| |
| |
| |
II
In de hoek tussen Durme en Schelde ligt een kleine hofstee. Anders zijn daar niet dan kleine hoevetjes en arbeiderswoningen. Zeer klein zijn deze laatste: een kamer voor het leven overdag, een afgeschutte zoldering voor 's nachts. De mensen zijn arm, zoals hun ouders vóór hen waren maar zij leven zonder naar rijkdom te verlangen, zij kunnen zich moeilijk voorstellen dat het anders zou zijn dan het is. En indien zij een wrokkig woord uitspreken tegen de rijke mensen van het dorp, dan is dat niet zozeer omdat zij de rijkdom misgunnen aan hen die erin geboren zijn dan wel omdat zij niet kunnen aannemen dat een rijke mens dingen doet die ze bij een arme gemeen vinden.
Het is er zoals in het begin der dagen, in die hoek tussen stroom en rivier. Een schoonheid waarnaar men steeds verlangt als men ze niet bezit; zij is in mijn leven gegroeid en hoe ouder ik word hoe vaster ik het beeld in mij sluit van groen en water, zon en lis, en het geheimzinnige van lage boompjes tussen de sloten. 's Zondags, in de zomer, komt de burgerij er wandelen en rustige renteniertjes drinken dan een profijtig pintje bier in een van de twee herbergen waar in de week zelden iemand komt. Maar op de werkdagen zijn aarde en licht ongestoord aan zichzelf en op de dijken mummelt hier en daar een geit en kijkt met weemoedige ogen naar iets wat zij alleen ziet.
Ik ben acht jaar en groot voor mijn leeftijd en ik leer vlijtig | |
| |
in de school, die een half uur ver is. De onderpastoor die katechismus geeft is over mij tevreden, dat hoort ook zo, zegt moeder, want over een goei twee jaar moet ik mijn eerste kommunie doen. Vader zegt van mij: ‘daar steekt geen boer in’, en dan glimlacht moeder en tracht mijn haar glad te leggen dat blond en weerborstelig is. En de kinderen uit de buurt zijn allemaal mijn vrienden; heel veel zijn er niet. Het is een klein, verlaten gehucht en de huizen staan er niet opeen.
Maar het is ook goed alleen te zijn. Water en groen zijn gezelschap en het is geen dromen als men ligt onder de notelaar en ziet hoe aan de ene zijde de Durme naar de Schelde toe stroomt en aan de andere zijde de weiden met het stevige, brede gras vol gele bloemen staan. En al die hoven waar alles wild dooreengroeit rondom de mispelbomen; als men over de sloot komt waar het water altijd hoog en stil staat, is men in een wereld vol benauwde schoonheid. Het gonst er van het onzichtbare leven van bijen en vogels en het is alsof de struiken en het gras in nooit onderbroken gefluister zijn. Licht en warmte doordringen nooit helemaal de verborgenheden van deze wildernis tussen de sloten. Steeds is er een sterke geur van modder en het groen riekt er met dezelfde felheid als afgesneden en vertrappeld lis. Alleen wanneer de mispels worden geplukt lopen er mensen in. Daarna blijft voor maanden alles in stille ongeschondenheid en groeit er voor zichzelf.
Soms zit er een visser aan een van de twee putten die door een wegeltje gescheiden zijn waar geen twee mensen naast elkaar kunnen gaan. Zij zijn effen en diep, die putten. Leander, de oude grafmaker, zegt dat zij zo diep zijn dat de kerktoren van Hamme er niet bovenuit zou steken. Ik blijf soms staan op het wegeltje, tussen de twee putten, om het angstwekkende te ondergaan van deze diepten. Aan de verste zijde, waar geen mens komt, ligt het water vol grote, platte blaren, waar in het seizoen bloemen staan zoals er nergens zijn.
| |
| |
En achter dat alles liggen de dijken. Zij zenden naar de weiden en akkers toe hun uitlopers van lis en planten waaruit het water en de wind ademen, en het gras dat hoog en sterk groeit, loopt naar hen toe. De lucht is er zwaar en scherp tevens, zoals nergens elders, geur van lis en vochtig gras en de bijtende warmte die uitgaat van de blaren der notelaars. Als ge die door uw handen wrijft dringt de groene, vlugge reuk u prikkelend door het lichaam. En wanneer de noten nog vol snot zitten in de groene sloester, komen mannen met scherpe ladders en plukken ze voor Mijnheer Hippoliet. In grote vaten worden zij naar Engeland gestuurd. De weinige vruchten die blijven staan en rijp worden, verscholen in 't gebladerte, worden afgekluppeld door roepende en tierende jongens. Daarna wordt het weer stil op de dijken.
