| |
| |
| |
V
In de nazomer beginnen de kermissen. Het ene dorp na het andere ligt dan voor een paar dagen in de jankende muziek van de kermisorgeltjes en in de walm van de oliebollen. Het ene dorp bezoekt het andere en tot diep in de herfst lopen de families naar elkaar toe om aan de kermistafel te zitten en de herbergen in trage optocht van vrouwen en mannen te bezoeken. Het is zoals een afzonderlijk seizoen in het jaar. Het zijn vele zondagen waarin de honger van lange weken in een overdaad van spijs en drank vergeten wordt. En de lakense kleren die meegaan van de dag van het huwelijk tot aan het sterfbed brengen ze voor enige uren uit hun armoede.
En alleen op de kermis wordt er gedanst.
De pastoor gaat dan geweldig te keer op zijn predikstoel. Hij weet wat er voortkomt van dat dansen. En hij weet ook dat zijn woorden niets uitrichten; alleen de zure vromen die meer uit noodzakelijkheid des middels dan uit noodzakelijkheid des gebods van alle wereldse vermaken verwijderd blijven, horen de weerklank van de waarschuwende woorden in hun gemoed. In hen gloeit de begeerlijkheid des vleses als een smeulend vuur dat nooit oplaaien kan en uit de as van al die dode verlangens stijgt het berouw en tevens de bittere onvoldaanheid over de ongeproefde zoetheid der zonde.
Nergens wordt er gedanst zoals aan de waterkant.
| |
| |
Boven het ongeduld van de gelovigen klinkt de stem van de pastoor; hij spreekt met klem over de slechtheid van de wereld en trekt een rechte lijn van de danszaal naar de hel. Dat hoort zo bij een kermis. En de moeders denken met angst aan hun dochters die in de overmoed van de jeugd het hiernamaals als een haast onbereikbare verte beschouwen. 's Namiddags, voor vespers en lof, is de kerk ledig en de koster dreunt de psalmen van David af met oneerbiedige haast.
Mathilde danst goed. Al de van ouds bekende dansen, die alleen op kermis en bruiloft haast plechtig beginnen, kent zij bijna zonder ze geleerd te hebben. Het is een flinke, mooie meid, ‘helemaal haar moeder’, zeggen de mensen die de bazin als jonge vrouw hebben gekend. Maar veel is er in Mathilde dat nooit in de aard van haar moeder heeft gelegen. De bazin was steeds vol opgewekte levensernst en is, als meisje uit de kleine burgerij, een goede boerin geworden. Zij kent haar kinderen; haar oudste zoon, Louis, die gesloten is als zijn vader, een krachtige, kortgestuikte jonge man, die het werk van de boerderij verricht zonder ooit te hebben gedacht dat er in de wereld een andere bezigheid voor hem kan bestaan. Hij is spaarzaam, ook in zijn woorden, en nu met de kermis zal hij in de namiddag naar de bolbaan gaan om in zijn witgesteven hemdsmouwen de kegels omver te kletsen en 's avonds komt hij laat naar huis, zwaar van het vele bier. Dat hoort zo, want het is kermis.
Haar twee andere kinderen zijn niet zoals Louis, zij aarden naar hun moeder, zegt Florent, de baas. Zij zijn opgeschoten en blond en hebben de frisse en blanke huid van de bazin en geen van beiden voelt zich thuis in het boerenbedrijf. De jongste leeft in boeken en studie. In die geheimen van bloed en leven die niemand kan doorgronden, staat hij van haar kinderen het dichtst bij haar. Als zij 's avonds allemaal bijeen zitten kunnen haar blikken soms over haar gezin gaan; dan blijven zij steeds rusten op haar jongste zoon en haar ogen hebben dan een | |
| |
zeer helder licht. Naar Mathilde kijkt zij soms bezorgd en in de ogenblikken dat zij met de boer over de kinderen spreekt, zegt zij: ‘Ik weet niet wat er van dat kind zal geworden.’
Mathilde is licht van gemoed, zonder zorg voor de toekomst is zij drieëntwintig jaar geworden. En als de mannen op zondagswandeling langs daar komen en haar bezien met ogen die zeggen ‘wat 'n mooi kind is dat?’ dan kijkt zij terug alsof zij wilde antwoorden: ‘Ik weet het’. Florent heeft haar verboden te dansen; niet dat hij daarbij zoveel aan zonde denkt als de pastoor op zijn predikstoel, maar hij stelt zich een danszaal voor als een dooreenscharrelen van volk waar zijn dochter niet thuis hoort. Hij kan kort en kwaad spreken, de boer, en hij spreekt niet om ijdele woorden te zeggen. En als Mathilde wil gaan dansen moet zij het zo aan boord leggen dat vader het niet weet.
En na deze kermis zijn er nog andere in de buurt. Zoveel als staties in de kruisweg. En over het water, niet aan de Wase kant, daar zijn ze schraler, maar over de Schelde, daar gaat het kermisvieren ruimer en uitbundiger. Daar dansen ze overal, en niemand vindt er kwaad in. Wel predikt de pastoor, maar op een zacht toontje, net een goedgeluimde oom die zegt: ‘kinderen, maakt het niet te bont’. En de koster gaat van zaterdagavond de draaiorgels keuren met de bewegende figuren die op de maat van het grote, trillende gevaarte op tamboerijnen slaan. Hij weet dan te zeggen waar de beste muziek is en naar zijn oordeel wordt geluisterd. En daar kan de boer niet zo streng verbieden als thuis, want al de jonge meisjes van de familie dansen en de danstenten worden bezocht door de eerbare families.
Mathilde heeft naar de preek zitten luisteren in de hoogmis.
Haar gedachten gaan niet naar de pijnen der hel; zij denkt erover na hoe zij van huis zal weg kunnen en hoe zij het thuis niet zullen te weten komen als zij naar de danszaal gaat. Een | |
| |
jongen heeft zij niet, maar zij vindt er wel tien. Zij weet niet wie haar naar huis zal brengen tot als vaders huis in het zicht is; en wat zij moet zeggen als ze thuis komt, en gewoon kijken en vlug naar bed gaan en dan liggen denken op alles wat haar gezegd werd.
Met andere meisjes gaat zij weg in de vroege avond als de baas en Louis op hun pinten zijn gegaan. Moeder ziet haar na, glimlachend en bezorgd; zij is zo fris en zo flink, dat meisje en, God vergeve 't, zij is zo licht van hart. En met haar jongste wandelt zij eens tot aan de dijk, aan de overzet, en zegt goedendag aan de mensen die van daarover komen en aan Theofiel die vandaag overzet tot middernacht.
