| |
| |
| |
III
Veel gelukkiger dan ik was moeder op de dag van mijn Eerste Kommunie. Het was een zwaar stuk werk geweest. De kroon op alles werd gezet door het van buiten leren van de hele Mechelse Katechismus met vragen en antwoorden.
Meer bekommerd dan ikzelf was moeder om dat alles. Nadat wij uit de vraagschool kwamen waar een oud vrouwtje ons tegen een cent in de week de vragen en antwoorden in het hoofd dreunde, moest ik thuis nog een extra geheugenproef ondergaan. In de laatste weken was het mij alsof ik nooit meer iets anders dan katechismus in mijn hoofd zou krijgen. Voor moeder was het een ernstig en verheven werk. Wij echter hadden de indruk dat de voornaamste hoedanigheid van een kristen mens een goed geheugen is.
Een fiere dag was het. De grote, rijzige gestalte van moeder zat waardig vooraan in de kerk, want haar zoon was uit al de ondervragingen en strikvragen de eerste uitgekomen. Zij was met mij naar Antwerpen gegaan en had er met gezag en kennis van zaken een Eerste-Kommuniekostuum gekocht waarin ik nu prijkte onder haar beschermende goedheid. En al die andere moeders zaten rondom ons, vertederd en gelukkig, en de armste onder hen deed die dag of er geen armoe bestond. De wierook en het licht en de rinkelende klank van de bel, dat was allemaal voor hen; geen was onder die vrouwen, al waren erbij die in de | |
| |
ruwheid van hun leven de zachtheid van het gemoed en de schaamte der eerbaarheid hadden verloren, of zij voelden op die dag het heimwee naar de reinheid van de ziel en een ontroerde eerbied voor het zuivere hart van hun kind.
In de nauwe straten waar de arbeiderswoningen in de rij stonden, nederig en verzakt, gingen de kinderen en de moeders, en de meisjes stapten als bruidjes. Stijf in de onwennige kleren, het kerkboek in de hand geklemd, legde ik aan moeders zijde de bezoeken af die de plechtige dag voorschreef. Bij de weinige familie die wij hadden en waar moeder een anijsje en ik een zoet druppeltje met koekjes kreeg. En onderweg riepen de mensen die ons kenden: ‘Proficiat’.
Het laatste bezoek was bij de schoolmeester. Dat was voor moeder het gelukkigste bezoek. Want daar hoorde ze hoe goed ik leerde en hoe spijtig het zou zijn moest ik niet verder studeren. Zij zette de Eerste-Kommuniestemming opzij en sprak ernstig over studie en toekomst en ik zag hoe de meester met aandacht naar haar luisterde. En toen wij opstonden om heen te gaan, gaf de goedige bleke vrouw van de meester mij een klein boekje: De Navolging Christi. 't Was voor later, zei ze. Maar veel meer dan ik zelf heeft moeder in dat boekje gelezen en toen de tijd kwam dat een zwaar kruis haar op de schouder werd gelegd, zocht zij dagelijks haar toevlucht tot de wereldvreemde schoonheid van Thomas a Kempis.
Er werd op gewone uren gegeten die dag. Want met het lof 's namiddags konden de mensen van de gehuchten 's middags niet de tijd vinden die zij nodig hebben voor een kermiseten. En eerst toen heel het kerkelijke voorbij was begon werkelijk het feest in de huizen waar een Kommunikant was, - en vermits ook de familie met geschenken afkwam om het evenwicht te houden met het eten en drinken dat hun werd voorgezet, was het een dag zonder werk, een zonderlinge dag in de week. Langs de paden en over de dijk kwamen ze afgewandeld in hun deftigste | |
| |
kledij. En dit begin van de lente was vol van goede mensen en mannen die vriendelijk knikten. Op de thuisweg stonden vrouwen aan de deur en ze riepen moeder toe: ‘Proficiat, bazin’. En moeder bedankte met een ontroerd hart en ik vond het goed dat deze proficiat haar gold en niet mij. In de opgetogenheid van deze dag stapte ik naast haar, en mijn hart was vol van een liefde die ik nooit zou kunnen uitspreken. Zij matigde haar flinke, stevige stap naar de mijne en zij ging, het hoofd opgericht zoals steeds, de levendige klare ogen in het frisse gezicht. Wij spraken niet veel tot elkaar, maar in onze woordeloze liefde wisten wij hoe innig wij bij elkaar hoorden.
Uren duurt zo een maaltijd als het werkelijk feest is. En men kan moeilijk gissen hoeveel een mens dan naar binnen kan werken. Met grote tussenpozen volgen de schotels elkaar op en tussenin wordt een luchtje geschept en een pijp gerookt. En de mannen gaan tot aan de dijk en merken hoe de blaren uit de twijgen der notelaars beginnen te krullen en hoe zwaar en geurig het water en het land rieken in de late lentenamiddag. Zij lopen in hun hemdsmouwen, in de gesteven blikkerende witte hemdsmouwen waarin zij zich ongemakkelijk en feestelijk voelen. Tussen hen liep mijn vader, met een glanzende zijden muts, en de zware gouden horlogeketting van grootvader hing rijk en dof op het zwart laken vest. Hij was spraakzamer dan naar gewoonte en had, op moeders wenken, tot druk gebruik aangezet van de goede dranken die op tafel stonden. En alvorens verder te eten, ademden allen met welbehagen de lucht in van het land tussen de dijken waarover trage wolken de eerste duisternis van de avond aanbrachten, de adem van de rivier werd kil en de koele geur van het lis was vervuld van het stijgend sap.