Een eindje verder, in een gewarrel van slijk en riet komen Durme en Schelde samen en stromen naar het Noorden. Daar is het alsof een land ophoudt, mijn land in de hoek van twee waters. Er is niets dan wind en water en riet met hoge pluimen waar in de zomerhitte de karekiet slaperig zingt. Gij kunt er denken aan de zee, de wolken zijn er soms zo groot dat zij een heel dorp omvatten en de wind komt er van zeer ver. Het water dat in vlugge gulpen uit de Durme komt wordt ineens opgenomen in de brede vloed van de Schelde; het is alsof het stilstaat vooraleer in de stroming te verdwijnen. En in de herfst stijgen scharen vogels uit de zompen en slaan zich met donker gekrijs tussen de wolken en het water naar Klein-Brabant toe.
- Ik geloof dat de roest in de rogge zit, had vader gezegd.
En toen ik voorbij de spinbaan ging waar Stinus met kleine stapkens, altijd even klein, achteruit ging, zei ik:
- Stinus, de roest zit in de rogge.
Hij bleef stilstaan. Hij zag mij aan alsof hij niet goed | |
| |
begrepen had, en dan keek hij ver weg, boven de toppen van de kanada's, en zei treurig:
- Zeg dat toch niet, manneken, zeg dat toch niet.
De zaterdagmorgend daaropvolgend ging ik bij Leander, die een half mensenleven grafmaker is geweest. En ik zei hem:
- Leander, de roest zit in de rogge.
Hij keek mij aan met zijn ogen die nog hel blauw waren onder de wenkbrauwen; hij vroeg wie mij dat gezegd had.
- Vader, zei ik fier.
- Ja, zei Leander, die zal het wel weten.
En hij zweeg een hele tijd. Hij haalde zijn tabakspruim van tussen zijn kiezen en borg ze in zijn muts.
- Dan zal de grafmaker werk krijgen, meende hij.
Zoals vader gezegd had was het. De roest zat in de rogge. En dan zei vader ook nog:
- De aardappelen hebben weer de plaag.
Dat was het derde jaar dat de aardappelen de plaag hadden.
En in de winter kreeg de grafmaker veel werk.
Het was nog maar half augustus toen moeder de deur vroeg grendelde als de schemering viel. En elke avond bad zij voor, veel langer dan naar gewoonte, zodat ik er slaperig van werd en het antwoord van vader kort en onduidelijk. Er lag een grote angst in die avonden, er lag angst over heel het land.
Mijn vader was erg onrustig en alvorens wij naar bed gingen trok hij het erf op en lichtte met een bollantaarn in stal en schuur. Moeder keek hem vragend aan als hij terugkwam; hij schudde het hoofd en zei: ‘Niets’.
Hij was niet zeer spraakzaam, mijn vader. Hij was niet groot, maar stevig uitgegroeid zoals mijn broer Louis. Die waren uit hetzelfde hout gesneden, zei moeder. Mijn zuster Mathilde en ik hadden het meest van moeders kant. Wij waren groot en blond en moeder vond dat wij sprekend op haar vader leken. Die had in het dorp gewoond waar hij bakker was. Het rook er steeds | |
| |
fijn naar het zuivere brood en als ik wachtte bij de oven tot de grote, geurige broden werden uitgetrokken, verlangde ik steeds om bakker te worden. Ik heb lang getwijfeld tussen bakker en timmerman. De liefde voor deze stiel kwam mij van Vien. Ik had grote bewondering voor Vien. Hij was wagenmaker van beroep maar hij had de naam ook de fijne stiel te kennen. Al de deuren van het gehucht had Vien gezaagd, geschaafd en ineengestoken. En hij zwol van trots als een trouwlustige hem kwam vragen of hij ook geen meubels maakte. Hij had het tot tafels, kasten en beddebakken gebracht; stoelen, dat was geen werk voor hem, zei hij. Als hij aan zo een meubel begon geschiedde dat met grote plechtigheid: hij zette zijn zwarte ijzeren bril recht waarvan de brug met naaigaren was omwonden en deed een zeer omslachtig reken- en tekenwerk met zijn plat potlood.