In de late avond komen de meisjes naar huis, vóór de mannen uit de herberg zijn weergekeerd. Uit de verte klinkt de kermismuziek, verzwakt tot weemoedig geklaag, over de dijken. In de paden, schurend langs het lis, blijven zij staan en luisteren: zij zijn aangegrepen door de stille treurigheid van alle dingen in deze avond tussen zomer en herfst, en worden week en warm in de armen van hun minnaar. En over de dijken dwalen zij; nog staan de notelaars in volle blad en het geruis van de rivier is als het gemurmel van de eeuwigheid in de uitstervende muziek van ginder ver.
Mathilde komt over de dijk. In haar leeft nog de vreugde van de avond. En zij zingt zachtjes vóór zich uit de oud-bekende liedjes die steeds op die dag weerkomen. De arm van de jonge man ligt om haar heup, zacht en deinend is die onder haar gang. Haar geneurie wordt gedoofd door de kus. En een nieuwe vreugd overweldigt haar. Zij luistert naar haar onstuimig bloed; alléén zijn zij op de dijk, slechts de zwakke adem van de nacht in het riet en als van zeer ver het ruisen van het water. En de tijd staat stil.
Mensen die met de stoomboot naar Antwerpen waren geweest | |
| |
vertelden dat Fred de zandman daar gezien was. Hij zou matroos op een zeeschip zijn, met een muts waaraan een lint fladdert en met een broek die breed en rond openvalt op de schoenen. Het werd verder verteld en men wist erbij te voegen dat hij gedanst had op een kermis over het water. De gendarmen kwamen de mensen uithoren die van de stoomboot waren gekomen, maar geen van hen had Fred gezien. Zij hadden het alleen maar horen zeggen, van wie wisten zij niet meer.
Nog eens leefde voor korte dagen de herinnering aan Octavie. Vele mannen dachten terug aan de lange vrouw met het fijn gesneden gelaat en de donkere ogen en wat destijds over haar was verteld werd opnieuw levendig. Dan was ook dat voorbij.
- Niets wordt vlugger vergeten dan een dode, zou Leander gezegd hebben. Maar hij was kort na de kermis gestorven, zijn zoon had zijn graf gegraven. En nu was ook Leander vergeten. Hij was haast zonder ziekte gestorven, op een paar dagen tijds. De bazin kwam hem bezoeken en zat naast het bed; over de sprei lagen de grove, uitgeleefde handen, onbeweeglijk alsof de dood ze reeds aangeraakt had. De oude grafmaker lag naar de zoldering te kijken terwijl hij met haar sprak. ‘Ja, bazinne, zei hij, wij moeten allemaal eens gaan en ik ben al om zo te zeggen over mijn tijd als ik zie wat er allemaal rondom mij gestorven is. Ik heb nooit iemand kwaad gedaan en dan zijt ge rap vergeten. Maar het zou mij spijten moest gij mij helemaal vergeten’. De bazin lei haar hand op Leanders grauwe handen. De oude man keek haar dankbaar aan. Hij verstond haar antwoord.
Nu moest er iemand anders gevonden worden om de doden af te leggen. Maar wie in Leanders huisje kwam wonen was een jong paar dat alles groot en goed genoeg vond om erin te wonen. Onder de vlierstruik die naast het huisje stond en waar Leander bij zomeravond naar de hemel en naar het zand zat te kijken, zat nu een jonge vrouw en naaide doeken voor een kindje dat nog moest geboren worden.
| |
| |
En toen de boswachter uit de gevangenis kwam, vernam hij dat ook de oude notaris overleden was.
Volgens het privilegie der notariële erfelijkheid volgde de jonge notaris hem op. Hij zou voortaan met zijn naam prijken op de aanplakbrieven die in de voornaamste herbergen aankondigden welke landerijen en bestialen door het ambt van de bevoegde notaris Frederik Verheughe aan de meest biedende zouden verkocht worden. En hij zou de flambeeuw in de processie dragen, dicht bij het Heilig Sakrament en op deze plechtige dagen de geur van wierook in zijn kleren meevoeren in het ruime huis met de koetspoort. De oude notaris was juist van pas gestorven om hem uit de nesten te helpen.
De jonge notaris had omgang met de kommissaris. Vriendschap was dat niet. Wat hen samenbracht was hier en daar een herinnering aan gemeenschappelijke kroegjes, liefst buiten de gemeente. En nu hadden zij te zamen in een herberg van de Duvelshoek een avontuurtje beleefd. De kommissaris zorgde voor het plezier en de notaris voor de drank. Zij zaten met vier in het kleine vierkante herbergje, zij beiden, de dochter en haar nichtje. Het ging tegen den elven en geen licht brandde nog in de gebuurte. Het waren twee stevig gebouwde meisjes, breed van heup en vast van borst of, zoals de kommissaris het zei ‘wel gemaakt van oren en poten’. De drank was hen allen naar het hoofd gestegen; de kommissaris zat te zinnen, zijn waterige ogen gericht op de dochter en zijn snor in de krul draaiend. En de meisjes giechelden en waren uitgelaten.
De kommissaris stelde dan een weddenschap voor aan de notaris: de dochter was schoner gemaakt dan het nichtje, zei hij; dat liet de notaris niet op zich zitten want hij was juist bezig zich ervan te overtuigen dat het nichtje zeer soliede bekoorlijkheden bezat. En hij verdedigde zijn tijdelijk bezit en sloeg de weddenschap toe voor vier flessen champagne, één voor elk. De meisjes stribbelden lachend tegen en gunden elkaar | |
| |
de voorrang in deze schoonheidswedstrijd. Maar zij lieten zich overhalen tot gedeeltelijke vergelijkingen van hun schoon maaksel. Daarna voelden zij zich geprikkeld in hun hoogmoed en weldra stonden zij naast elkaar, onder de lamp, twee boerse schoonheden, met forse, vruchtbare lichamen. De kommissaris draaide de lamp uit.
De ouders van het nichtje waren niet zo onverschillig tegenover wereldse zaken als de herbergier. En de notaris kreeg het lastig. De burgemeester sprak met de kommissaris; er waren naamloze brieven bij het gerecht binnengekomen. De kommissaris, zei de burgemeester, was een plichtbewust ambtenaar; hij was streng in het uitoefenen van zijn ambt en dat had hem vijanden bezorgd. Een ambtenaar van de openbare macht die het kwaad met stevige hand onderdrukt moet vijanden hebben onder hen die buiten de paden van wet en eerbaarheid lopen. Daar lag de knoop van heel het geval. En de kommissaris stond boven elke verdenking verheven.
