| |
| |
| |
IV
Mijnheer Hippoliet had samen met vader zijn Eerste Kommunie gedaan en samen met hem had hij een goed nummer getrokken bij de loting. Dat was een verwantschap die werd ingeroepen als het pas gaf. En soms als Mijnheer Hippoliet een wandeling deed omwille van zijn maag, dan kwam hij een ogenblik uitrusten bij ons. Hij mocht geen bier drinken voor zijn gezondheid, zei hij, hij was trouwens een zeer profijtig man.
Hij was, traag kuierend omwille van de gezonde lucht, weer eens afgekomen en na zijn aandacht te hebben gewijd aan de vissers, die in de slaperige spiegeling van de putten naar hun dobber keken, zat hij met vader te praten onder de grote moerbezieboom waarop wij allen zo trots waren, want hij was de enige in de omtrek en de siroop van zijn bessen was enig voor een zere keel.
- Florent, vroeg hij aan vader, hoe oud is uw jongste nu?
- Zestien jaar, Hippoliet, antwoordde vader.
Mijnheer Hippoliet streelde de ivoren kruk van zijn wandelstok. Hij was een man die voorzichtig sprak en veel tijd nodig had om te zeggen wat hij wilde; hij stotterde lichtjes.
- Het schijnt dat hij goed geleerd is, zei hij.
Dat was inderdaad zo, antwoordde vader; de schoolmeester had zelfs gezegd dat hij hem niets meer kon leren en hij zat nog steeds met zijn neus in de boeken.
| |
| |
Dan wilde Mijnheer Hippoliet weten wat Florent zinnens was met zijn jongste aan te vangen.
- Hippoliet, zei vader, ik weet het zelf niet. Hij heeft reeds een plaats kunnen krijgen op een bureau maar zijn moeder wil er niet van horen. Zij zegt dat hij te goed is om adressen te schrijven en de brieven van de post te halen, maar een moeder heeft altijd een groot gedacht van haar kinderen. Hij loopt niet in de weg maar veel hulp heb ik er niet aan, want hij heeft geen hart voor de boerenstiel. Moesten wij in de stad wonen dan was er wel iets te vinden dat voor hem geschikt is. Moesten wij rijke mensen zijn dan kon hij voortstuderen voor doktoor of zo en moest ik naar zijn moeder luisteren dan ging er mijn laatste cent aan, maar ik heb nog kinderen en ik wil mij niet uitkleden alvoor ik slapen ga.
Mijnheer Hippoliet knikte wijselijk met zijn hoofd.
- Ik heb op u gepeinsd, zei hij, en ik meen dat het iets goed zal zijn voor uw jongste. De ontvanger van de stoomboot moet geopereerd worden en de man zal erin blijven. De ene zijn dood is de andere zijn brood. Zou dat niets zijn voor uw jongste? Hij zou mij dan ook wat kunnen helpen en hij zou vooruitkomen in de wereld. Als ge daarmee akkoord zijt, stuur hem dan eens naar mij.
- Goed, ik zal er met moeder eens over spreken, was het antwoord.
Het was een druk gesprek met moeder. Hoewel haar dromen over het priesterschap verzwonden waren kon zij moeilijk wennen aan de gedachte mij als een bediende uit den huis te laten gaan. ‘Dat is geen leven voor hem,’ was haar antwoord. Maar ditmaal gaf zij toe; het kon zo niet blijven duren, zei vader. En ik ging naar mijnheer Hippoliet.
Die stoomboot was nog niet zo oud dat de nieuwigheid eraf was. Hij deed een dagelijkse beurt op Antwerpen en Temse en bijna alle vrachtvervoer ging over het water. Ook verkozen de | |
| |
meeste passagiers de waterweg. Hij was op zichzelf het voornaamste deel van de scheepvaart die regelmatig leven bracht aan de kaai en iedere dag was er volk aan de aanleg als de stoomboot vanachter het eilandje in de rivier in het zicht kwam.
Mijnheer Hippoliet was een oude jonkman die het grootste deel van zijn tijd doorbracht in een klein kantoortje waar vele stapels papiertjes lagen en waar de rekken gevuld waren met grijs-gerugde boeken. Hij zat daar te schrijven en te rekenen en verkwikte zich af en toe met een kop lindetee. Toen ik bij hem kwam zat hij met een stapeltje fakturen voor zich. Hij slofte naar mij toe op groene pantoffels met een rode paardekop op de muil gestikt.
Hij legde mij alles uit op zijn langzame, stotterende manier.
Het was een goede plaats, zei hij, en een plaats met toekomst. Ik moest dagelijks mee met de boot naar Antwerpen, moest het schrijfwerk doen, de komptabiliteit en verder zo wat een oogje in 't zeil houden over de marchandise. Ik was om zo te zeggen mijn eigen meester.
Mijnheer Hippoliet rustte een ogenblik uit.
- Ik heb ook veel zaken in Antwerpen, zei hij, in ’t seizoen zijn het de mirabellen en de pickles-noten en bij gelegenheid ook ander fruit. En ook met wisselagenten heb ik veel te doen, vooral met mijnheer Berckmans, want ik ben de vertrouwensman in geldzaken van een groot deel van de burgerij. En ik heb gedacht, - hij wachtte een poosje alsof hij mij een geheim ging toevertrouwen —, ik heb gedacht dat gij mij hierbij veel zoudt kunnen helpen.
Ik zat te luisteren zonder geestdrift. Ik was in mijn afzondering van de mensen wereldvreemd geworden en ik moest nu, zonder voorbereiding of overgang, te midden in de drukte van het leven.
Ik zei dat ik er met moeder zou over spreken.
- Doe dat, zei mijnheer Hippoliet, en spreek er ook met uw | |
| |
vader over. Die kent mij en weet dat ik het doe uit vriendschap voor hem.
Het zou weldra het seizoen zijn van de mirabellen. Dan gingen er grote vrachten naar Antwerpen; en daarna zouden de plukkers met de lange scherpe ladders op de dijken komen en de onrijpe noten trekken voor mijnheer Hippoliet. De stoomboot zou hoge stapels vaten ter overlading voeren, bijtende, geurende sloesters waarmee de Engelsen in hun pickles hun smaak zouden prikkelen en hun maag bederven. Dat was maar een deel van de bedrijvigheid van mijnheer Hippoliet. Dat alles deed hij vanuit zijn klein kantoortje waar hij zat in zijn pantoffels met paardekoppen.