- Een meubel, dat vraagt studie, zei hij, half tot mij, half tot zichzelf.
Dan verdrong, in mijn kinderlijke zinnelijkheid, de geur van de krollende schavelingen de geur van meel en vers brood. Ik zag hoe uit planken en balkjes het meubel van Vien zijn vorm kreeg. Van toen af heb ik een grote liefde voor het hout bewaard. Het leeft voort uit de boom en draagt in zijn vlammen en weren de merktekens van zijn groei, het riekt niet naar dood en duisternis zoals het ijzer, maar heeft de geur van het leven; al wie arbeidt draagt de reuk van zijn arbeid mee in zijn kleren, en van al die kleren rieken die van de timmerman het beste, samen met die van de bakker. Zelfs bij Vien die niet al te jong en niet al te proper was.
Als ik 's avonds dan zei dat ik timmerman wilde worden, keek vader mij aan zonder iets te zeggen en moeder glimlachte. Zij wisten hoeveel er tussen het kind en de man kan gebeuren.
Nu ging vader 's avonds niet meer met de bollantaarn naar buiten maar hij en mijn broer Louis hielden de wacht bij het | |
| |
aardappelveld. Dat deden alle boeren; want mensen die honger hadden kwamen bij nacht en ontij en rooiden de nog onrijpe aardappelen. Een boer wordt kwaad als ze hem de vrucht van zijn arbeid ontnemen, maar hij vindt het een schande tegen de natuur als men de aarde de vruchten ontrooft die zij niet tot rijpheid mocht laten komen.
Het was een schone, lauwe nazomer. Toen Louis opstond om naar het aardappelveld te gaan ging ik mee onder het bezorgde oog van moeder. Door de stilte van het land hing de zware bittere lucht van de rivier en de sloten en de duisternis lag vol grote donkere vlekken. Het lis van de gracht ruiste tegen ons aan en toen wij aan het aardappelveld kwamen sloeg de reuk van omgewoelde aarde ons tegemoet.
- Blijf staan en houd u stil, zei Louis.
Ik stond tegen het lage gewas van een kant. De avond omving mij met zijn zoele, geurige geheimenis waarin de sterren in troebele flikkering stonden. Ik luisterde gespannen of geen stappen over de doffe aarde te horen waren: het zacht geplons van een waterrat en het verschuiven van stengels aan de grachtkant. Dan stond Louis naast mij; hij hield een jongen bij de kraag gevat.
- Neem hier, draag dat, zei hij mij.
Het was een zakje dat ik aannam. Zwaar woog het niet. Het had de geur van vochtige aarde.
Ik ging achteraan. De jongen leek tenger naast de stevige gestalte van mijn broer. Wij gingen zwijgend voort, tussen de grachten en op de landweg naar huis. En toen de deur ontgrendeld was duwde Louis de jongen naar binnen en zei:
- Een patattendief.
Vader nam mij het zakje af.
- Veel is het niet, zei hij, maar 't is schande zo'n erwtebollekes van patatten te trekken.
De jongen stond in het midden van de keuken en sprak niet. | |
| |
Hij kon een jaar of twaalf oud zijn; ogen zonder leven stonden in zijn bleek, sproetig gezicht, hij was mager en haveloos zoals de meeste kinderen die het land afliepen om een stuk brood of een koude aardappel.
Ik ging naast moeder zitten; haar ogen stonden vol ontroerde goedheid en zij vroeg aan de jongen:
- Hoe heet gij, ventje.
- Sanderke, zei hij kort.
- En waar woont gij.
- Op Theet.
Dan zweeg hij. Hij scheen geen belang te hechten aan wat rondom hem gebeurde. Vader vroeg hem of hij niet wist dat stelen verboden was en dat de gendarmen de dieven pakken. Maar de jongen keek niet eens naar hem en bleef zonder antwoord.