Toen stierf de oude notaris.
De pastoor werd aangesproken door de burgemeester. Het mocht niet zijn dat een deftige familie in opspraak werd gebracht, een familie die steeds van vader tot zoon alle goede werken milddadig had gesteund. De geest van beknibbelarij van de werkende klasse mocht niet worden aangemoedigd. De pastoor knikte. Hij nam zijn brevier in de hand en ging een herderlijk bezoek brengen aan de ouders van het nichtje.
Hij luisterde en schudde zijn rond kaal hoofd. ‘Dat zijn allemaal spijtige zaken, Livinus, zei hij, geweldig spijtige zaken’. En hij zei met woorden van zalvend verwijt dat de jonge meisjes van tegenwoordig veel te vrij en te los zijn. ‘Ze zijn te liber in hun handel en wandel, zei hij, en zitten liever in de herberg dan in de kerk. En helaas passen de ouders niet genoeg op de gangen van hun dochter. Ik spreek niet van u, Livinus, ik weet dat gij een brave, kristelijke mens zijt, maar enfin’. Het is | |
| |
daarbij niet goed voor een jong meisje over de tong te rijden. Als zij eens tot de huwelijke staat moet komen is dat een beletsel om aan een deftige jongeling te geraken.
Hij stak zijn handen zalvend uit: ‘En denk eens na, Livinus, sprak hij. De oude notaris ligt over de aarde. Peins eens wat een verdriet voor een eerbare familie. Het is een zaak van consciëntie, Livinus. Waar God slaat mogen de mensen hun wrok niet laten spreken’.
De oude notaris werd begraven onder algemene deelneming, zoals mijnheer Albert zegde. De dikke, lijkkleurige waskaarsen brandden met trage, hoge vlam rondom zijn kist. En zijn zoon opende de rouwstoet, de zwarte hoge hoed in de ene en een witte zakdoek in de andere hand. Aan het geopende graf werd in lijkredes herdacht welk een voorbeeldig man was heengegaan.
En 's anderendaags werd het dochtertje van de weduwe Portaels begraven. Zij was gevat door de drijfriem in de touwslagerij. In de kerk hing nog de wierook die gebrand had voor wijlen Josephus Theodorus Verheughe, notaris. En alles werd opgenomen in de ebbe der vergetelheid.
Toen het herfst werd kwam er onrust over Mathilde. Zij ging soms tot aan de dijk en staarde over de rivier, naar Antwerpen toe. Er lag een blauwe schemer onder haar ogen.
- Mag ik niet naar stad gaan dienen, moeder, vroeg zij.
De bazin keek op van haar werk. Haar grote, mooie dochter stond voor haar. Zó was zij ook geweest, lange jaren geleden, hoog en blond met een zachte frisse gelaatskleur.
- Maar ik was anders, dacht zij, God, hoe is dat toch mogelijk.
- Mijn kind, antwoordde zij, hebt gij het niet goed thuis. En wij hebben het niet nodig dat gij geld zoudt binnenbrengen in het huishouden.
Mathilde zou graag weg zijn van het boerenleven, dat ging | |
| |
haar niet. En als zij in een deftig huis kon komen in de stad, dan kon zij er veel leren, manieren en koken en al die dingen. Zij had reeds een paar adressen. Zo, zij had reeds een paar adressen.
- Ik zal er met vader over spreken, zei de bazin, maar ik ben er tegen, kind. Gij zult uw geluk in de stad niet vinden.
Van die dag af lag een zware zorg op het hart van de bazin. En haar ogen rustten dikwijls in kommer en angst over de gestalte van haar dochter.
Zij sprak erover met baas Florent.
- Wat krijgt dat snotjong nu in het hoofd, morde hij, zij kan geen beter leven hebben dan hier. Zotte streken allemaal om vrij rond te lopen en te verkeren met flierefluiters uit de stad; daar is nog nooit iets goeds van gekomen. Een goed paard wordt op stal verkocht.
En het bleef bij de beslissing van de baas. Mathilde mokte een tijd lang en werd daarna zeer stil. Zij was steeds opgeruimd en spraakzaam geweest, nu werd zij teruggetrokken en zij liep soms, met ogen die ver voor haar uitkeken, in de ritselende bladeren van de dijk.
Allerheiligen en Allerzielen kwamen en gingen voorbij. De doden van het jaar kwamen voor enige ogenblikken in de herinnering en de kaarsen brandden met treurige stille vlam in de herfstavond.
De bazin dacht aan vele doden; zij ging ook bidden op het graf van Leander en in haar kerkboek las zij de woorden: ‘Gelukkig zij die gestorven zijn in de Heer’. Zij lei de vinger tussen de blaren van het boek. Hier is de rust, dacht zij, de rust in de hoop van de verrijzenis. Alle zorgen hebben hier een eind gekregen.
Toen Mathilde voor de tweede maal kwam vragen of zij mocht gaan dienen naar de stad, was er onderdanigheid en angst in haar stem. ‘Moeder, zei ze, toe, laat mij gaan’.
| |
| |
En voor de zoveelste maal liet de bazin haar ogen gaan over haar kind. Haar hart was vol droefheid en medelijden.
- Kind, zei ze, meent gij dat gij dat voor een moeder kunt verborgen houden.
En toen weende Mathilde de lang teruggedrongen tranen die haar gemoed al deze weken hadden zwaar gemaakt. Door haar tranen heen keek zij naar de bazin, die steeds voor iedereen raad wist. En als een kind omvatte zij moeders hals.
- Mathilde, kind, hoe is 't Gods mogelijk, zuchtte de bazin.
Zij ging weer aan haar dagelijks werk, het hoofd vol van de nieuwe zorg die over haar was gekomen. En 's avonds, in de grote alkoof, sprak zij lang en ernstig, zonder één traan, met haar man Florent.
Hij luisterde sprakeloos toe, het was alsof hij het niet kon begrijpen.
- Daarom moest zij gaan dienen naar de stad, zei hij, wel ze zal gaan dienen naar de stad, dan is de schande uit den huis.
- Neen, man, zei de bazin, dan is de schande niet uit den huis. Dan komen ze 't zeggen vanuit de stad en de manier waarop ze 't vertellen zal veel erger zijn dan als ze ’t hier vernemen.
Florent dacht na. Zijn vrouw was wijzer in die zaken dan hij.