Ik ging tot aan de kaai. Handkarretjes van winkeliers stonden te wachten op haring, worst, vreemd spek, winkelwaren; dat alles kwam van Antwerpen, dat alles werd aangebracht door de stoomboot.
Mijn bureau was een hokje waar juist plaats was voor mij alleen. Winter en zomer stond het deurtje open; de stoomketel onderaan zond zijn doffe warmte naar omhoog en alleen de adem van de rivier maakte het hok bewoonbaar. Maar het leven is samengesteld uit gewoonten, en de plaats waar men leeft maakt ten slotte deel uit van uw leven.
Het was er gewoonlijk druk op die stoomboot. En als het niet druk was dan zorgde de kapitein ervoor dat er drukte was. Het was een groot pokdalig man wiens neus op sommige dagen niet te onderscheiden was van een rijpe aardbei van groot formaat. Hij droeg, evenals de twee sjouwers, een zeemanspet waarop zijn waardigheid door middel van een gouden biesje verkenbaar was. Hij had een kajuit van dezelfde afmetingen als mijn bureau; daar had hij zijn jekker hangen en de afbeelding van een schip onder volle zeilen. Een ingebouwd kastje bevatte steeds een fles jenever waarbij soms een fles rum kwam als hij op bezoek was geweest op een zeeschip. Dan was er in de lucht van teer, olie en stoom de doordringende geur van rum te ruiken. Ik heb er | |
| |
nooit aan gedacht naar zijn naam te vragen, hij was de kapitein, en daarmee is alles gezegd.
Brutaal was hij niet. Alleen bij het vertrek en bij het aanleggen kon hij zeer gewichtig doen. En onmiddellijk nadat er gelost was verdween hij in een der vele herbergen die in de buurt van de kaai een bijverdienste waren voor een schipper of de meestergast van een fabriek. Gewoonlijk volgden in zijn kielzog de twee sjouwers en de stoker. Werken op zo'n stoomboot is een dorstige stiel.
Ik verliet gewoonlijk de laatste de boot met Fientje, de schoonmaakster. Ik zei ‘tot morgen, Fientje’ en zij antwoordde ‘tot morgen, mijnheer Henri’. En beiden gingen wij onze weg, ik naar het gehucht achter de dijk, zij naar de kant van Moerzeke toe waar zij met haar vader woonde.
Elke morgen voeren wij voorbij de overzet. Aan de overkant, achter de dijk, waren ze nu aan de arbeid, op de hofstedekens en op het land; Stinus, Vien en al de anderen die opstonden vóór de zon en voor wie de dag reeds een eind gezet was. Maar heel deze stille bedrijvigheid lag verscholen in het diepe, zompige land. En tussen beide oevers waartoe de mens niet scheen te behoren, boorde de boot haar weg. De frisheid van de morgen werd gedragen op het water als reeds de eerste tintelingen van de zomermorgen in de hemel kwamen. De zich uitbredende baan van de openslaande baren klotste op tegen het riet en waar wij voorbijvoeren was het een hevige golving van rietpluimen en geplons van water tegen het slijk. Ongelooflijk rustig was dat alles, zo vol ongerepte rust en schoonheid. En dan werden wij opgenomen in de brede stroming van de Schelde.
Als ik van mijn werk opkeek zag ik, door de openstaande deur of het venster, het water, de schepen, de oevers, in statigheid voorbijglijden. De brede, ruime rust van het Scheldeland, de dorpen in dichte nabuurschap aan de Wase kant van de | |
| |
stroom. Het leven versnelt als wij Antwerpen naderen en dan opeens grijpt mij de dreunende bedrijvigheid van de haven.
Het seizoen is aangebroken. Mirabellen, zachtgekleurd als een beschaamde kinderwang en zo geurig, zo teder en kuis geurig, staan in mandjes opgestapeld op het dek. En dikke scheepsrepen met de stevige lucht van teer, maatmanden met touwen gedraaid door jonge kinderen en gesponnen door de Stinussen van alle gehuchten liggen in het ruim. En wat later de grote vaten met pickles-noten van de dijken die mijnheer Hippoliet naar Engeland stuurt. Dat alles schrijf ik in op de borderellen en houd er boek van. En tussenin zitten de passagiers of lopen op het dek, zakenlui of winkeliers die buiten hun gewone bestelling willen gaan. En op beursdagen ook fabrikanten. Op de terugreis hebben zij steeds heimelijke glimlachjes voor elkaar en lachen gemakkelijk om de eerste de beste zinspeling. Of zij gekscheren met Fientje die de hele dag bedrijvig is en met flinke stap over een rol touwwerk of een kist wipt.
Mijnheer Hippoliet doet mij draven. Hij heeft wat men noemt ‘belangen’ in de stoomboot en hij is het die mij, door eigen gezag, mijn positie in de Stoomvaart-Maatschappij heeft bezorgd. Hij zendt mij bij Engelse agenten voor de mirabellen, de pickles-noten en bij mijnheer Berckmans met briefjes die een onmiddellijk antwoord eisen. En 's avonds moet ik omlopen langs zijn huis. Hij zit dan in zijn keuken met een kopje lindetee, de benen uitgestrekt, in gezelschap van een oude fox-hond die waggelend opstaat uit zijn mand en tracht te blaffen als ik binnenkom.
- Laat eens zien, zegt mijnheer Hippoliet, en hij overloopt de papiertjes die hij, in ruil voor de zijne, terug ontvangt.
- Goed, zegt hij, c'est ça. Vast en vertrouwbaar, en hier... Verkopen, ik had het wel gedacht.
- Merci Henri, zegt hij, en om mij te belonen voegt hij | |
| |
er soms bij: ik hoor dat gij uw best doet op de stoomboot en dat zij tevreden zijn over u.
Een paar keren is het gebeurd dat hij mij een mandje mirabellen meegeeft voor thuis. En langs het kerkhof ga ik verder, de lange, enge straat uit, het dorp uit. De avond hangt in zoele stilte over de akkers en dan komt de donkere koelheid van het grasland waarover de vochtige zucht gaat van de rivier.
En als ik binnenkom zegt moeder:
- Wel ventje, hoe is het gegaan vandaag?
