gij mij niet vragen, zei ze. Een meiske zoals ik kan daar zo niet over spreken; ik heb gaarne het gezelschap van Theofiel en hij is goed en vriendelijk voor mij en ik zal goed en vriendelijk zijn voor hem. Men kan in 't leven niet altijd hebben wat men het liefst heeft.
Wij hadden zo zelden woorden van liefde gewisseld; in die ogenblikken dat men vergeet dat er een wereld bestaat buiten onszelf, waren onze woorden geweest als de omhelzing waarin wij elkaar omsloten hielden. Ik voelde een liefdevol medelijden voor het meisje dat naast mij zat, zo dapper in de berusting van wat haar lot was en zo eerlijk tegenover zichzelf.
- Fientje, zei ik, ik zou zo willen dat gij gelukkig zijt.
Zij glimlachte door haar tranen heen.
- Ik ben gelukkig geweest, zei ze, en ik zal ook later gelukkig zijn als ik daaraan denk. Ik had nooit durven dromen dat zoiets in mijn leven zou gebeurd zijn en ik ben blij dat het zo geweest is.
Zij zouden trouwen na nieuwjaar. ‘En ge begrijpt, zei Fientje, dat wij dan niet meer...’
Ik knikte. Ik dacht aan het goede, eerlijke gezicht van Theofiel, aan het oprechte hart van Fientje.
Nog een paar malen ben ik met Fientje samen geweest en hebben wij beiden vergeten dat er een eind komt aan elk geluk. En de laatste maal dat wij elkaar omhelsden sloot ik een vrouw in mijn armen die ik tevoren nooit had gekend.
En toen nieuwjaar voorbij was trouwde Fientje met Theofiel.
Hij had niet afgehouden of ik moest zijn getuige zijn. En op een zaterdag, de trouwdag voor de arme mensen, die dan hun huwelijksnacht een stuk in de zondag kunnen voortzetten, stond Fientje voor de pastoor en zegde ‘ja’ dat zij Theofiel als echtgenoot wilde nemen en hem trouw en gehoorzaam zou zijn | |
| |
tot de dood hen scheiden zou. Haar ‘ja’ klonk vast en zonder aarzelen. Zij keek star voor zich uit.
Zij zat tussen Theofiel en mij aan tafel. Het was er gezellig en vol kalme opgeruimdheid. Voor mij was het onwezenlijk en dikwijls waren mijn gedachten ver weg van de mensen die praatten rondom mij.
- Schenk onze getuige eens in, zei Theofiel als hij mijn glas half ledig zag.
En Fientje schonk in met vriendelijke lach.
- Theofiel, mijnheer Henri zal zeker peter zijn van de eerste zoon, zei iemand uit het gezelschap.
Theofiel keerde zich naar mij toe met een gebaar van uitbundige vriendschap:
- Nu ge 't zegt zal 't alzo zijn, zei hij, niet waar, Fientje?
Fientje bloosde en zweeg. Zij keek mij aan en er was weemoed in haar glimlach.
Ik voelde haar warme, zachte aanwezigheid. Ik dacht aan het kindje dat zij dragen zou, en het was een kwellende gedachte.
En 's avonds toen het gezelschap moe gezeten was en de benen wat ging uitstrekken was ik een ogenblik alleen met haar onder de donkere bomen.
- Vaarwel, Fientje, zei ik, en drukte ze tegen mij aan.
Zij kuste mijn ogen en liet haar lippen lang op mijn mond.
- Vaarwel, mijn liefste, zei ze.
De maandag, in de schemering van de morgen, voer ik voorbij het veerhuis. Er scheen licht door de openstaande deur en in het licht stond Fientje en wuifde.
|
|