- Zo iets is nog nooit gebeurd in de familie, zei hij, van mij heeft zij zulke toeren niet en ook niet van u. En de twee anderen zijn kinderen waar we niet over moeten blozen. Waar hebben we dat toch verdiend?
Dagen achtereen had de bazin aan zichzelf deze vraag gesteld.
- Een mens heeft niet altijd wat hij verdient, antwoordde zij, noch in 't geluk noch in 't ongeluk. Vele kruisen komen neer op de schouders die ze niet zouden moeten dragen. Maar als 't kruis er is moet een mens de moed hebben om het te aanvaarden.
| |
| |
En zij droeg haar kruis en geen zou vermoed hebben hoe zwaar het haar woog.
Mathilde bleef thuis. Zij verdroeg met nederigheid het harde gezicht van haar vader en haar broer Louis. En als deze soms zei dat hij geen lust had om het gezelschap van bastaards in huis te dulden was het niet Mathilde, maar de bazin die hem deed zwijgen.
Nooit had Mathilde willen zeggen wie de vader was van het kind dat zij verwachtte. Met koppigheid had zij steeds geantwoord dat het toch niets aan de zaak veranderde. Het was alsof deze vraag haar beschaming nog vergrootte. En toen haar moeder, in de eerste dagen van haar bekentenis, haar vroeg of alles niet met een huwelijk kon goedgemaakt worden, had zij gesidderd van angst. ‘Neen, neen, weende zij, spreek daar niet over om de liefde Gods’. Het was of gekrenkte trots en haat in haar opkwamen telkens als daarover sprake was.
Zo leefde het gezin in de onwetendheid van de man die de schande over hun huis had gebracht. Niemand heeft ooit geweten of de bazin er kennis van had. Wanneer het ter sprake kwam zegde zij steeds: ‘Laat ons daar liever over zwijgen!’
En nauwelijks was de lente gekomen of er werd gefluisterd in het gehucht dat Mathilde een kind verwachtte. Zo zeldzaam was dat niet, ook niet in het dorp, ofschoon de mensen zegden dat ze daar uitgeslapen waren. En gewoonlijk gaf dergelijk nieuws aanleiding tot kommentaar vol hartstochtelijke nieuwsgierigheid bij de vrouwen en zinspelingen op de vleselijke geneugten bij de mannen. Maar overal was er nu een hoofdschuddende verbazing en medelijden. Ze dachten minder aan Mathilde dan aan haar moeder en niemand was er die geen deernis had met deze vrouw die met zo ruim hart steeds aan de zijde had gestaan van wie door het leven getroffen werd.
Op de stoomboot keken de passagiers met belangstelling naar de jongste die, in zijn hokje boven de stoomketel, over zijn | |
| |
papieren gebogen zat en soms dromerig door de openstaande deur keek naar het water en naar het nieuwe leven dat gewekt was aan de oevers. Hij kende het stil en moedig gedragen verdriet van zijn moeder en wist dat er over hem gesproken werd als hij over straat ging. En het genot dat hij, in de stijgende vlam van zijn eerste mannenjaren had vermoed en in zijn dromen had verlangd, leek hem niets anders dan een bitter bedrog. Hij boog zich over zijn boeken en ontvluchtte de mensen in het gezelschap van hen die alleen behoorden tot de wereld van zijn geest.
Toen hij voor de eerste maal Fientje zag nadat het ruchtbaar was geworden, glimlachte zij hem toe en bloosde. Zij wist zelf niet goed waarom zij bloosde; er was in haar een gevoel van zondigheid en lust die zij in haar eigen lichaam voelde. Hij knikte weer met weemoedige vriendelijkheid. ‘De wereld is vol miserie, Fientje,’ zei hij.
Zij keek hem in de ogen; zo helder was haar blik, met een glans van weerspannigheid tegen het oordeel van de mensen.
- Er zijn groter miseries dan dat, zei ze.
De bazin was naar Barbara gegaan. Die had reeds veertig jaar lang kinderen op de wereld gebracht zonder te vragen wie de vader was. In twijfelachtige gevallen vond zij steeds dat de boorling het evenbeeld van zijn moeder was. Het was een grote vrouw die eerst nu grijze draden begon te krijgen in haar pikzwart haar. Op een namiddag, toen iedereen op het veld was en van op de dijk de slaperige schreeuw van een vogel klonk, zat zij in de keuken bij de bazin en Mathilde en dronk koffie. ‘Koffie dat houdt iemand recht in 't werk dat ik moet doen,’ zei ze. En ook zoete druppeltjes waren een grote verlichting in haar verantwoordelijke positie. Zij onderzocht Mathilde en praatte almaar door tegen zichzelf over haar bevindingen bij het onderzoek. Met veel geheimzinnigheid trok ze de bazin op zij. ‘Het zal niet gemakkelijk gaan, bazin, zei ze. Het kind ligt niet goed. Maar ge moet daar niet te veel erg in hebben. Er is | |
| |
meer dan een zo geboren die nu zelf reeds een heel nest kinderen heeft’. De bazin knikte. Zware dagen op komst na al de zware dagen.
Op een avond werd Barbara geroepen en kwam af met haar grote zwarte kabas waar, volgens de mensen, haar ‘gerief’ in stak.
Mathilde lag in de alkoof. Zo had de bazin het gewild. In het bed waar haar kinderen waren geboren zou ook het kind van haar dochter geboren worden.
En zij waakte met Barbara. Boven lagen de mannen onrustig te sluimeren; de jongste lag met wijdopen ogen te staren naar de zomernacht. In de pozen waarin het pijnlijk gekreun daar beneden ophield, gingen zijn gedachten naar de rivier die flonkerend voortruiste onder het maanlicht. En dan weer klonk het gekerm en de sussende stemmen van de vrouwen. Een kreet als een geweldige doodsstrijd deed hem rechtzitten in zijn bed. Langzaam rolden tranen uit zijn ogen: ‘O moeder, zei hij, o moederken’.
Het was nu stil beneden. Een zonderlinge, angstige stilte. De voorbode van de morgen lichtte reeds door de ruiten. In de keuken zat Barbara koffie te drinken en scheen voldaan over zichzelf.
De mannen kwamen naar beneden. Florent keek naar de bazin die bleek en met sporen van opgedroogde tranen over haar gelaat, trachtte te glimlachen.
- Het kind is doodgeboren, zei ze zacht.
De boer stond een ogenblik te peinzen en zuchtte diep.