De middaguren zijn uren van rust voor mij. Dan zie ik de stad die weidser wordt naarmate men het havenkwartier verlaat. Ik heb de schuchterheid van de eerste dagen afgelegd, de angst mijn weg niet terug te vinden, verloren te lopen in het bedrijf van schepen en stapelplaatsen. De zware natiepaarden geven een sterk, traag ritme aan het leven langs de stroom. Het is of de Lieve-Vrouwetoren als een laatste wachtpost van het land het afscheid is aan wie naar zee trekt, waarvan de brakke lucht door de zeemeeuwen tot hier wordt aangedragen.
's Middags studeer ik ook. Ik leer Duits en Engels; in een dorp schijnt deze kennis zo veraf, zoiets als van een wereld waar men nooit mee in aanraking zal komen. En het is bevreemdend deze talen voor het eerst te horen spreken, niet als de les die men opzegt, maar als uiting van het leven. De boeken die ik in deze talen lees hebben een verre, schone klank, de mensen erin hebben een andere ziel, en toch vind ik in hun nood en liefde de mensen weer die ik ken en waarmede ik dagelijks omga.
Tijdens die uren is het stil en verlaten op de stoomboot. Zij ligt daar klein en nietig tussen de schepen die door de stormen van alle zeeën zijn heengekomen. Hun ruim schijnt onuitputtelijk, en mannen wier taal klinkt vol ruwe wilde woorden schijnen geen ander tehuis te hebben dan deze gevaarten waarin zij verdwijnen als mieren in hun nest. En de zeilschepen staan rank en | |
| |
edel tegen de lucht en het water en hun hoge masten wiegelen in de deining. Te midden van de verlangzaamde bedrijvigheid van de middaguren is de stoomboot een stille, donkere plek.
Ook Fientje blijft gewoonlijk aan boord. Zij eet haar boterhammen op in de kluis waar de emmers, borstels en dweilen geborgen worden en waar zij een spiegeltje tegen de wand heeft opgehangen. Zij heeft de gave te midden van haar werk er steeds proper uit te zien. Vriendelijk is zij en aangenaam om te bezien, met haar donker ros haar dat in een dikke wrong te midden van haar hoofd door lange haarspelden wordt samengehouden, ‘zo vast als een huis’ zegt Fientje. Zij is een jaar of acht ouder dan ik en tot mijn genoegen doet zij niet moederlijk tegen mij. Slank en stevig is zij, en bij het minste woord wordt zij rood tot in de keel; het is verbazend hoe vlug haar rasse bloed door de blonde huid zichtbaar wordt.
Soms komt zij voorbij mijn open deur tijdens de rusturen en praat wat over dingen die de dag meebrengt; haar taal klinkt niet gemeen zoals men die hoort als het vrouwvolk in luidruchtigheid de fabrieken verlaat. En als haar iemand te dicht komt, weet zij van zich af te spreken.
En deze luie middag sluit ik mijn boek. Een langzaam boek van Walter Scott waarin gesproken wordt van een Vlaamse wevere en zijn dochter, solied en vertrouwbaar. Een Vlaams wever, denk ik, in dat wilde Schotland waar ze woorden hebben als keien en haten kunnen met geweldige koppigheid. Als een verre zucht van de zee komt tot in mijn hokje en de Schelde trekt met lange, regelmatige rukken naar de vloed. Ik sta op en leun over boord en het is of ik opgenomen word in het oneindige, eeuwige leven van de stroom. Aanhoudend wisselen de tinten, een gewarrel van tinten is het, spoelen over zand en hout en de duizenden dingen die hun vorm en kleur hebben verloren en één zijn geworden met de stroom.
Ik hoor in Fientjes kluis gescharrel en gedempt gerucht van | |
| |
stemmen. ‘Nee, nee’, hoor ik. En door de half openstaande deur zie ik een man die, met een arm rond Fientjes schouders, ze tegen zich aantrekt. Terwijl zijn mond haar keel zoekt, heeft zijn hand haar borst gegrepen. Fientje is rood en angstig en tracht de man van zich weg te stoten.
- Wel, zeg ik, terwijl ik mijn hand op zijn schouder leg.
Hij laat los en keert zich om.
Fientje geeft hem een duw en de tranen komen in haar ogen. Zij staat in haar onderlijfje en haar rok en een rode striem ligt over haar schouders.
De man kijkt mij aan met een boos gezicht.
- Snotneus, zegt hij, bemoei u met uw eigen zaken.
Ik herken hem; het is een vent van Temse, hij werkt met een drietal mandenmakers en geeft soms vracht mee met de stoomboot. Zijn geel belopen gezicht met vale zakken onder de ogen staat nog getrokken van het geweld.
- Eruit, zeg ik.
Ik ben groter dan hij en zie er ouder uit dan ik ben. Hij haalt de schouders op.
- Sedert wanneer verbieden de snotneuzen aan de serieuze mensen om eens te lachen, vraagt hij.
Hij weet niet of hij zal heengaan of blijven.
- Maak dat ge weg zijt, zegt Fientje.
Hij haalt nogmaals de schouders op. Hij gromt; ik laat de uitgang vrij en hij gaat buiten. Fientje ziet mij aan, zij slaat de handen voor de ogen en weent.
- Wat moet ge van mij denken, mijnheer Henri, snikt ze.
Ik leg kalmerend mijn hand op haar schouder; zacht en warm is dat gevoel. En ik zie haar hals en haar schouders die als doorschijnend fijn zijn, en de welving van haar borsten. Voor de eerste maal in mijn leven zie ik, vermoed ik, de innige zoetheid van een vrouwenlichaam.
Zij glimlacht door haar tranen heen.
| |
| |
- Ik was mij wat aan 't opfrissen en daar komt die vieze vent op mij af, zegt zij.
Het is alsof zij nu pas bemerkt dat zij half aangekleed vóór mij staat. Opnieuw klimt een zachte schemer van haar bloed over haar gezicht. Haar glanzende, dikke haar, als verbrand goud, staat trots over de huid van gezicht en schouders die blank is als van een kind, bijna te teder voor een vrouw.
Zij ziet hoe mijn blik gevestigd is op haar en zij legt de handen over haar borsten. Ik keer mij beschaamd om.
- Ik dank u, mijnheer Henri, zegt zij zachtjes, ge moet niet weglopen voor mij.