Binnen staan er nieuwe schotels op tafel. De verzadigde mannen kijken voldaan toe en de vrouwen protesteren dat het overdaad is. Maar een ogenblik daarna heerst opnieuw de zwijgende aandacht van etende mensen.
| |
| |
En dan komt Marieke van de boswachter binnen. Ze heeft haar Eerste-Kommuniekleed aan en draagt een kroontje op haar stroblond haar. Zij kijkt schuchter naar al dat volk aan tafel en uit haar grote opgeschrikte ogen rollen twee tranen in het spoor dat het wenen op haar gezichtje heeft achtergelaten.
- Moeder vraagt of de bazin eens kan komen, zegt ze.
Moeder vraagt geen uitleg. Zij slaat haar mantel om en gaat mee.
De boswachter was een sterkgebouwde, grimmige vent. Hij was in dienst van de gemeente zoals alle veldwachters, maar zijn bezigheden brachten hem zelden naar het dorp. Water, bos en struikgewas waren zijn domein. Bossen waren er eigenlijk niet, maar plekken in het wild groeiende bomen met zompige stukken en schaarhout. Al het kwaad dat er gebeurde was gericht tegen het waterwild en verderop, in de klaverstukken en het bouwland, tegen de hazen en fazanten of tegen een vlucht patrijzen die met matte wiekslag zich ophief van de grond.
Hij spaarde een jachtwaker uit voor de notabelen die er eigenaar waren van de wilde hovingen en de ongebroken stukken land. En er was ontevredenheid over hem omdat hij zelf een fijne schutter was en de knepen van het wild beter kende dan een jager. Eens had hij een bruinvis geschoten die tot in de Durme was afgedoold en dit zeldzame feit had hem groot aanzien geschonken. Als hij een borrel te veel had gedronken, wat nogal eens gebeurde, dan moest iedereen luisteren naar het verhaal van de bruinvis, een beest als een koe, zei hij, met een laag spek zo dik als een kleerkast.
Er werd gezegd dat de eerste stroper van de streek de boswachter was. Maar hij antwoordde dat de jagers uit het dorp niet wisten hoe ze hun geweer moesten vasthouden en naast een olifant zouden geschoten hebben. En als de jagers dan samen zaten in ‘de Kroon’ of in ‘Het Gulden Hoofd’, dan zegden zij dat het zo niet kon blijven duren.
| |
| |
De superieure onafhankelijkheid die de boswachter aan de dag legde ten opzichte van de notabelen die in het bezit waren van een jachtgeweer, toonde hij ook waar het gevestigde ideeën gold. De drank maakte hem praatziek en dan wist hij veel te veranderen aan het bestuur van het land en van de wereld. En hij liet zijn luidruchtige wijsheid gaan zowel over de zaken die de pastoor als zijn monopool beschouwde als over alles waarin de burgemeester zich alleen bevoegd achtte.
Het was de oude notaris die het geval voor de gemeenteraad bracht. Men noemde hem ‘de oude notaris’ omdat zijn zoon onlangs zijn diploma van notaris had verkregen en zijn vader hielp in afwachting dat hij hem zou opvolgen wat als weinig minder dan een recht van goddelijke oorsprong werd beschouwd. De oude notaris was zeer trots op zijn jagerstalent en de kleinerende taal van de boswachter had hem geraakt. Hij had de zaak reeds buiten de raad besproken met de burgemeester; die had, als brouwer, weinig belangstelling voor het gehucht achter de dijken waar slechts twee herbergen stonden die dan nog van het schoon weer afhankelijk waren. Hij zou met de boswachter eens spreken, had hij gezegd. Maar thuis had hij aan zijn vrouw geklaagd over de last die de notaris hem alweer had aangedaan, en hij had de raad gekregen de notaris zelf zijn zaken te laten bedisselen.
Toen hij zag dat er niets gebeurde bracht de notaris zijn aanklacht voor in de gemeenteraad. Het paar leden dat ook soms met een hond en een jachtgeweer achter de dijk liep maakte er een erezaak van hem te steunen en de anderen vonden dat er tussen een notaris en een boswachter niet kon geaarzeld worden. Er werd besloten de boswachter een streng repriment te geven waarmee de kommissaris van politie zou belast worden.
Er was niets in de wereld dat deze liever deed. Hij was een oud-onderofficier; kruiperig of brutaal naargelang de mensen waarmee hij omging, was hij gevreesd en gewantrouwd. Hij | |
| |
droeg een bleekrosse snor in een roodgeplekt gezicht; hij was door de dronkenschap heen, hij was gesausd, zegden de mensen. Buiten de vele glazen waarmee hij dagelijks getrakteerd werd, dronk hij regelmatig zijn vracht vol in een paar kroegen waar hij dikwijls met de bazin alleen zat. Hij zou dus de boswachter onder handen nemen.
Dat gebeurde in zijn kabinet. Een vunzig hokje waar hij zeer weinig uren in het jaar doorbracht. De boswachter was tegenover hem gezeten, en keek in de waterige lodderogen van de kommissaris.
- Er zijn klachten, zei deze, veel klachten en dat moet gedaan zijn. De jagers reklameren en de eigenaars reklameren, er zijn soupçons dat gij wildstroper zijt in de plaats van boswachter. Gij wordt betaald om uw dienst te doen, niet om uw zakken te vullen.
De boswachter was geen geduldig man en hij was ook niet zachtmoedig. Hij had zich overigens nooit gewend aan de gedachte dat de vent die voor hem in dat stuk zetel zat zijn superieur was. Hij was eerlijk op zijn manier, hij vond er geen kwaad in een haas of een koppel waterkiekens voor eigen gebruik te schieten, en had zijn partikuliere opvatting over de verdeling der aardse goederen.
Hij antwoordde dan zonder veel beleefdheid dat hij zijn dienst beter deed dan een kommissaris die zijn leven doorbracht in de schoot van getrouwde wijven en alleen de wet toepaste om arme mensen de duivel aan te doen. En dat hij verder de notaris, de burgemeester, de gemeenteraad en heel de hannekesnest van schijnheiligaards en vuile tongen aan zijn zolen lapte.