- Dat is misschien nog het beste voor iedereen, zei hij moeilijk. De bazin schudde 't hoofd:
- Zeg dat niet, zei ze, het was een kind van ons kind, en voor mij zou het er niet te veel geweest zijn.
Zij wachtte een ogenblik.
| |
| |
- Het was een jongen, zei ze.
De zoon van Leander kwam het kistje halen. Klein en nietig was het onder zijn arm. De bazin weende toen hij verdwenen was achter het lis.
Dat alles bleef nawegen op haar gemoed. Het was alsof er met dat dode kind iets uit haar leven was weggenomen. Meer dan vroeger ging zij deze zomer de korte wandeling maken tot aan de overzet en bleef er dan een tijdje zitten kijken naar al dat groen dat in de verte gebroken werd door de donkere vlekken van de akkers waar de stoppelvelden reeds waren omgereden.
Mathilde was zeer spoedig hersteld. ‘'t Is gezond bloed, bazin,’ zegde Barbara, die meende dat het betamelijk en aangenaam was nog wat te komen napraten. ‘Het was zo een schoon kind’, zegde ze dan telkens. En de bazin knikte dan weemoedig en schonk Barbara nog een kop koffie in.
En ongemerkt, zo vlug gaat ook de ellendigste tijd voorbij, was het einde van de zomer daar met de kermis.
Mathilde keek verlangend naar de avondhemel en luisterde naar de zwakke muziek uit de verte waar ze de kermisorgels aan 't proberen waren. Zij dacht aan een jaar geleden; het gevoel van opstandigheid en afkeer dat in haar was geweest toen zij in de angst leefde, was weggevallen. Haar lichte hart had niet vergeten maar het leven was in zijn oude bedding teruggekeerd en alles was bijna zoals het steeds was geweest. Er was heimwee, in deze vooravond van het kermisplezier, en haar warme bloed verlangde naar de uren waarin het leven buiten het werkelijke van iedere dag treedt en waar, in dat verdoken spel van mannen en vrouwen, de heimelijke roep leeft van de levensdrift.
- Ik zal maar best thuis blijven met de kermis, had ze vragend gezegd.
De bazin keek haar aan met verbaasde ernst. ‘Hoe is het mogelijk, dacht zij, dat het kind nu reeds aan kermis denkt’. | |
| |
En het was haar alsof zij, en niet Mathilde, de moeder was geweest van het dode kindje.
De baas en Louis waren, gedurende al deze weken, niet ver van huis geweest. Zij waren meestal de zondagnamiddag naar over geweest om een glas bier bij Theofiel. Florent vond het er goed, zei hij, daar onder de brede notelaar en van tijd tot tijd kwam er iemand langs, die over de rivier wilde. En het bier, met zijn half zuur smaakske en zijn donkere, kloeke geur was het beste van uren in 't ronde. Als Theofiel van zijn bier hoorde spreken, wilde hij altijd een woordeken uitleg geven. Oud bier is trouwens niet zoals gewoon bier, en als ge dat dan nog een tijd laat trekken op een groot wijnvat, waar nog een laag wijn aan de duigen kleeft, dan hebt ge een bier dat meer is dan bier. En vandaar die nasmaak die zo zuiver en zo sterk is als 't beste wat ze in de stad tegen duur geld verkopen. En mannen die 't kennen zeggen zelfs dat zij er het Engels bier voor laten staan, ge weet wel van dat bier waaruit de reuk van hop tegen 't gezicht slaat en dat kittelt in de neus.
- Ja, zegt Florent, 't is fijn bier en ge moet voor niemand onderdoen, Theofiel.
En dan kijken ze naar het water. Ge kunt lang kijken naar het water zonder u te vervelen. Het leeft met een duizendvoudig leven, het beweegt aanhoudend en toch is het zo rustig dat het u in uzelf laat kijken en u, door zijn rust, verzoent met vele dingen.
Daarna waren de zondagen geworden zoals vroeger. Florent ging praten en kaartspelen afwisselend in een van de twee herbergen van 't gehucht en Louis ging naar de bolbaan.
Nu de kermis er was had het leven vrijwel zijn oude loop genomen. Alle luidruchtigheid was naar het dorp verhuisd en slechts een paar oude mensen die van het leven alleen nog de rust verlangden zaten bij het zoele weer aan de herbergdeur en spraken over mensen en dingen die voorbij waren.
Op die dagen bezoeken de mannen van de gehuchten herbergen | |
| |
waar ze in de loop van het jaar niet binnenkomen. En van als de avond begint te vallen is alles vol rondom het marktplein. In de blauwe kramen en op touter en paardjesmolen steken ze de lampen en lantaarns aan en de reuk van bier en pijpen komt uit de openstaande herbergdeuren.
Louis bezoekt dan ook alles wat bier verkoopt in de buurt van het kermisplein. Zowel ‘den Hertog’ als het ‘Gulden Hoofd’ en ‘De Kroon’. En ook het klein herbergje in de hoek waar een piano staat en waar de jonge, alleenwonende bazin een kliënteel heeft van jonge en oude mannen die geld hebben en het graag verteren in gezelschap van een vrouw die lief doet tegen iedereen en slechts aan weinigen wat schenkt.
Ook daar is het vol. De heren zitten in een hoekje en trekken zich niets aan van hen die zij het volk van de buiten noemen. Daar zit de zoon van de dokter; die studeert al zeer lang te Leuven en verteert graag het geld waarvoor de vroeg versleten dokter zich afjakkert. Eens zal hij zijn vader opvolgen, tenware, zegt hij, hij zich in de stad vestigt en een specialiteit neemt. En in die specialiteit zal hij een eerste piet zijn want hij doet bijna elk studiejaar tweemaal. Hij zit met onvaste blik achter de tafel en drinkt cognacjes, want daar in 't hoekske hebben ze drank volgens de kliënteel. Hij praat verward met de deurwaarder en een paar klerken uit de fabrieken.
Louis is daar met een paar kermisvrienden. Vandaag gaan zij samen uit en dan kan het een half jaar duren eer zij weer te zamen een herberg bezoeken. Zij zijn zwaar van het bier, maar dragen het zonder moeite. En zij zitten aan een tafel en praten over dingen die zo onbelangrijk zijn dat zij een half uur nadien niet meer weten over wat er gesproken is.