Ik keer mij naar haar in de openstaande deur. De weerschijn van de zon op het water valt over haar en een roze glans ligt over haar gezicht, haar schouders, en de opengespreide handen die de borsten bedekken en het is alsof vonken schitteren in het haar.
- Ge zijt een schoon meisje, Fientje, zeg ik.
De namiddag brengt het werk mee van elke dag. Kistjes haring liggen over heel het dek. De kost van arme mensen. Dan klinkt de bel en wij glijden naar het midden van de stroom. Het laatste goud van de zon wordt gedragen door de vloed; donkerrood goud, bronsachtig goud zoals het haar van Fientje.
De stoomboot legt aan. Er wordt gelost. ‘Goên avond, mijnheer Henri’, zegt Fientje; zij glimlacht vertrouwd. Ik zie haar achterna; zij stapt met korte, flinke pasjes.
Het seizoen is voorbij. In de notelaars op de dijken hebben de jongens de noten afgeknuppeld die aan de plukkers waren ontsnapt. En vele morgenden vertrekken wij in een nevel die vanuit het broek over de rivier komt. De scheepsbel klinkt dof en al wat ijzer is staat vol dikke grijze druppels.
Het seizoenwerk van mijnheer Hippoliet is afgelopen tot er weer mirabellen, pickles-noten en bij gelegenheid ook ander fruit | |
| |
naar Antwerpen te verschepen valt. Maar zijn vaste bezigheid, het nasporen van beurswaarden zoals de jager het wild afloert, en het plaatsen van geld zodat het geen gevaar loopt van de schommelingen die angstige mensen zoeken te vermijden, dat alles gaat voort zonder onderbreking. Hij heeft mij gaandeweg een beetje van zijn wijsheid meegedeeld en buiten de papiertjes, zonder welke zijn leven niet denkbaar is, geeft hij mij nu ook mondelinge boodschappen ten gerieve van mijnheer Berckmans.
En mijnheer Berckmans is welwillend en joviaal. Hij is niet schraal en dor zoals mijnheer Hippoliet; hij zit niet achter een tafeltje, loopt niet op pantoffels, groen met een paardekop, en drinkt ook geen lindetee. Hij staat recht achter een hoogpotige schrijftafel, blozend en fleurig is hij, en hij rinkelt aanhoudend met sleutels en geld die ondereen in zijn ruime broekzak zitten. Het gebeurt soms, als de beurs een sprong maakt in de gunstige richting en hij ronder is en jovialer dan naar gewoonte dat hij met mij in een kamertje gaat naast zijn kantoor. Daar houdt hij een fles tegen het licht en schenkt met liefde het levend-gele vocht waarbij hij een klein scheutje uit de sifon-fles spuit. ‘Whisky, zegt hij, dat is voor mannen’.
Ik ben zover in het vertrouwen gekomen van mijnheer Hippoliet dat hij mij een kijkje gunt in zijn intieme zaken. ‘Geldzaken zijn de intiemste zaken die bestaan, zegt hij. Maar gij kunt zwijgen, dat weet ik, en dat zal u later van pas komen’. Hij kijkt mij aan met een soort van genegenheid en vertelt mij over de financiële toestand van zijn klanten. Hij is als een biechtvader van de gemeentelijke geldzorg. En ik verneem met verbazing waar geld zit dat ge niet zoudt vermoeden en waar opzichtigheid de kaalheid dekt.
Mijnheer Berckmans is jovialer dan ik hem ooit heb gezien. Hij haalt nu ook een sigaar uit zijn vestzak. Van een zeekapitein heeft hij daar een kistje van gekregen; zoiets roken alleen de bankiers te Londen, zegt hij. Hij sluit zijn ogen en laat de | |
| |
rook kittelen in zijn neusgaten. En dan geeft hij mij een boodschap mee voor mijnheer Hippoliet. ‘Daar zal hij van opkijken, zegt mijnheer Berckmans, daarvoor haalt hij de beste fles uit zijn kelder op’. Mijnheer Hippoliet haalt niets op; ik geloof dat hij in 't geheel geen flessen in zijn kelder heeft. Hij drinkt lindetee en spreekt niet van trakteren.
Hij overleest wel driemaal het papier. Dan kijkt hij naar de zoldering alsof hij daar een rekensom zag die hij aan 't verwerken is. ‘Ja, ja, zegt hij, dat is de moeite waard’.
- Henri, zegt hij, ga eens dadelijk naar huis en zeg aan uw vader dat hij vanavond nog tot bij mij komt.
- Er is toch niets erg gebeurd, mijnheer Hippoliet, vraag ik verbluft.
Hij glimlacht; een zonderling vertrekken van zijn gezicht alsof hij terzelfder tijd pijn en plezier heeft.
Grommend trekt vader zijn zondagse kleren aan. ‘En gij zijt niet geschoren,’ zegt moeder.
Mijnheer Hippoliet is terug in zijn kantoortje gegaan. Papieren vol cijfers liggen voor hem onder het lamplicht dat met een groene kartonnen lampkap is afgeschermd.
- Florent, zegt hij, er is nu een kans die in het leven niet dikwijls voorkomt. Ik heb u doen roepen uit oude vriendschap voor u en misschien nog meer uit genegenheid voor uw jongste; dat is een manneke waar ik veel plezier aan beleef.
Florent luistert toe, vol wantrouwige voorzichtigheid. Hij vertrouwt het geld maar zover hij het zelf in handen heeft. En hij heeft indertijd nog histories gehoord van wisselagenten en bankiers en zelfs van notarissen die op de loop zijn gegaan met het spaargeld van de kleine mensen. Mijnheer Hippoliet schudt medelijdend het hoofd; hij kan honderd liefhebbers vinden die er hem eeuwig dankbaar zullen voor zijn. Het is een lang over en weergepraat. Florent wil ook het geld niet riskeren dat in feite aan zijn kinderen toekomt. Dan een deel, zegt mijn- | |
| |
heer Hippoliet, een deel dat aan uw jongste zal toekomen als gij uw hoofd zult neerleggen. Die zou het dadelijk doen moest hij er nu kunnen over beschikken; dat is nu al een halve financier en daar ligt zijn toekomst. Ik zal u wat zeggen, Florent, iets tussen u en mij; ik breng hem stilaan op de hoogte van mijn eigen zaken, en als ik mijn hoofd kom neer te leggen is het voor hem gesneden brood.