De kommissaris keek hem loens aan en draaide aan zijn snor met vingers die door jaren van drank beverig waren. Een sterke kerel was die boswachter en gevaarlijk als hij kwaad werd.
- Ik heb opdracht u een repriment te geven en ik geef u een | |
| |
repriment, zei hij. Dat zal het eerste en het laatste zijn. Revolutionairs kunnen niet in dienst blijven van de gemeente.
- Nog iets? vroeg de boswachter. Hij rechtte zijn grote gestalte. Hij was nog kalm maar hij voelde dat zijn bloed te hevig zou worden indien hij nog lang dat gezicht voor zich zag, met die fletse ogen en die loederachtige snor. Hij wachtte niet tot de kommissaris de woorden uitsprak waarover hij aan het nadenken was; zonder groet trok hij de deur achter zich dicht.
En vermits hij vond dat hij niets misdaan had deed hij voort zoals vroeger. In de herfst, als de gezeten burgers met een jachtgeweer rondliepen en de oude notaris met de jachthond de hovingen doorsnuffelde tot een opvliegend waterhoen voor zijn geweer zou komen, liet de boswachter ze aan hun lot over. Hij bleef koel en terughoudend voor hun vriendelijkheid en aan de notaris vroeg hij of de jacht goed geweest was. Het werd een rampspoedig seizoen voor de liefhebbers van het jachtvermaak en voor zover de boswachter hun rust niet stoorde, kende het wild een ongewoon voorspoedige tijd.
De notaris had intussen met de pastoor gesproken. Die had geen belangstelling in de jacht; zoveel wild schoten de notabelen niet dat er voor de keuken van de pastoor iets overschoot, en als hij een haas of een koppel patrijzen vóór zich wilde hebben om de tafelvreugde te volmaken met een fles bourgogne, dan wist hij welke stroper hij moest aanspreken. Maar hij hield niet van de boswachter; wel woonde deze de zondagsmis bij en op zijn gedrag had hij niets horen zeggen, maar de man sprak met al te grote onafhankelijkheid over zaken die een braaf kristenmens aanvaardde en buiten zijn gesprekken liet. En kritiek over zijn sermoenen kan een pastoor zich vanwege een boswachter niet laten welgevallen. Dat meende de burgemeester ook. ‘Er zal toch iets moeten mee gedaan worden’, zei hij.
| |
| |
Op het eind van de winter werd de boswachter ontslagen wegens grof en herhaald verzuim in zijn dienst.
Een paar maand nadien deed Marieke van de boswachter haar Eerste Kommunie. Haar vader was ontroerd bij het zien van zijn mooi kind dat in zo'n onschuldige vreugde in haar zuiver kommuniekleedje liep. Hij was geen slecht mens, hij had liefde voor zijn gezin, alleen had hij zijn eigen karakter dat niet gemakkelijk was. Hij was bij de boer gaan werken, slecht betaald en onregelmatig werk, en lapte alle karweitjes op, want hij was behendig en vlijtig. En in het stropen was hij een meester.
Het was niet te bespeuren dat hij een moeilijke tijd doorleefde toen de Eerste Kommunie van Marieke moest gevierd worden. Hij was gul en opgeruimd die dag en de familie was zeer tevreden over zijn manieren. Zelfs François, zijn zwager, die scribent was op een fabriek en steeds wel de afstand in acht nam die hem scheidde van de arbeider. Een overvloedige tafel was er, daarvoor had de rivier en het wilde bosschage gezorgd. ‘Dat eten ze nu aan geen enkele tafel in de omtrek’, had de boswachter trots gezegd en hij had gelijk. Ook François had zijn goedkeuring uitgesproken en had meer gegeten dan hij ooit had mogelijk geacht.
Er was een vaatje bier, van dat speciaal bier waarmee de brouwers op biezondere dagen hun reputatie willen verstevigen. En om dat alles te doen zakken echte graanjenever, kort en glanzend waarvan het eerste glaasje als een uitdaging is of een aanval. Toen de avond viel was het zeer rumoerig en de liedjes waren reeds alle gezongen, en de romances en de klaagliederen, want een treurig lied van vergeefse liefde en een gebroken hart verkwikt het hart van de vrouw en maakt de mannen week en plichtbewust.
Dan waren er woorden gekomen. Als ze een tijdje bezig waren met tegen elkaar op te praten, wisten zij niet meer hoe | |
| |
het begonnen was. François die gewoonlijk niet zeer spraakzaam was, had het op hooghartige toon opgenomen tegen de boswachter. Het ging over gemeenteraad, burgemeester, notaris, pastoor, fabrikanten, jagers en wildstropers. Toen de boswachter meende te begrijpen dat zijn zwager hem zelfs een verwijt maakte van het wild waarvan hij dan toch zo overvloedig had gegeten, greep hij François in de nek en schudde hem dooreen als een waterhond.
Toen de bazin aan de hand van het wenende Marieke binnentrad zat François op een stoel met een natte handdoek om het hoofd. Het geweld scheen over te zijn.
- 't Is niets bazin, zei de vrouw van de boswachter, ons Marieke is bang voor een niets.
Heel het gezelschap zat beschaamd rond de tafel; alleen de vrouwen kakelden wat, dat men alles zo erg niet moest opnemen, dat het stil was waar het nooit waaide en François deed een pijnlijke poging om te glimlachen.
De boswachter reikte de bazin een druppeltje zoet toe. Zijn grote hand beefde. Hij tikte aan met zijn glas en dan ineens legde hij zijn hoofd in zijn handen en weende. Nadat zijn woede gevallen was, was hij weemoedig geworden. Hij dacht aan zijn verloren broodwinning en aan Marieke dat nu een arm mensenkind was.