Louis is steeds een vreedzame jongen. Hij zal twist en moeilijkheid uit de weg gaan en als er onenigheid is, komt hij nooit tussen. Maar het bier werkt op zijn humeur, en sedert wat er met Mathilde gebeurd is, luistert hij met achterdocht of | |
| |
er niets gezegd wordt dat op zijn kap komt. En heeft misschien de dokterszoon een zinspeling gemaakt? Niemand weet er nog iets van. Niemand herinnert zich hoe het begonnen is. Maar Louis heeft iets gehoord dat hem niet bevalt en de dokterszoon neemt het van zeer hoog op. Louis is niet rap te woord en dat maakt hem woedend. En als hij de student onder handen heeft genomen en het volk aan de herbergdeur de anderen op de hoogte houdt van wat er gebeurt, komt de politie. De jonge waardin is in haar fatsoen gekrenkt omdat in haar herberg iets gebeurd is wat daar nog nooit is voorgekomen. En Louis is de schuld van alles, zegt zij, want mijnheer René zat op zijn gemakske te praten met de andere heren en zonder reden werd hij aangevallen door die wildeman daar. De politie schrijft wat op en ze brengen mijnheer René naar huis. Hij had voorzeker een arm gebroken en zijn gezicht zag er lelijk uit.
Dat was nu de tweede maal in korte tijd dat het huis van baas Florent in opspraak werd gebracht. De zoon van de dokter lag op sterven, werd er gezegd, en als hij nog ooit goed kwam zou hij toch maar een halve blijven. De gendarmen kwamen en waren brutaal, en veel mensen werden onderhoord. Het was een zwaar geval, zegden zij.
De bazin voelde zich verloren in deze nieuwe zorg. Gendarmen en rechters komen steeds vreselijker voor bij mensen die altijd van alle geweld zijn weggebleven dan voor hen die geen reputatie meer te verliezen hebben. Zij voelde zich onmachtig tegen deze samenspanning der mensen, en in haar nood ging zij aanbellen bij de pastoor.
Zij zat geruime tijd alleen in het spreekkamertje van de koele, stille pastorij. De paus hing er, met zegenende hand en de hoge tiara op het magere hoofd. En vergeelde portretten van bisschoppen en dekens gaven aan het kamertje een ernstig en gedrukt uitzicht. En in afwachting dat de pastoor zou komen dacht de | |
| |
bazin na hoe ze 't best zou zeggen en bad om de woorden te vinden die zij nodig had.
De pastoor kwam, een hand gestoken tussen singel en toog. Hij luisterde en knikte met zijn zwaar rond hoofd...
- Een moeilijk geval, bazin, zei hij, het spijt mij oprecht voor u, want ge zijt een braaf kristenmens, maar het is moeilijk voor een geestelijke om tussen te komen in zaken die het gerecht aangaan.
De bazin hoorde hem spreken met een zwaar hart. Er was iets in zijn houding dat haar trof, iets onwilligs, iets als een verdoken verwijt.
- Mijnheer pastoor, zei ze, Louis is altijd een brave en gehoorzame jongen geweest. Als hij een glas te veel heeft gedronken, wat geen vijf keren op een jaar voorvalt, dan is hij lastig. En ge moet ook begrijpen dat iemand dan gemakkelijker opvliegt als hij meent dat hem een affront wordt aangedaan.
De pastoor knikte. Dat was zo zijn manier. Zijn bol hoofd ging op en neder; dat betekende niet dat hij akkoord was met wat er gezegd werd. Dat betekende alleen dat hij luisterde en begreep.
- Vergeet niet, zei hij, dat het hier gaat om een voorname familie, een van de eerbaarste families van de parochie en de geestelijke overheid moet daar ook rekening mee houden.
De bazin voelde de tranen in haar ogen komen. Zij was niet vlug met tranen; zij bezat een sterk gemoed en haar levenskracht had steeds de zwarigheden kunnen terzij zetten. Maar sedert Mathildes ongeluk was er iets gebroken in haar, en zij twijfelde aan vele dingen die gedurende haar hele leven zo vast waren gebleken als de zon in de hemel.
- Mijnheer pastoor, ook wij zijn een eerbaar gezin. Mijn ouders en de ouders van mijn man zijn altijd eerlijk door het leven gegaan en van onszelf hebben onze kinderen niets anders dan goede voorbeelden gezien. En als er een onverdiend ongeluk | |
| |
op ons is neergekomen, dan hebben wij dat aanvaard als kristene mensen.
- Ja, zei de pastoor, ja, bazin. Dat is allemaal waar, maar als er zo iets gebeurt als dat waarvan gij spreekt, dan is dat slecht voor de familie en slecht voor de parochie. En dat maakt het moeilijk voor een geestelijk man om tussen te komen.
De bazin keek de pastoor aan; zij had geen tranen meer in haar ogen. Zij zag de beeltenis van de paus met het plechtige gebaar van de zegening, en de bisschoppen die in hun waardigheid zo ver af schenen van de miseries van het leven.
- Ik heb altijd gedacht, zei ze, dat mensen die hun plicht doen als ouders en leven zoals kristene mensen betaamt, om raad en hulp mochten komen bij hun geestelijke herder, of zij boer zijn of dokter. En gij weet ook wel, mijnheer pastoor, dat er niet alleen bij geringe mensen dingen gebeuren die ergernis geven. Ik geloof niet dat de geestelijke overheid haar tussenkomst weigert als één van die voorname families in de moeilijkheid zit omdat de zoon opspraak heeft verwekt.
De ogen van de pastoor glinsterden boosaardig.
- Ik heb van geen enkele parochiaan lessen te ontvangen over hetgeen ik te doen en te laten heb, zei hij kortweg. En nu gij het toch op zo'n hoge toon neemt, bazin, moet ik u doen opmerken dat het niet spreekt in 't voordeel van de ouders als twee van de drie kinderen zich misdragen.
De bazin stond op. Zij was groter dan de pastoor, maar ook nog van uit een andere hoogte zag zij op hem neer.
- Mijnheer pastoor, zei ze, ik heb destijds veel verlangd en gebeden dat mijn jongste priester zou geworden zijn zoals gij dat gewenst hadt. Nu zou ik haast blij zijn dat hij het niet geworden is. Want met ouders zoals wij zijn kon er toch niets goeds van komen. Was mijn man dokter of notaris geweest dan hadden onze kinderen eerbare ouders gehad en dan zou de | |
| |
pastoor voor hen opgekomen zijn. Dag, mijnheer pastoor, en tot als het Sint-Pieterspenning is.
Zij ging, het hoofd omhoog, voor hem uit.
Aan de deur gekomen zei de pastoor nog:
- Het ongeluk maakt onredelijk, bazin, maar een mens moet de kruiskens dragen die Onze-Lieve-Heer hem oplegt.