- Ja, als 't zo is, zegt Florent.
Zo regelen zij de zaak. En mijnheer Hippoliet kijkt verrast op als hij het bedrag hoort dat Florent wil riskeren. ‘Dat wist ik niet, zei hij opkijkend van achter de groene lampkap, maar er komt geen riskeren bij te pas, dat is een zaak die zo vast staat als de paus van Rome’; en hij voegt erbij met een zucht: ‘en zeggen dat al dat geld daar ligt zonder een cent op te brengen. Zo'n geld is gelijk een wezekind’.
Florent sprak er niet over met zijn jongste. De bazin wist niet of het goed of slecht was; ‘misschien is het een geluk voor hem’, zei ze.
Ik heb het doffe getoet van de misthoorns vernomen. In de mist is het alsof de stroom zonder oevers is en of, ver buiten mist en water, de wereld in de dood verzonken ligt. Er zijn van die zware misten die als dunne slijm plakken aan alles wat aan dek ligt en u doen rillen tot op het been. En soms is het of de nevel is als de ziel van het water die het eerste licht van de zon tegemoet gaat. Er zijn veel morgenden dat hij als grijpbare en vlottende pakken, als een samengeronnen windvlaag vanuit de weiden op het water blijft hangen. Almeteens verdwijnt hij en het is alsof de dag nu eerst begonnen is.
Het is nu tussen licht en donker als wij aanleggen. Vanuit de Schelde waar het licht door de brede vloed wordt gedragen komen wij in de troebele halve klaarte van de Durme. En dicht bij het eilandje zien wij het zandschip liggen van Fred. Het is | |
| |
een oud log ding dat alleen door de drijfkracht van ebbe en vloed wordt bewogen. De zandman haalt er, in langzame dagreizen, het zand mee uit de banken die in de grillen van de stroom steeds opschuiven en terugkeren. Hij leeft op dat schip met een vrouw, Octavie, die met hem hokt en soms voor een tijdje verdwijnt.
Als wij naderen zien wij hoe de zandman en de vrouw tegen elkaar opschreeuwen. Allebei zijn zij lang en mager. Van op de stoomboot worden zij gadegeslagen en de kapitein geeft zijn kommentaar over de zeden en gewoonten van Fred en Octavie. Wij zijn bijna op de hoogte van het zandschip als Fred roept: ‘Hier, gij krijgt ze, pakt ze’, en hij zwiert de vrouw in 't water.
Zij zwemt naar ons toe en grijpt de lijn die wordt uitgeworpen. Zij schudt zich als een plodderhond als zij aan dek is. Er is geen spoor van angst in haar gezicht en zij schijnt dat alles niet zo erg te vinden. En als wij verder stomen kijkt de zandschipper ons na, roept een onfatsoenlijkheid, groet met de hand op het achterste om de opinie te doen kennen die hij over ons heeft, en verdwijnt in zijn hok.
Er is veel belangstelling rondom Octavie. Maar Fientje neemt ze mee in het ketelruim waar ze haar kleren kan drogen. Zonder schaamte kleedt zij zich uit. Fientje bloost als zij deze ongegeneerdheid ziet. Octavie koestert zich zoals een kat en overwrijft haar lichaam alsof zij de warmte kon inwrijven als een zalf. Zij lacht Fientje toe alsof zij een goede kennis was van haar en hangt haar nat hemd en kleed vóór de ketel. Meer kleren had zij niet aan. En in de benauwde lucht van het ruim dringt de walm van het drogende goed; dan voelt zij dat zij nog kousen en schoenen aanheeft en stroopt ze af.
- Met zo'n leven kan een mens geen vet kweken, zegt zij tegen Fientje.
En zij laat de handen gaan over heupen en dijen. Fientje kijkt naar het naakte lichaam van Octavie en het beeld van vele | |
| |
zonden komt in haar geest. Er gaat een ongezonde bekoring uit van deze vrouw; men vergeet dat zij mager is in de soepelheid en de ranke lijnen van benen en romp, en het gezicht staat uitdagend, met een mooie scherpe neus, vranke donkere ogen en lippen die lichtjes vooruitgestoken zijn.
- Een vrouw is een vrouw, zegt zij, Fientje bekijkend.
Fientje denkt aan zichzelf, zoals zij zich kent uit haar spiegel, en weer bloost zij.
- Ja, antwoordt zij, bij de ene wat meer, bij de andere wat minder.
Octavie lacht. Zij grijpt de mollige arm van Fientje in haar hand, en knijpt dan even in de stevige gevleesde bil.
- Goeie marchandise, zegt zij; zij lacht en terwijl zij haar ogen laat gaan over haar lichaam:
- En toch is een vrouw een vrouw.
Fientje begrijpt die zonderlinge taal niet; zij kijkt half onthutst naar Octavie. Octavie volgt Fientjes blik en haar lange, donkere vingers glijden over de bruinroze knopjes.
- Ja, ja, zegt zij en schijnt tevreden.
Boven op het dek klinkt de bel. Er wordt gesjouwd en geroepen, stootkarretjes en kruiwagens rijden weg. Bij de zware hitte van de ketel zijn hemd en kleed reeds half droog geworden.
- Dat zal gaan, zegt Octavie.
Zij trekt hemd en kleed aan, wringt nog een paar druppels uit haar kousen en steekt haar voeten in de mufriekende schoenen, dampend van het rivierwater. Zij is klaar, zij is reisvaardig, zij is in het bezit van haar wereldse goederen.
- Weet gij waarheen, vraagt Fientje.
- Ik, vraagt zij, ik weet altijd waarheen. Zij is onbekommerd, eten en slapen vindt zij steeds en zij zal de zandman nu eens een tijdje laten wachten en hem uitlachen als zij terugkeert.
Zij staan op de kaai. In de herbergen brandt het licht; over | |
| |
de rivier schemert de laatste klaarte van de dag en de vallende avond is kil en onvriendelijk.
Fientje aarzelt een ogenblik; zij weet niet wat ze aan dat vreemd vrouwmens nog moet zeggen:
- Nu, goeie avond, zegt ze, en stel het goed.
- Bedankt, zegt Octavie, en maak u maar geen zorgen in mij.