De bazin ging naast hem zitten. Geen vrouw van het gehucht die beter troost en raad kon geven. Zij begreep de boswachter in zijn woede en zijn verdriet. François zat erbij en had het besef dat hij de grote schuldige van de avond was, en zijn vriendelijkheid was nog meer onuitstaanbaar dan zijn hooghartige verwijten.
Dan stond de bazin op:
- Ik heb ook een Eerste-Kommunikant thuis, glimlachte zij.
- Dank u, bazin, zei de boswachter, ik zal van me leven | |
| |
niet vergeten hoe goed gij geweest zijt op deze dag. Marieke, geef de bazin een schoon handje en zeg ‘danke merci’.
Kaarsrecht gaat de bazin door de avond naar huis. Zij denkt aan haar gezin en aan de gezinnen die rondom wonen. En hoe hard het bestaan is voor allen die leven in deze uithoek waar het nog is alsof rivier en stroom maar pas hun bedding hadden verlegd. Zij kent de nood van elk huis en weet met welke eindeloze gelatenheid het lot er wordt aanvaard. Ook de boswachter is een braaf man, denkt zij.
En als zij de deur opendoet en het licht ziet en de voldane gezichten:
- Hier ben ik, zegt zij.
De kinderen die naar school gingen bleven thuis na hun Eerste Kommunie. De meesten kenden de school slechts van buiten; zij hadden geen zin in het leren en hun ouders hadden hen nodig bij het werk. Als zij zeven jaar waren stonden zij aan het wiel en zagen hun vader of broer of nonkel achteruitdrevelen op het pad, de vastdraaiende koord beurend uit de kempschoot, tot zij zelf het eindeloze getrappel van de spinner zouden aanvangen. En na hun Eerste Kommunie trachtten zij in de fabriek te geraken. En zij die school hadden gegaan waren opnieuw analfabeten geworden toen zij trouwden en hun handtekening was alles wat van hun geleerdheid nog overbleef.
De schoolmeester zei dat ik moest voortstuderen. En elke dag ging ik bij hem aan huis, als hij de school gesloten had en een pijp opstak na de koffie. Hij deed zulks uit genegenheid, zei hij. en ook omdat hij het zonde zou vinden een kind dat zo goed leerde zonder verdere vorming aan de wereld over te laten. Hij was nog niet lang in het dorp en kwam van over de Schelde waar zij Brabants spreken. Ik vond het schoon en voornaam als hij de i en de u met scherpe, hoge klank uitsprak. Hij was | |
| |
oud genoeg om mijn schoolmeester te zijn en nog jong genoeg in het vak om met niet afgestompte liefde voor de kinderziel geduld te hebben met onschuldige domheid. Hij had liefde voor zijn vak. Ik zat vaak naar hem te kijken als hij tegenover mij zat, lang en mager, met de stalen bril op de neus. Hij scheen blij te zijn dat hij mij wat anders mocht leren dan wat hij in de klas moest geven. Het was alsof hij al de kennis die hij zelf bezat op mij wilde overdragen, en de ogen van mijn geest gingen open voor een wereld waarvan de meeste kinderen het bestaan nooit hebben vermoed. Dikwijls ging ik naar huis met een boek onder de arm en in de zomerdagen zat ik dan te lezen op de dijk. Veel anders en veel schoner waren die boeken als ik ze daar kon lezen. En in wisselwerking werd de wereld die mij omgaf veel schoner door het boek. Een paradijs was het en het tijdloze omgaf mij. De stilte van water en land omringde mij en alleen de eenzame slag van een vogel of het plotse gespartel van een vis leefden met mij; het water droeg zijn schittering naar de lommer van riet en dijk, en over het hoge gras sidderde de zomerwind. En de sprookjes die ik las en de schone sagen waar geen mensen zijn maar alleen helden, goden en reuzen, kregen gestalte en werkelijkheid. Geen droom was het, maar een leven dat naast het leven stond dat ik kende. Eeuwig was alles wat ik aanschouwde, van de wolken die in trage gang over de rivier trokken tot de wilde geur waar lis en waterbloemen voor zichzelf groeien. En als ik zat aan de samenvloeiing van rivier en stroom, waar alles opeens wijd wordt en de ruimte van water en hemel één groots geheel is, dan leefde er iets anders in mij dan het kind dat ik was, iets waarvoor het lichaam te eng is om het te bevatten.
De meester wilde geen geld voor de tijd die hij aan mij besteedde. Het was hem een plezier, zei hij, geen last. En als ik hem af en toe wat meebracht uit de tuin, of wat boter die moeder in een schoon neteldoek wikkelde met een mals | |
| |
koolblad errond om fris te blijven, of een kluts zilveren vis uit de rivier waar Theofiel voor zorgde, dan aanvaardde hij het dankbaar en beschaamd. ‘Gij moogt dat niet doen’, zei hij glimlachend. En hij riep zijn vrouw. De bleke vrouw met haar zachte, moede ogen bewonderde dan wat ik had meegebracht en liet moeder duizendmaal bedanken.
Zo leerde ik wat geen kind van mijn leeftijd in een pensionaat kon leren. En de eerste mens die ik buiten het gezin leerde kennen en waarmee het leven van mijn kinderjaren vergroeide, was een goed mens.
De pastoor kwam over de dijk gestapt onder het lezen van zijn brevier. Een zwaar man, struis in de strakke toog. Hij keek een ogenblik naar de overzet, aan de Wase kant van de rivier. Dan daalde hij met voorzichtige stapkes het pad af en stond als verloren in het wildopschietende grasland. Hij wandelde verder op zijn platte schoenen met brede, zilveren gesp.