- Hebt gij honger, ventje, vroeg moeder.
Zijn lippen beefden lichtjes, hij keek moeder aan en knikte.
Zij ging naar de schapraai en sneed een dikke boterham van het grijze brood, tarwe met rogge, en smeerde er smout over. De jongen kropte aan de eerste beet, en at daarna als een dier met luide slokgeruchten. En toen het brood opgegeten was keek hij vragend naar moeder. Hij werd verzadigd en keek toen naar de deur.
Moeder ging tot hem en lei haar hand op zijn schouder. Zij vroeg hem of hij niet werkte en of hij niet ging leren naar school. Hij keek haar aan alsof hij niet begreep. En toen vroeg zij of zijn vader niet werkte en wat zijn moeder ervan zegde als hij uit stelen ging.
Dan zei hij dof, voor zich uit:
- Ze liggen thuis dood.
De tyfus was uitgebroken op het gehucht Theet.
Sedert maanden kwam Theofiel de veerman elke avond van | |
| |
over de rivier. Hij ging dan tot bij Stinus, de spinner, en wandelde tussen de grachten of langs de dijk met Lieske van Stinus.
Hij was een schone, grote jongen, Theofiel. Hij was veerman en woonde met zijn moeder aan de Tielroodse kant van de Durme. Van zonsopgang tot zonsondergang zette hij over en tussendoor maakte hij manden. En in de herberg van het veer werd oud bier van Elversele geschonken, een beetje zerp met een kloeke achtersmaak. Bij zomerdag werd soms tot daar gewandeld en de mensen zaten er genoeglijk onder de notelaar, vlak naast de aanleg waar de roeiboot in de spoeling van het water onrustig haar ketting door het slijk schuurde.
- Theofiel is een goeie jongen, zei moeder, en Stinus mag blij zijn dat hij om zijn dochter komt.
- En een schone jongen, zei mijn zuster. Zij was toen een jaar of vijftien en, zoals moeder zegde, bezig met een heel vrouwmens te worden.
Stinus scheen inderdaad tevreden. Hoewel, zei hij tot moeder, Liesken op de fabriek toch haar vijftig centiemen per dag verdiende en hij die vijftig centiemen geweldig missen zou als zij uit den huis zou zijn. Maar een mens moet zich iets kunnen ontzeggen als het om 't geluk van zijn kinderen gaat.
Stinus moest zich veel ontzeggen met zijn vrouw en zijn twee kinderen waarvan de oudste op de fabriek werkte en het jongste aan het wiel stond van de spinbaan waar Stinus sedert jaren het pad al spinnend achterwaarts gaande had hard gelopen. Tussen deze twee kinderen waren er vijf gestorven. Hij had armoede en tegenslag kloekmoedig gedragen van toen hij een kleine jongen was en vond dat er veel groter sukkelaars waren dan hij daar ze met twee geld verdienden in het huishouden en het jongetje op achtjarige leeftijd in zon en regen van 's morgens tot 's avonds dapper het wiel draaide dat de touwen vast ineensnoerde.
Jaren lang had hij achteruitgetrappeld op zijn doorgezakte | |
| |
benen en zijn rechterhand stond krom, de duim gebogen naar de vingers toe waardoor de bucht of de kemp gleed naar de dikte van het touw. Zijn kleine jongen zou na hem op hetzelfde harde pad met gemeten pasjes achteruitgaan en 's zaterdags het werk van een week aan de fabriek afleveren. Hij dacht er niet aan dat er andere stielen bestonden, hij was tevreden met wat hij altijd had gekend en nooit gedroomd van veranderingen in het bestel van deze wereld.