Fientje stapt verder. Octavie kijkt een poosje rond op de kaai; zij kijkt eens binnen in de herbergen; de kapitein en de twee sjouwers staan lachend aan de toog. Dan gaat zij verder het nauwe straatje in waar de zoeterige reuk van de stijfselfabriek in de komende mist blijft hangen.
De volgende dag is een zondag. Na de mis van acht uren komt Leander een praatje doen. De oude grafmaker is nu bij de tachtig maar hij stapt nog elke zondag naar de kerk.
Hij kent haast iedereen in het dorp. Er is geen gezin waarmee hij geen druppel of geen pint heeft gedronken na de begrafenis. ‘En op een begrafenis leert ge de mensen kennen’, zegt hij. Hij kent ook Octavie.
- Haar grootvader, zegt hij, heb ik zeer goed gekend. Hij droeg een hoed en werd mijnheer genoemd. Maar hij was getrouwd met een vreemde, een donker spook van een vrouwmens, een soort van Boheemster, en Octavie aardt naar haar grootmoeder. Haar vader heeft er alles door gedraaid; dat was niet moeilijk want de Boheemster was er vanonder getrokken toen hij nog een klein kind was en had al het geld meegenomen dat in huis was.
Leander stopt een pijp van vaders tabak. En hij mag ook zijn tabaksblaas vullen, een varkensblaas die sluit met een rood lint en een hazebeentje. Zijn hand is nog vast. Net een klauw met zwartblauwe aders en met knobbels aan de geledingen van de vingers. Met die handen heeft Leander het graf gedolven voor honderden mensen, kleine kinderen en oude mannen zoals hij | |
| |
zelf er nu een is, en heeft het graf schoon effen gemaakt met de blinkende spade.
- Ja, ja, zegt hij, die Boheemster heeft heel de gemeente op stelten gezet, dat was nog wat anders dan Octavie. Want Octavie loopt maar aan de gemene kant, en haar grootmoeder verkeerde in de burgerij. En te paard rijden kon zij ook. Het was precies of de mannen behekst waren als zij bij haar waren.
Hij keek eens schuin naar moeder; zij luisterde niet.
En Leander lei zijn hand om zijn mond zoals de toneelspelers als er in hun boekje staat: ‘tot het publiek’.
- Het was soms of het hondenkennis was, grinnikte hij. En bij Octavie was het net hetzelfde. Zij had nog maar nauwelijks haar Eerste Kommunie gedaan of de veldwachter haalde ze uit het koren met jonge deugnieten. En als zij op de fabriek werkte...
Hij wachtte een poos; zijn ogen staan strak onder de stekelige wenkbrauwen alsof hij in het verleden keek en Octavie zag in haar onzedig bedrijf.
- Die fabrieken, zegt hij en hij schudt het hoofd, dat had nooit moeten bestaan. Met hun stoommachienen nemen ze 't brood af van de werkende mensen en gedurig zijn er ongelukken. Vooral 't vrouwvolk blijft haperen met haar of rokken en ’t kost hun leven of ze blijven er kreupel van en 't is een kostwinner minder. En de jeugd wordt er bedorven. Ja, ja, de jeugd wordt er bedorven en de bazen geven 't voorbeeld.
Leander is met zijn gepeinzen opnieuw in het verleden.
- Ik heb allemaal hun vaders en hun grootvaders gekend, spreekt hij voort. Dat is begonnen als werkman, dat heeft met de kempschoot gelopen en nu rijden de zonen in een voituur met een koppel paarden. En peins maar niet dat ze er beter om zijn omdat ze uit een werkmansbroek zijn geschud. Dat is gelijk een stroper die jachtwachter wordt. Ik heb mijnheer Albert zijn grootvader begraven en zijn vader ook. Bij zijn | |
| |
grootvader was er een lijkmis met één priester, bij zijn vader stonden ze met vijf te zingen om de kist. En hoeveel er voor mijnheer Albert zullen zingen weet geen mens. Misschien de bisschop wel en de deken van Sint-Niklaas. De mensen worden hovaardig, maar rijk of arm, als ge naar 't kerkhof gaat vindt ge niets meer dan een hoop beentjes en de doodskoppen lijken allemaal op mekaar.
Het is of in zijn gezicht waarvan het vlees reeds is verteerd de lijnen van het doodshoofd al getrokken staan. Zijn zoon zal het graf delven.
Maar Leanders gedachten zijn afgeweken van de dood.
- Ja, ja, die Octavie, zegt hij, zo één is genoeg voor een hele gemeente, zo één is al twee te veel. Fred de zandman is wel geen goeie maar hij is toch te goed voor dat vrouwmens, en hij is er niet van weg te slaan, 't is net zoals de mussen naar de paardevijgen. Waarom steken ze zo'n vrouwen niet in 't kot. Daar is al meer dan één vechtpartij en doodslag geweest om zo'n vrouwmens, 't is erger dan een brand in een oude schuur. Zo'n schepsel laten ze lopen en de kommissaris trakteert dat nog met zoete druppelkes en met jenever, want zo'n vrouwmens is zo goed thuis in de sterke drank als in 't mansvolk. Maar om een haas te stropen komen ze een treffelijk mens van zijn bed halen met de gendarmen, zoals de boswachter.
Wij bekijken Leander. En vader neemt de pijp uit de mond:
- Wat ge nu zegt, Leander.
De oude man knikt.
- De boswachter was juist bezig met een haas uit een strop te halen en toen hij opzag stonden er twee gendarmen achter hem. Ze zeggen dat hij er zes maand zal voor krijgen en dat het gelukkig is voor hem dat hij geen geweer bij had want dan zou het meer zijn. Ge moet weten dat de rechter ook jager is en vriend van de notaris. En de boswachter meent dat ze al lang | |
| |
op hem loeren van sedert de notaris met een natte broek naar huis gegaan is.
- En straks is 't winter, zegt hij, er zullen niet veel winters meer komen voor mij.
Hij gaat langzaam het pad af in de herfstzon. Soms blijft hij staan en kijkt rondom zich. Hij overziet heel zijn wereld want veel meer heeft hij in zijn leven niet gezien. Dijken, meersen, akkerland en de spinners die in de lage huisjes wonen.