Hij haalde zijn zakdoek voor de dag toen hij binnentrad bij de bazin. Een glaske fris water zou hem deugd doen. En hij genoot van het water dat vanuit de duisternis van de bornput zijn zuivere koelte had gebracht.
- Op wandel, meneer pastoor, vroeg de bazin.
De geestelijke kwam hier nooit anders dan op de dag van het jaar dat hij het gehucht bezocht om het geld voor Sint-Pieterspenning op te halen. Dan aanvaardde hij wel eens een glas bier of een borreltje jenever, maar bleef er niet bij zitten. Nu had hij zich welgevallig op een stoel neergelaten en sprak over het weer terwijl hij zijn glanzende schedel van zweetdruppels schoonwiste.
- Gij hebt een zoontje dat zijn Eerste Kommunie gedaan heeft, bazin, vroeg hij.
Dat was inderdaad zo, antwoordde de bazin. Zij keek aan- | |
| |
dachtig de pastoor aan. Er was iets in zijn stem dat meer verraadde dan de onverschillige woorden van zijn vraag.
- En het schijnt dat het een braaf manneken is en dat het goed leert, sprak de pastoor verder.
Hij wachtte een poosje.
- Bazin, zei hij, ik zou u over uw zoontje eens ernstig willen spreken. Hebt gij er nooit aan gedacht hem te laten studeren. Het vraagt weliswaar een sakrificie van de ouders maar gij hebt hier toch een goede broodwinning en denk eraan dat een priester in de familie een eer en een zegen is.
Hij spreidde bei zijn mollige handen uit alsof hij de grote benediktie wou spreken.
- Gij moet daar eens goed over nadenken, sprak hij verder, en er met uw man over spreken. Ik meen dat hij een oprecht kristenmens is die niet ongevoelig kan zijn voor zo’n verheven dingen. Maar spreek er nog niet over met uw zoontje. Hoe heet hij weer?
- Henri, zei de bazin.
- Dat is een schone naam, zei de pastoor ernstig. Hij is nog een beetje jong om daarover mee te spreken. Dat is een zorg die voorlopig alleen moet berusten bij de geestelijke overheid en bij de ouders. Ik heb erover gesproken met mijnheer de onderpastoor en wij menen dat het best is hem eens te proberen. Hij zou een jaartje voorbereiding kunnen krijgen alvorens hij naar het Klein Seminarie gaat. De kinderen die uit de gemeenteschool komen kennen te weinig om deze zware studies te beginnen.
Hij stond recht.
- Het is een gewichtige zaak, bazin, zei hij. Waar Onze-Lieve-Heer de hand uitsteekt mogen de mensen ze niet weigeren.
De bazin zag de pastoor verdwijnen tussen het hoge lis naar de putten toe. Haar hart was bewogen door fierheid en angst. Zij dacht aan haar jongste kind, een opgeschoten knaap reeds, | |
| |
die zij dichter aan haar hart wist dan haar andere kinderen. Een vroom geluk bracht de tranen in haar ogen. ‘Tot mijn laatste cent,’ dacht zij, ‘tot mijn laatste cent mag dat kosten’.
Zij verlangde ongeduldig naar het einde van de dag. Het was een van die langzame zomerdagen die niet eindigen willen. Maar toen zij en de boer ten slotte neerlagen achter de gordijnen van de alkoof vertelde zij fluisterend van het bezoek van de pastoor.
- Daar moet eens ernstig over nagedacht worden, zei hij. Wij kunnen daar zo maar geen ja of neen op zeggen in een handomdraai. Maar ik geloof niet dat er pastoorsvlees aan die jongen is, evenmin als dat er een boer in steekt.
En zij dachten erover na.
- Wij zijn geen rijke mensen, zei de boer, en wij mogen de andere kinderen ook niet te kort doen. Hij leert nu goed bij de schoolmeester en als hij uit zijn ogen ziet zal hij zijn weg maken.
Hij had niets tegen de priesters, maar het scheen hem te ver af. Hij was een nuchter mens die niet dacht buiten de kring van zijn eigen leven. Maar de bazin had een fijner gevoel en meer edelmoedigheid van hart, zij kon ook droom brengen in de werkelijkheid van haar leven.
- Hij verliest er niets bij met wat lessen te gaan nemen bij de onderpastoor, zei ze. Dat is toch iets dat hem later niet zal overwegen.
Bij haar zelf dacht zij dat, na de eerste stap, de volgende komen zou.
- Ja, zei de boer, daar is niets tegen.
Ik moet nu Latijn leren en Frans bij de onderpastoor. Dat is helemaal anders dan bij de schoolmeester. De onderpastoor is een tamelijk slordig man, zijn kamer heeft de beklemmende geur van tabakrook en de talrijke pijpen die overal rondrijen rieken als zwaar gif. Hij is verbaasd dat ik reeds een eind | |
| |
gevorderd ben in het Frans; dan zal ik gemakkelijker Latijn leren, zegt hij. En ik leer gemakkelijk Latijn. Het klinkt zeer waardig en die vormen schijnen van zo'n volmaakte onveranderlijkheid dat het mij onmogelijk lijkt dat mensen ooit zo gesproken hebben. Deze winter zit ik thuis met mijn Latijnse boeken en maak tema's en vertalingen. Louis, die niets te doen heeft en net als vader een hele avond kan zitten zonder iets uit te richten, vraagt mij dan soms wat beirput of driewielkar is in het Latijn. Wat moeder steeds woorden van verontwaardiging in de mond geeft.