- Er zijn ook kruisen die niet van Onze-Lieve-Heer maar van de mensen komen, zei de bazin.
Zij ging de trappen van de stoep af en hoorde de pastoor de deur sluiten.
Het was een koude morgen in de voorwinter toen Louis naar Dendermonde ging om voor de rechter te verschijnen.
Het was nog vroeg, er was geen leven tussen de berijmde velden. Toen hij bijna aan de lange baan was die recht en eentonig tussen de akkers loopt, kwam hem een vrouw tegemoet die een doek had over het hoofd en een tas in de hand droeg. Goudros haar kwam van onder haar hoofddoek en haar gezicht had een lichte blos van de kou.
- Zijt gij de broer niet van mijnheer Henri die op de stoomboot is, vroeg zij.
En daar Louis knikte:
- Heb maar couragie, zo erg zal het niet zijn.
Hij zag haar na. Met flinke, vaste stap ging zij door de morgen.
Daar zat in Dendermonde een rechter voor hem die grommend in zijn papieren keek. Hij had een geitebaardje en een pince-nez en Louis had hem vroeger nog gezien in gezelschap van de oude notaris toen die op jacht was achter de dijk. Toen hij hoorde dat de beklaagde daar woonde gromde hij dat daar niets anders woonden dan stropers en bandieten, en hij keek Louis aan met een gezicht waar niets vriendelijks op te lezen stond.
Het was een lange, harde voormiddag voor de jonge man.
| |
| |
De getuigen die hij had doen komen wisten niet veel te zeggen. Zij keken van de substituut naar de rechter en er waren vragen bij die zij niet verstonden en waarop zij dan toch trachtten te antwoorden en stotterend de meest onzinnige dingen vertelden. De substituut zei dan in 't Frans aan de rechter dat die kerels de waarheid trachtten te verduiken, waarop de rechter in 't Frans gromde dat het volk daar in die hoek al koek van één deeg was. Deze eenvoudige mensen zaten met de angst op het lijf dat zij in de zaak betrokken waren en voelden zich meer als beschuldigden dan als getuigen. En dan vonden zij ook niet beter dan op alles te antwoorden dat zij er niets van wisten. Op de vraag of beklaagde dronken was, werden zij wantrouwig want dronkenschap is strafbaar; in elke herberg hing er een lang stuk: ‘Wet op de openbare dronkenschap’ dat niemand ooit had gelezen maar dat zij nu als een gevaar vermoedden. En als Louis dronken was dan waren zij het ook geweest. ‘Een pint gedronken, mijnheer, antwoordden zij, maar niet te veel’.
En dan knikte de substituut: ‘Bij volle kennis van zaken’, zei hij.
Vooraf was de kommissaris van politie geweest. Hij was daar thuis en ging op de getuigenstoel zitten alsof hij dat iedere dag deed. Hij kende natuurlijk het slachtoffer en de dader en volgens het onderzoek dat hij had ingesteld was mijnheer René rustig aan 't praten met enige andere heren en beklaagde was in dronken toestand binnengekomen en had twist gezocht.
- Was beklaagde dronken, vroeg de advokaat.
De kommissaris dacht een ogenblik na en krulde zijn snor. Ja, de mannen van achter de dijk drinken er nogal op los en dat zal nu ook wel het geval geweest zijn hoewel hij toch niet zó dronken zal geweest zijn om niet meer te weten wat hij deed. Hij roemde de familie van mijnheer René en op mijnheer René zelf was nooit iets te zeggen geweest; beklaagde had ook nooit | |
| |
eigenlijk zich misdragen hoewel zijn gezin onlangs in opspraak was gebracht.
En of mijnheer René dit laatste feit niet op een schandalige en kwetsende manier in volle herberg had verteld en zo de woede van beklaagde had opgewekt, wilde de advokaat weten.
Daarvan was de kommissaris niets bekend. De heren die bij mijnheer René zaten te praten hadden daar niets van gehoord. Over wat zij dan spraken? Over wat spreekt een mens zoal als ge in de herberg samen zijt. Eén herinnerde zich dat mijnheer René gesproken had over zijn studies. Meer wisten die heren daar niet over te vertellen; zij waren alleen verbaasd geweest toen beklaagde zo woest was te keer gegaan.
En de madame die de herberg hield kwam met veel bevalligheid plaats nemen op de stoel vóór de rechter. Zij kende de substituut die meerdere malen bij haar aan huis was geweest en een zoete herinnering aan haar had bewaard, want zij was gevoelig voor titels en ambten. Zij vertelde alles nog eens over en zei dat zij gevreesd had voor het leven van mijnheer René die zo'n charmante heer was en nooit over iemand kwaad zou gesproken hebben. En toen verdween zij, na een eerbiedige groet aan de rechter en een minnelijke glimlach aan de substituut.
Louis had dat alles met verbazing aangehoord. Hij voelde hoe onmachtig hij was en hoe moeilijk ter taal, en hoe al die mensen tegen hem waren. Hij zat nors en zwijgzaam in de bank der beklaagden. Mijnheer René was niet verschenen; een getuigschrift van dokterswege verklaarde dat hij in lijdende toestand was en onmogelijk ter zitting kon verschijnen. De rechter las het stuk voor en keek naar Louis alsof hij zeggen wilde: ‘Dat hebt gij uitgestoken, kerel’. Hij snoot zijn neus en verleende het woord aan de substituut.
Tot zijn verbazing vernam Louis en de andere mensen die op die kermiszondag in de herberg aanwezig waren geweest, een verhaal dat helemaal nieuw was voor hen. Het kwam Louis | |
| |
voor dat hij het proces van iemand anders bijwoonde. In de woestaard waarvan de wilde daden werden bovengehaald herkende hij zichzelf niet, evenmin als hij de zoon van de dokter herkende in de bezadigde, nuchtere jongeling die nu uitgestrekt lag op het lijdensbed terwijl toch iedereen wist dat hij sedert veertien dagen iedere avond op het hoekske zat. Toen de advokaat begon, scheen het hem dat hij terugkeerde tot de werkelijkheid hoewel hij het zelf helemaal anders zou gezegd hebben. ‘Hij doet zijn best’, dacht hij. De voorzitter geeuwde, wiste de glazen van zijn pince-nez schoon en trok aan zijn geitebaardje. Ten slotte las hij een papier af: gezien de feiten bewezen waren was Louis veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maand; hij zou ook schadevergoeding betalen voor pijn en smart.