Zesentwintig jaar was Octavie en zo gevuld was haar leven dat ze het niet kon overzien. Soms als ze 's avonds alleen zat en de wind huilde met verre aanloop over het water, overdacht ze dat alles en de gestalten van vele mannen trokken aan haar gedachten voorbij. Maar niet allen herinnerde zij zich; alleen dezen waarvan haar zinnelijkheid de scherpe prikkel had bewaard en waarvan zij nog de aanwezigheid voelde als zij de ogen sloot. Van toen zij op de fabriek werkte had het haar overweldigd als een ziekte. Haar donkere ogen en haar gulzige mond hadden de mannen gelokt en onverzaadbaar was dan de honger van haar zinnen. Ze konden veel verdragen op de fabriek; hoe jong de meisjes en jongens ook waren, kinderen waren het niet meer als zij een paar maanden in de spinbaan of pakhuizen hadden vertoefd. Maar Octavie bracht een onrust op het werk die de meestergasten deed vloeken. De vrouwen luisterden naar haar met de nieuwsgierige lusten van al hun zinnen en de mannen kenden zichzelf niet meer.
Overal was zij sindsdien geweest, het langst in een kroegje van Sint-Niklaas waar bij avond de deftige burgers kwamen. Daar had zij de vergetelheid leren kennen die de drank meebrengt. En na dagen van braafheid greep het haar aan als een storm en zij sidderde van ongeduldig verlangen; zij verdween dan en kwam na korte tijd terug, gestild en met een glimlach op de lippen en zat dan uren te staren naar de beelden die uit | |
| |
haar roes van alkohol en omhelzingen meer in haar lichaam dan in haar geest waren overgebleven.
Altijd wist zij waarheen en de mannen die zij in dronken verbaasdheid had verlaten kwamen terug tot haar, gekweld door de herinneringen aan de uren van genietingen die de onstuimige vrouw hun in wildheid had geschonken.
En eindelijk kwam zij terecht bij Fred, de zandman. Dat was de eerste maal dat zij regelmatig bij een man bleef. Waarom wist zij niet. Zij hield niet meer van hem dan van andere mannen. Hij was een stroblonde, opgeschoten hongerlijder die haar onzacht behandelde. Maar het leven op het zandschip beviel haar. De fluisterende zomernachten als de maan hangt over de rivier en de bomen aan de oevers verstard staan in hun schaduw, de wijde vegen van de wind over het wijde land en de winterstormen die vanuit de diepten van de stroom schijnen aan te rukken, tilden haar in verrukking op uit haarzelf. Soms, in de zomer, als de zwoelte van het land zich komt verzadigen aan de frisheid van de rivier, ging zij naakt staan op het schip dat lag in de schaduw van de dijk en het was alsof zij opgenomen werd in een oneindige omhelzing die haar omving en met duizend strelende handen omvatte.
Zij lag in de zandkar als een trekhond, de riem over haar schouders en tussen de kleine borsten. Fred leurde het zand uit op vaste dagen, gehucht per gehucht. Zand voor de rode tegels van huiskamers en herbergen. ‘Schoon wit zand’, riep hij. En vele mannen loerden naar Octavie met het angstige verlangen naar de zonde waarvan zij de belichaming was. Als Fred een herberg binnen ging en een druppel bestelde voor het zand dat hij er verkocht, legde zij de riem af en ging zwijgend naast hem staan aan de toog. En zij sloeg de drank naar binnen en klokte met de tong. ‘Dat is nog al eens een vrouw die ik heb’, zei Fred, half uit ergernis, half uit trots. En als zij uitverkocht waren en terug in het zandschip zaten waren zij | |
| |
beiden aangeschonken en om de dag volledig te maken, dronken zij nog van de jenever die Fred had meegebracht. Dat eindigde soms op een vechtpartij waarbij de meest bedronkene het moest bezuren, soms op een wild minnekozen dat met een vechtpartij veel gelijkenis had.
Maar zij hielden het samen uit, een hele tijd lang, en zij werden ongeveer beschouwd als een huwelijk, een huwelijk zonder kerk of gemeentehuis, maar toch een vast gekoppeld paar dat spijt twist en slagen gemeenschappelijk door het leven trekt. Wel verdween zij soms voor een paar dagen als de woeste roep van haar bloed haar wegriep. En Fred had reeds de ervaring dat slagen hier niets aan verhielpen. Hij gaf ze dan, bij haar terugkeer, een rammeling met de riem van de zandkar, zonder woede, in het besef dat het zijn plicht was om het evenwicht tussen hen beiden te herstellen. En verder werd daar dan niet over gesproken.
Octavie had in haar half natte kleren de weg gevonden naar het huisje dat zij kende naar het Waasmunsterse toe. Naar Petrus ging zij, de veertigjarige duivel-doet-al, witter, wildstroper, dief bij gelegenheid. Een ruige vent die alleen zijn eigen discipline kon verdragen en meestal genoeg had aan zijn eigen gezelschap. Een vent die een oude, zure kwezel naar zijn hok zou hebben gesleept als het zo in hem opkwam of zijn leven geriskeerd om een kind uit het water te halen. Hij was nooit verwonderd over het bezoek van Octavie, hij was eigenlijk nooit over iets verwonderd. Het was hem geen groter aanleiding tot verbazing als het onverwachte buitmaken van een rits patrijzen.
- Wel, Octavie, meiske, zijt ge daar, zei hij.
Zij rilde van de kou.
- Maak vuur Petrus, zei ze, ziet ge niet dat ik mijn dood haal van die natte kleren.
Petrus hief de lantaarn over haar. Hij zag hoe ze bleek en met | |
| |
waterige ogen voor hem stond, en stak de vlam in het rijshout van de haard.
- Ik zal nu nog iets halen om uw voeten te verwarmen, Octavie, zei hij.
Toen hij weerkwam met een kruikje brandewijn stond zij, de kleren op een stoel naast zich, over het vuur gebogen. En Petrus zag met een grijns haar lang, soepel lichaam waarover de gloed speelde. Zij keek hem lachend aan en bracht de kruik aan de mond.
- Nu gaat het beter, Petruske, mijn engel, zei ze.
Petruske ging naast haar zitten, legde zijn hand om haar schouders.
- Octavie, gij verdomde heks, gromde hij.
En Octavie bleef drie dagen bij Petrus.