Vader trekt zich daar niet veel van aan. Hij keurt het niet goed, hij keurt het niet af. Alleen kijkt hij soms bekommerd naar mij alsof hij zich afvraagt wat daar allemaal moet van komen. Ik weet het ook niet, want niemand heeft mij gezegd waartoe dat alles moet dienen. Maar ik leer graag en de wereld wordt ruimer voor mij hoe meer ik mij beweeg in al dat ongekende van de menselijke geest. Het zijn goede avonden, heel die lange, duistere winter. Bij het avondgebed let moeder aandachtig op hoe ik bid en als mijn ogen de hare ontmoeten is het mij alsof er een glans van vertederde ontroering in ligt.
Op een namiddag in de lente als ik alleen thuis ben met moeder, vraagt zij mij:
- Henri, manneke, zoudt gij geen priester willen worden.
Iets als beschaamdheid komt over mij. Van al de dingen die ik ooit heb gedroomd is dat nog nooit in mijn gedachten gekomen. Ik zeg het haar, en zij schudt spijtig het hoofd.
Zij zegt mij dat de pastoor gekomen is en gezegd heeft dat ik een jaar zou mogen overslaan in mijn studies, dat hij met de Superior van het Klein Seminarie heeft gesproken en dat die ermee akkoord is. En ook vader heeft er niets tegen, zegt zij, maar hij wil mij daar niet over spreken want dat is een zaak van pastoors waarin een boer niets te zeggen heeft. Ik moet ervoor | |
| |
bidden, heeft de pastoor gezegd. En moeder bidt er elke dag voor.
Ik sta angstig en onzeker voor haar; ik hoor haar groot verlangen in haar stem, ik zie haar helder en mooi gelaat met de vriendelijke ogen.
- Zoudt ge dat graag hebben, moeder, vraag ik.
Zij weerhoudt het ‘ja’ op haar lippen.
- Mijn kind, zegt zij, en niet dikwijls spreekt ze mij zo aan, een moeder mag aan zichzelf niet denken, zij mag alleen bekommerd zijn om het geluk van haar kinderen. En als dat uw geluk moest zijn dan was ik de gelukkigste moeder van de wereld.
Ik ben nog even besluiteloos. Als mijn moeder het wil, dan wil ik het ook. Maar zij zegt mij niet wat ik moet doen, en ik weet het zelf niet. Hij schijnt mij zo buiten al mijn gedachten, er is iets vreselijks in dat ik niet kan thuisbrengen.
Zij ziet mijn verwarring. Er is medelijden in haar om mijn hulpeloosheid.
- Kom, zegt zij zacht, zoiets moet zijn tijd hebben. Maak er u niet bezorgd om.
Ik loop langs de putten en zie hoe troebel het water is in het jonge licht. Overal in de hovingen ritselt het leven van vogels en de sloten staan boordevol. En over de dijken glijdt de wind en doet het riet buigen in brede golvende strepen. Een bedreiging is over mijn rust gekomen, zoiets alsof een strenge stem mij zegt dat ik van huis wegmoet en een nieuw vreemd leven beginnen.
Telkens als ik nu in de kamer van de onderpastoor zit, is het mij alsof ik mij schuldig maak aan onwaarheid. En soms ben ik zo verstrooid dat hij mij vragend aankijkt.
Op een namiddag is de pastoor gekomen tijdens de les.
- En hoe gaat het met onze student, vraagt hij.
De onderpastoor heeft een fles wijn en drie glazen gehaald. Hij en de pastoor steken een sigaar op. De pastoor houdt zijn glas tegen het licht en sluit zijn ogen als hij de eerste teug doet. Dan laat hij een gebrom van tevredenheid horen.
| |
| |
- Zo, zo, zegt hij. Hij kijkt mij aan alsof hij mij de maat moest nemen voor een nieuw kostuum. Dan wendt hij zich tot de onderpastoor:
- En denkt gij, mijnheer de onderpastoor, dat er in onze jonge vriend de stof zit ad Dominum servandum?
De onderpastoor doet een gebaar zo tussen ja en neen. De pastoor wendt zich dan tot mij:
- Henri, zegt hij, ik heb met genoegen vernomen dat gij een deugdzame jongen zijt en goed leert. Heeft uw moeder u nog niet gesproken over verdere studies aan het Klein Seminarie?
Ik zeg ja. En wat ik daarover denk, wil hij weten.
Ik word rood en stamel iets van ernstige zaak en dat ik er moeilijk iets durf over te zeggen.
Hij schudt peinzend het hoofd en doet een zware haal aan zijn sigaar.
- Als men zo jong is als gij, zegt hij ten slotte, moet men zo'n belangrijke zaken overlaten aan mensen die daar ervaring van hebben. Die zien wel of er roeping is of niet en laten zich leiden door de hulp van hoger. Volg de raad van uw moeder en luister naar de woorden van mijnheer de onderpastoor. Wij bedoelen niets dan uw geluk en de eer van uw familie.
En daarna praat hij over wat anders en tracht ook mij aan de klap te krijgen. Hij vult mijn glas en behandelt mij alsof ik in 't geheel geen kleine jongen meer was. Hij wil weten of ik daar ook reeds met de meester over gesproken heb en wat die meent over de Latijnse lessen van mijnheer de onderpastoor. Dan staat hij recht, schudt de sigareas van zijn toog en geeft mij de hand:
- Wij zullen dat wel in orde brengen, zegt hij, bid veel en leer maar vlijtig Latijn.
Als hij buiten is zitten de onderpastoor en ik zonder een woord te zeggen en kijken elkaar aan. Dan staat hij recht en loopt een tijdje met de handen op de rug heen en weer door de kamer.
| |
| |
- Laat ons nog een glas drinken, zegt hij.
Er ligt iets treurigs in zijn ogen. Het is of hij medelijden heeft met mij. Hij zit zwijgend te roken en drinkt van de wijn.
Luister, mijn jongen, zegt hij, het is een geluk priester te zijn als ge in u voelt wat ze roeping noemen. Maar de roeping komt van God en niet van de mensen. En het is een groot ongeluk opgesloten te zijn in het kleed van de priester als het hart in de wereld is.