Zijn Lieske was een gezond, struis meisje. Wonder is het hoe zulke sterke, mollige kinderen uit de armoede kunnen geboren worden. In den beginne had Theofiel mij gezegd: ‘Henri, manneke, zeg eens met mijn komplimenten een schone goeiendag aan Lieske van Stinus’. En dan had Lieske luidop gelachen. Dat gebeurde wel een dozijn keren en toen zei ze eens: ‘Zeg maar aan Theofiel dat hij het zelf kan komen zeggen’. De avond waarop ik hem dat zei, wiste de veerman het zweet van zijn voorhoofd en keek mij gelukkig aan. Sedertdien werd ik zeer vertrouwd met hem. En op namiddagen, als de zon schitterde over de Durme en de dijken in zwart-groene glans onder de notelaars schemerden, mocht ik met hem overzetten. Ik ging dan in de werkstal zitten waar hij in de tussenpozen manden vlocht, en zag hoe hij de taaie wissen plooide en de dikke vlechten met de steel van de priem vaster ineenklopte. Er was een wilde geur van schors en groene wijmen, de vettige lucht van de schorren waar zij bij hoge tij in het overweldigende water hadden staan wiegelen.
Vele weken lang wandelde Theofiel met Lieske over de dijk. ‘Een schoon koppel’, had moeder eens gezegd toen zij hun schaduwen in de avondzon zag. En mijn zuster vroeg, een tijdje nadien, waar Lieske het geld haalde voor de schone kleren die zij droeg. Zij leek inderdaad veranderd; het was alsof de betere kleren waarin zij uit wandelen ging haar andere manieren hadden gegeven.
| |
| |
Op een avond in de vroege zomer zat ik aan de overzet. De zon was aan het ondergaan in een vloed van brandende kleuren. De roeiboot van Theofiel lag gemeerd aan het paaltje dat in de dijk was geslagen. De riemen waren reeds lang uitgedroppeld en vanuit het bootje dat meerukte met de opzettende vloed liet ik de hand hangen in het water dat vol sterk en koud leven was. Beiden kwamen afgewandeld en bleven stilstaan op enige passen van de overzet. Theofiel keek rondom zich en nam toen Lieske in de arm. Ik zag haar gezicht in het avondrood. Zij kusten elkaar zeer lang, zij drong zich tegen hem aan. Dan zegde zij, met een stem alsof zij zich buiten adem had gelopen:
‘Slaap wel’. En zij ging de dijk af terwijl hij haar nastaarde.
Hij zag mij toen zitten in het bootje. Hij glimlachte verlegen: ‘Ach, zijt gij daar’ zei hij. En hij keek naar het water en naar de zon en zuchtte.
- Theofiel, zei ik, Lieske heeft zo'n schone kleren tegenwoordig, ze krijgt zeker geld van u?
Hij keek verrast op als had ik hem uit zijn gedachten gehaald. Hij zweeg een ogenblik en zei dan:
- Nu ge 't zegt, zij is schoon gekleed tegenwoordig.
Ik zag hem overroeien, de riemen plonsend in het rosse goud van zon en water.
En kort daarna zat ik bij Vien en zag de houtkrollen krinkelen van onder de schaaf; het was er goed in de stal met de warme geur van het hout en ik liet mijn vingers gaan over de fijngeschaafde plank. Zo zacht was het aan de vingertoppen, zo vol glanzende zachtheid, over de draad van het hout.
Toen kwam Stinus binnen en Vien keek hem verwonderd aan over zijn zwarte bril.
- Speelt gij rentenier, vandaag, Stinus, vroeg hij.
De spinner zag er verlegen uit; hij was rood en zijn dunne gele snor werd opgezogen door zijn onderlip.
| |
| |
- Gebuur, zei hij, het spijt mij dat ik met kale kommissies bij u moet komen maar dat had ik van u niet verwacht.
Vien hield op met schaven. Zijn goedig, peinzend gezicht stond onbegrijpend.
- Ja, zei Stinus, het schijnt dat gij verteld hebt dat ons Lieske, ja, dat zij met meneer Albert...
Vien schudde het hoofd.
- Stinus, zei hij, van mij komt zoiets niet. Ik bemoei mij niet met andermans zaken, maar wat gij mij zegt heb ik horen vertellen zoals iedereen in de gebuurte. Ik vind het spijtig, Stinus, geweldig spijtig, maar dat zijn zaken die mij niet aangaan.
Stinus scheen meer bedroefd dan boos. Hij schudde peinzend het hoofd, nam een paar schavelingen in de hand.