Half versuft stond Louis op het marktplein te Dendermonde. Vier maand. Hij luisterde een tijdje naar de troostwoorden van de mensen die voor hem hadden getuigd en betaalde een glas bier voor hen.
Toen hij zijn straf was gaan uitzitten stapte de bazin naar Dendermonde om haar oudste zoon te bezoeken.
Op een jaar tijd was zij een oude vrouw geworden. Haar schoon rond gelaat waar geen rimpel door de frisse huid trok, was ingevallen en de purperen aders liepen tot een knoop samen boven de jukbeenderen. Haar goedheid was ongeschokt gebleven, maar zij had het geloof in vele mensen verloren.
Recht en rijzig was zij de weg opgegaan door de gehuchten waar alleen op de spinbanen beweging was. Het land was koud en dood rondom haar en haar gemoed was vervuld van de angstige verwachting over haar jongen.
En toen zij voor hem stond, in het smalle hokje, gescheiden van hem door glas en ijzeren staven, weende zij stil en lang vooraleer zij spreken kon. Van als de zware gevangenispoort achter haar gesloten was scheen het of haar hart als lood was | |
| |
geworden in haar. Een paar mannen in het grauwe boevenpak hadden in een gang gestaan, het gezicht tegen de muur gekeerd. Dat was alles zo harteloos en hard, en de gezichten van hen die rondliepen met een kepie en een grote sleutel waren bars en verstompt. En in de zware stilte van die gangen klonk niets dan het geluid van dichtgaande deuren, niets dan deuren die op mensen werden toegedraaid.
Louis schrok op toen hij zijn moeder zag. Zó veranderd was zij, zo om medelijden mee te hebben. Zij was het altijd geweest die opbeurde en troost schonk; nu stond zij daar met smartelijke ogen, geslagen door de grillen van het leven.
- Moeder, zei hij, vergeef mij dat ik dat over u gebracht heb.
Het duurde een tijdje vooraleer zij kon spreken.
- Louis, mijn kind, zei ze, zo moet ge niet spreken. Er zijn er anderen die hier in uw plaats zouden moeten zitten, maar ik heb geleerd dat een mens in deze wereld niet krijgt wat hij verdient. Kunt gij u stellen in de gevangenis?
- Ja, zei Louis, dat ging, maar het was hard voor iemand die aan lucht en beweging gewoon was. En dat eeuwigdurend alleenzitten gaf een mens zonderlinge gedachten in het hoofd. Maar vier maand is geen eeuwigheid en als de lente kwam zou hij thuis zijn voor de arbeid op de akker.
De bazin was gegaan om te troosten. En nu was zij het die troost ontving. De jonge man die nooit spraakzaam was vond nu woorden van opbeuring.
En het hart lichter dan zij gekomen was, ging de bazin naar huis. Maar heel de lange weg stond voor haar ogen het beeld van de naakte gangen van de gevangenis en van de cipiers die het menselijke schenen afgelegd te hebben, toen zij daar binnenkwamen. En Louis die zo moedig was geweest daar achter | |
| |
dat glas met die ijzeren staven en van niets anders wilde spreken dan van de korte tijd die zo spoedig voorbij zou zijn.
Zij vertelde thuis hoe vernederend zo een gevangenis is met mensen die, het gezicht aan de muur gedrukt, te wachten staan en anderen die met een ketting aan de pols door gendarmen worden binnengebracht. Plompe kerels die doen en spreken alsof zij nooit een moeder hebben gehad.
De boswachter kwam 's avonds horen hoe Louis het stelde. Hij wist best hoe het er toeging, daar in Dendermonde. ‘En die cipiers, zegde hij, die zijn maar vriendelijk voor de eigenlijke grote booswichten; zo iemand die zijn vrouw de keel heeft overgesneden, daar hebben ze respekt voor. Er was daar een kerel die reeds zeventien jaar gezeten had, telkens voor diefstal met inbraak. Daar hadden de cipiers bewondering voor, dat is een echte stielman, zegden zij’. En van de cipiers kwam de boswachter op de direkteur die geen Vlaams wilde spreken en geen twee woorden zonder drie snauwen kon zeggen, en van de direkteur kwam hij op de rechters en de substituten en de kommissaris van politie. En hij zegde wat hij dacht over al dat volk en dat ze hem van zijn hele leven niet meer moesten spreken over recht en rechtvaardigheid, en wat de gendarmen betrof, dat de gemeenste moordenaars nog te goed waren om door zo'n rotzooi behandeld te worden.
De vier maanden waren voorbij. Louis ging een glas bier drinken op de markt waar alles kwam wat met de gevangenis leefde. Een paar cipiers stonden er aan de toog en wensten hem proficiat. In de herberg waren zij heel andere mensen dan aan de celdeur; men zou haast gezegd hebben dat zij fatsoenlijk waren. Toen zij zagen dat Louis zijn glas uitdronk en betaalde zonder te zeggen: ‘Bazin, houd er een pint af voor die twee mannen’, keerden zij hem de rug toe. Hij was geen echte.
En het lenteland lag in het zachte licht van de middag toen hij huiswaarts stapte. Na de beslotenheid van de cel was de | |
| |
lucht krachtig en rein en het was hem of hij ze voor de eerste maal in zijn leven inademde. De paarden wendden gedwee aan de draai van de akkers en de aarde lag bruin en glanzend in de zonneschijn. En toen hij aan het gehucht kwam zag hij dat het water aan het rijzen was in de sloten en uit de diepte van de hovingen klonk het roepen van vogels.
Dezelfde dag trok hij zijn oude kleren aan die de plooi hadden van zijn arbeid. In gans nieuwe vreugde ontdekte hij de schoonheid van het land. En hij sprak met zichzelf en met het paard als hij over de akker stapte.
's Avonds kwam de boswachter weer en drukte hem de hand alsof hij een verloren broeder had weergevonden. En de bazin haalde een kruik graanjenever te voorschijn en terwijl Louis zweeg en knikte, sprak de boswachter over gevangenis, rechters en gendarmen en bracht er ook de notaris bij te pas. Die was nu dood maar zijn zoon was geen zier beter, meende hij, en daar zouden we nog wel wat van horen.
De bitterheid was die avond vergeten in het weerzien. En toen de bazin vóór het slapengaan de grendel ging leggen op de deur trad zij nog even buiten en ademde de geurige lucht in van de lentenacht en luisterde naar het onzichtbare leven. En hoezeer ook haar hart verblijd was om de thuisgekomen zoon, toch was het met een zucht van gelaten weemoed dat zij de deur sloot.
|
|