Hij kijkt over mij heen in de tuin. Er ligt weemoed in zijn stem.
- Dan wordt het een strijd van elke dag tussen de engel en de duivel, spreekt hij verder, en zelfs als de engel overwint brengt het geen vrede. Gij zijt een grote jongen en uw geest is ouder dan uw jaren, daarom spreek ik met u zoals ik het doe. Als ge priester wordt doe het dan niet om de vreugde van uw moeder of de aanmoedigingen van een pastoor, maar omdat gij in uw ziel voelt dat ge niet anders kunt, dat gij elke dag van uw leven voelt dat gij niet anders kunt.
Hij is recht gestaan en loopt heen en weer, blijft voor het venster staan en kijkt over de kruinen van de bomen; wit en groen is alles in de eerste bloei van de lente. Als hij de fles tegen het licht houdt ziet hij dat ze ledig is. Bijna verontschuldigend zegt hij terwijl hij een nieuwe fles ontkurkt:
- Een mens heeft dat soms nodig.
Wij zitten bij elkaar in een gevoel van broederlijke genegenheid. Ik voel de hitte van de wijn in mijn hoofd.
- Zeg mij nu eens, vraagt hij, hebt gij werkelijk in u de behoefte naar het priesterschap, de honger naar het leven van de priester?
Ik schud het hoofd.
- Ik ken er meer dan één, zegt hij, die uit liefde voor hun moeder geestelijke zijn geworden. Zij waren jong en zuiver van hart en zij wisten niet dat het leven voor sommige mensen | |
| |
eindeloos lang kan zijn. Als het te laat was, heeft de bitterheid van hun lot alle schoonheid van het leven voor hen vernietigd.
Hij gaat opnieuw aan het venster staan; stille zonneschijn rust over de toppen der bomen en de verte is groen en blauw.
- En het leven kan zo schoon zijn.
Het is als een onderdrukte kreet van pijn.
Als ik heenga neemt hij mijn hand in zijn beide handen.
- Denk goed na over wat ik u gezegd heb, zegt hij, maar zeg aan niemand welke raad ik u gegeven heb.
Ik sta op het kerkplein waar de mussen in de eerste onrust van de lente bedrijvig zijn.
De kerk staat hoog en duister boven mij. En als ik langs de broeken ga die bijna zo uitgestrekt zijn als een dorp, is mijn gemoed licht; het is mij of het leven van het kind geëindigd is. De wereld is vol glans en kleur en de vogels roepen in de verte.
En zo leerde ik niet langer Latijn, maar bleef een trouw bezoeker van de schoolmeester.
Hij zegde mij op zekere dag dat hij mij niets meer te leren had, dat ik nu zoveel wist als hij zelf, maar toch kwam ik na schooltijd regelmatig bij hem aan huis en studeerde verder in de boeken die hij mij ter lezing gaf.
Een grote bekommernis van vader was dat ik Frans moest kennen. Daardoor verhief men zich boven zijn stand en als ik toch geen boer werd had ik dat nodig. Het was een scheidingslijn tussen menselijke kategorieën: fabrikanten, de notaris, de dokter, de pastoor schiepen zich daardoor een wereldje op zichzelf waarin zij zich afzonderden van de arbeidende man. Het was op zichzelf geen teken van beschaving want de fabrikanten waren over 't algemeen geen beschaafde mensen: het was een grens.
De meester kende uitstekend Frans; kennis van de taal, geen wild gebrabbel zoals de mensen te horen kregen als mijnheer | |
| |
Albert de notaris ontmoette. Hoe jong ik ook nog was kreeg ik een gevoel van superioriteit toen ik op zekere dag hoorde dat ik er meer van wist dan zij.
De ouders waren tevreden over de meester, hij had geduld en genegenheid en de kinderen leerden er goed lezen en schrijven en verbaasden de winkeliers soms door hun vlugheid in het rekenen als zij hun som wisten te noemen lang voordat dezen, met behulp van krijt en lei, hun samentelling hadden voleindigd. En ook de pastoor was tevreden over wat de kinderen over de gewijde geschiedenis en de katechismus hadden geleerd als zij naar de lering kwamen voor de Eerste Kommunie. Maar toch was er geen vriendschap tussen de meester en de gezagdragers van de gemeente.
Ik ben meester in mijn school, had hij eens gezegd. En er was op de gemeente meer dan één man die meester verlangde te zijn in de school. De notaris verlangde dat de kinderen meer Frans zouden leren. In ‘De Kroon’ was het één van zijn meest bereden stokpaardjes. ‘Als de jongens in het lot vallen en soldaat worden dan moeten ze Frans kennen, zei hij, of ze kunnen niet eens korporaal worden. Zelfs de veldwachter moet Frans kennen, al was het maar zijn soldaten-frans’.
- Frans is Frans, antwoordde mijnheer Albert gewichtig.
- En wat kunt gij op uw bureau aanvangen met klerken die geen Frans kennen, vroeg de notaris verder.
- Niets, zei mijnheer Albert.
De meester was een schuchter en gewillig man. Dienstvaardig was hij als niet één. En als hij stond tegenover de pastoor, de burgemeester of de notaris, was zijn lange gestalte in deemoedigheid naar hen toe gebogen. Maar zijn schoolmeestersgeweten was sterker dan zijn bedeesdheid en hij gaf niet toe waar hij gelijk had. En de heren die hun wensen niet voldaan zagen zegden dat hij een koppigaard was. ‘Hij is te onafhankelijk van geest en daar komt niets goeds van’, meende de pastoor.
| |
| |
De meester leefde in zijn huis en in zijn school. Hij ging niet kaarten in de herbergen en was geen gezel van de kommissaris als deze zijn ronde maakte. Hij had de gevaarlijke positie van de man die zich afzondert en in geval van nood alleen op zichzelf mag rekenen. En ik geloof dat, hoe weinig kwaad hij ook over zijn medemensen zei, hij toch in zijn hart misprijzen voelde voor de zelfzuchtige heersers van de gemeente.