Fred zat op een stuk rietstengel te kauwen en keek over de dijk. Hij verveelde zich niet maar hij was gewoon met Octavie te zitten en het stoorde hem dat zij weg was. Als ze er morgen niet was moest hij met de zandkar alleen op ronde. ‘'k Zal ze leren’, zei hij luidop tot zichzelf.
Geen mens was op de dijk te zien. In deze tijd van het jaar bleven de jongens weg van het water en de naakte notelaars lokten ook niemand tot een wandeling. Tussen slijk en gras schoot alleen de dolle kervel zijn vuilgroen blad. En alles rook er naar verwording.
En daar kwam zij.
Met vlugge, lenige stap, hoog getekend tussen dijk en hemel, kwam zij tot aan de sluis. Daar ging zij nooit voorbij zonder over de ruige balk te kijken in het kolkende water. Zij boog over de diepe sluisput, gedachteloos, en zag het heen en weer schietende water. En dan gleed haar blik over het broek, rond en groot als een hele parochie, waar de grachten getekend | |
| |
werden door het hoger opgeschoten gras. Alles lag dof onder een grauwe hemel.
- Hier ben ik, zei ze.
Fred kauwde rustig voort op zijn rietstengel en antwoordde niet.
De valavond kwam. Hij stiet het zandschip los van de oever en naar het eilandje toe. Grillig gegroeide bomen, struikgewas en riet was alles wat er groeide en de aanhoudende stroming van ebbe en vloed had de boorden onderaan afgeknaagd. Vlak tegen de kant lag het zandschip, haast onzichtbaar in de duistere klomp die in de grauwe rivier lag. Zij aten in het hok waar het bed stond met een tafel en een paar stoelen. Zij spraken weinig zoals altijd, en boven hun hoofden bengelde zachtjes de lantaarn.
- Dat is de laatste keer dat ge mij laat zitten, zei Fred.
- Dat is de laatste keer dat ge mij in 't water smijt, antwoordde Octavie.
Fred zweeg; hij keek haar lang aan: haar scherp gezicht met de donkere ogen was bleker dan hij het ooit gezien had.
- Ik ben niet geboren om op een zandschip te zitten met een vent zoals gij, zei ze, ik had moeten doen zoals mijn grootmoeder, niet in dit nest blijven maar profiteren van de mannen...
- Profiteren van de mannen, dat hebt ge genoeg gedaan, grinnikte Fred.
Octavie bezag hem misprijzend:
- Wat verstaat een pummel gelijk gij daarvan, zei ze, profiteren van het geld dat de mannen geven, niet zoals aan een hoer maar zoals aan een dame.
Zij keek dromerig in de vlam van de lantaarn. Zij had zich steeds gegeven uit de wilde lust van haar bloed, zonder te berekenen. En was zij niet schoon genoeg om kleren en juwelen te krijgen. Zij dacht aan de deftige burgers van Sint-Niklaas; meer dan één had het haar in het oor gefluisterd maar ze had | |
| |
steeds neen geknikt. Nu zat zij in het vunzige hok van het zandschip met Fred, een lompe landloper van een vent. En de lange winter ging aankomen.
- Ik ben nog schoon genoeg, dacht zij luidop.
Zij zag haar lichaam gehuld in het fijne doorzichtige linnen dat zij tot dusver alleen in haar verbeelding had gekend. Haar lange, rijzige benen en dijen en de kleine borsten. Verlangens die zij nooit in zich had laten groeien werden sterk in haar. Naar het volle, vurige leven in rijkdom, het genot van het leven waarin de man haar dienstbaar zou zijn.
- En oud ben ik nog niet, dacht zij verder.
En zij ging op het bed liggen, de handen onder het hoofd, dromend hoe alles kan zijn in het leven.
- Kleed u uit, wij gaan slapen, zei Fred.
- Ik slaap zoals ik ben, zei ze, en gij blijft van mijn lijf.
Toen de stoomboot 's morgens in het aarzelende licht voorbij het eilandje voer lag het zandschip gezonken in het ondiepe water van de oever.
In de valavond voer de stoomboot de rivier op. Roeibootjes lagen aan het eilandje gemeerd en het gras van de kanten was plat getrapt... Ze hadden Octavie gevonden; zij was gewurgd, ‘maar ze had al haar kleren aan’, meende men er te moeten aan toevoegen. En Fred was verdwenen. Hij had het zandschip doen zinken; het lag nu in het slijk van de oever.
Octavie hadden ze in het dodenhuisje van het kerkhof gelegd op de steen waar ze de mensen op uitstrekken die, opgezwollen en papperig, uit de rivier werden gehaald.
Ook dat werd spoedig vergeten. Hoe weinig ook er gebeurt op zo'n dorp, toch wordt het spoedig opgenomen in de vergetelheid. En de winter kwam, luttele uren van daglicht en lange avonden en nachten met de eenzame vlam van de lantaarns in de straten van het dorp en de ongebroken duisternis op de gehuchten. De boswachter zat zijn straf uit in de cel te Dender- | |
| |
monde; zijn vrouw was met Marieke op de fabriek gaan werken en een dochtertje van twaalf jaar deed het huishouden; de kleinste, een jongetje van zeven jaar, stond aan het draaiwiel in een spinbaan. Hij blies soms in zijn versteven handjes, keek naar het lange, smalle pad waarop de zeeldraaier zich met korte, langzame pasjes van hem verwijderde en dacht eraan dat vader hem gezegd had: ‘Goed werken, Franske, en braaf zijn’.
En op alle spinbanen werden de touwen gedraaid en de stoommachines deden de bobijnen snorren, de stijfselfabriek zond haar zoeterige, weeë lucht over de rivier en door de nauwe straatjes. Mijnheer Albert had een nieuw paard, een glimmende vos; in verbeten hitsigheid overschuimde die het blinkend gebit als hij voor de slede gespannen was die rinkelend naar het ijsvermaak reed.
's Zondags werd geschaatst op het ondergelopen broek en er stonden kramen met oliebollen. De zonen en dochters van de burgerij vertoonden er lieftalligheid en goede manieren. Zo'n schaatspartijen brengen steeds verkeringen en huwelijken teweeg.
In mist en sneeuw voer de stoomboot door stroom en rivier en bracht de haring, paardeworst en gerookt vlees voor hen die in de dompige keukentjes zaten; en de grimmige winter sloot het land af achter de dijken.
|
|