Zodat, alles samengenomen, ik zijn enige vriend was. Meer dan dat, ik voelde mij als zijn geestelijk kind want hij was het die mij verrijkt had boven mijn stand en boven mijn leeftijd. En op de dag toen hij mij een boek meegaf dat hij met liefde had aangeprezen, schitterden zijn ogen achter de glazen van zijn bril.
- Lees dat met aandacht, zei hij, zo'n boek maakt een mens anders en beter.
En thuis gekomen las ik ‘De Leeuw van Vlaanderen’.
Een roes van glorie kwam over mij. Ik las over een volk waartoe ik behoorde, de arme mensen van de gehuchten, de kleine boeren, de ambachtslui en de vele spinners, Stinus en Leander en Vien, dat was mijn volk. Ik zag ze niet in dat boek. Het was als de heldensagen die ik vroeger had gelezen en die hun schaduwen als bergen over de wereld wierpen. En toch had ons volk dat gedaan. ‘Vlamingen, gedenkt...’ waren de laatste woorden van het boek. En ik herdacht in de edelmoedige geestdrift van mijn knapenhart. Ik zou het nooit vergeten.
Toen nu de herfst weerkwam, zette de notaris een groen verweerd hoedje op en rustte zich uit alsof hij een zware expeditie ging ondernemen. Hij droeg een weitas en een geweer. Hij had zware, waterdichte laarzen aangetrokken en de hond stond naast hem, de bruine ogen gericht op zijn meester, de lange oren als zwarte fluwelen lappen hangend weerzijden van de begerig openstaande bek.
| |
| |
En de oude notaris gaat met gemeten stap het dorp uit en in de herberg aan het broek maakt hij zijn eerste halte. Hij praat wat over het weer en hoe gunstig het is voor de jacht. Dan trekt hij verder tot hij komt in de paradijslijke wildernis waar de hovingen liggen achter de sloten en water en gras aan het begin der wereld doen denken. Af en toe blijft hij staan en kijkt naar zijn hond die snuffelend rondloopt en stilhoudt, kwispelstaartend, en ongeduldig vragend naar zijn meester omziet.
Rondom hem is het duizendvoudig leven van alles wat ongestoord in struikgewas en schaduw leeft. Ver boven hem, Scheldewaarts, hangt een hoge vlucht van trekvogels. ‘Veel te hoog’, zegt hij tot zichzelf. Hij luistert naar de kreten van het waterwild en naar het gesmoorde plonzen in de lisbegroeide waterplekken.
Telkens als hij het geweer aan de schouder brengt is het te laat. Dan is het wild, laag vliegend over de zompen, verdwenen achter een klomp waterblaren, en het is of het daarna veel stiller is. Hij staat te midden van de hovingen waar het gras tot aan zijn knieën reikt, hij gaat gebukt onder de lage boompjes; daar ligt een watervlek als een vijver, ge ziet niet waar hij begint of eindigt, zó lopen zompen en gras samen.
En door het scheef en krom geboomte ziet hij een paar waterhoenders. Hij legt voorzichtig aan en daar vliegen ze op. Voor zijn vinger aan de trekker ligt klinkt een schot en één der vogels dwarrelt naar beneden. Als de hond ijverig met het wild afkomt staat de boswachter naast de notaris; hij neemt het wild en zegt ‘merci’ tot de hond.
Een grote, onbeschaamde kerel, die boswachter. Veel groter dan de notaris. Hij heft het waterhoen in de hoogte, hij betast de borst onder de pluimen.
- Een schoon beest, zegt hij tevreden.
De notaris kijkt giftig naar hem, dan naar het waterhoen.
| |
| |
- Dat brengt u in 't prison, kerel, verstaat ge mij, in 't prison.
- Zo, zo, antwoordt de boswachter, in 't prison. Luister eens goed, notaris, gij zijt de schuld dat ze mij mijn broodwinning hebben ontnomen en nu zoudt ge mij in 't prison willen. Als dat gebeurt, man, dan zeg ik u, onder vier ogen, zonder getuigen, onder vier ogen, dat gij niet veel mensen meer de duvel zult aandoen. Verstaat ge mij, notaris.
Hij legde zijn geweer en het waterhoen in het gras.
- Op deze gelegenheid wacht ik al lang, zei hij.
Hij nam de notaris onder de oksels en zoals een vrouw een stijve dweil in een emmer water doopt, zo schoof hij hem in de sloot; en zonder moeite zette hij hem terug in het gras.
- Dat is om u een voorproefje te geven van wat er kan gebeuren als gij er de gendarmen bijhaalt, zei hij.
Bedaard nam hij waterhoen en geweer op, streelde de vriendelijk kijkende jachthond tussen de zijige oren en verdween met lange stappen achter het kreupelhout.
In het herbergske waar de notaris zijn kleren zat te drogen was de vrouw zeer bekommerd om zijn gezondheid. Zij was bang voor een vliegende pleuris.
- En hebt ge lang in die sloot gezeten, vroeg zij.
- Net de tijd om erin te vallen en weer uit te springen, zei hij. Een jager moet daartegen kunnen.
In de valavond ging hij naar huis. Woede en angst waren in hem. ‘Hij is bekwaam nog erger te doen, dacht hij, maar boontje komt om zijn loontje’. Een eenzame kikker kwaakte in de sloot. De stilte van de herfstavond lag over het land achter de dijken en van de rivier klonk luid gedragen over het water de riemslag van Theofiel, de veerman.
|
|