- Het is triestig, Vien, zei hij, het is triestig als een vader zoiets moet horen.
En dat was al de ruzie die over Lieske gemaakt werd.
Niet lang daarna kwam op een avond Theofiel alleen terug. Hij scheen mij niet te zien; langzaam maakte hij zijn boot los en zette over. Hij bleef niet meer aan de Hamse kant van het water nadat hij zijn laatste klant met zonsondergang had overgezet.
Met ganse zwermen vielen de bedelaars over 't land. De veldwachter nagelde op de schuren plankjes waarop te lezen stond: ‘Verboden te bedelen’, en soms kwamen gendarmen door het gehucht. Dat was in het begin van de winter nadat de rogge door de roest mislukt was en de plaag aan de aardappelen had gevreten.
Er kwamen bijna geen kinderen meer naar school. Alleen nog enige jongens uit het dorp zaten met mij op de banken. Maar die van de gehuchten bleven thuis. Er waren er nooit veel naar school geweest om te leren lezen en schrijven, want de mensen zeiden dat een spinner, een dagloner of een boer geen | |
| |
geleerdheid nodig had. Maar nu kwam er geen enkele meer uit de hongerige huisjes.
's Zondags in de kerk kon men ledige plekken zien, en zij die slaperig tegen de pilaren leunden of met het hoofd op de borst in halve sluimer op de banken tegen het beschot zaten waar geen zitgeld moest worden betaald, keken met de treurige blikken van een ziek dier. En zij luisterden niet naar de sermoenen over de acht zaligheden of over de straf die het ongeloof en de ondeugd over de mensen brengt. Hun kleren roken naar slaap en als hun glimmende, ongewassen hand het wijwater had aangeraakt voor een onverschillig kruiske, gingen zij zwijgend naar huis en legden zich neer op de strozak.
En zoals Leander had gezegd, de grafmaker had veel werk.
Waarvan de oude man leefde was een mirakel. Een kind denkt niet na over wat het leven kost en vindt het natuurlijk dat iedereen eet en gekleed gaat zonder zich af te vragen vanwaar het komt. Leander was in de zeventig en had zijn werk van grafmaker aan zijn zoon overgelaten. Het huisje waar hij woonde was het kleinste van 't gehucht: één kamer was er. Hij zat, at en sliep er. En in de stalling hield hij een geit en wat konijnen. Hij bewerkte een stukje grond en haalde er aardappelen en bonen uit. Hij stak een hand toe waar ze 't hem vroegen en was tevreden met wat men hem gaf. En stierf er iemand in 't gehucht dan ging Leander het lijk afleggen.
- Ik zal toch naar de onderstand moeten gaan, zei hij.
Hij dacht er lang over na. En dan ging hij naar de onderstand. Hij zou vier, misschien vijf frank krijgen per jaar, omdat hij het was.
- Vijf frank per jaar, zei hij aan vader, dat is twaalf roggebroden aan de prijs van vandaag, dat is een brood per maand.
Hij keek met zijn helblauwe ogen naar de haard waar de vlammen rondom de zwarte ketel speelden. Het was alsof hij de twaalf roggebroden op een rij vóór zich zag liggen.
| |
| |
- En toch is het hard, zei hij, op uw oude dag naar de onderstand te moeten gaan. Maar twaalf broden is veel eten.
Leander ging de lijken afleggen van kinderen en grote mensen in huizen waar ze hem niets konden geven. Hij zag de stervenden met kleurloze lippen in het aardkleurig gelaat. Bij de meesten had de honger het hoofd zó uitgemergeld dat alleen de ogen nog het onderscheid aangaven met een doodskop, en bij sommigen was het gezwollen als een roos, en de dikke, opgeblazen handen lagen loom en gedrochtelijk op de grauwe deken. En daar de dokter geld kostte en er toch niets te genezen valt waar geen eten is, stierven zij; en zij die achterbleven vonden geen tranen en zeiden: ‘Hij is uit zijn lijden verlost’. Alleen de moeders weenden stil, in onbegrijpende wanhoop.
Leander wies de lichamen die reeds tot geraamte geworden waren; hij had de ogen gesloten die diep in de holten lagen en de knokige handen gevouwen. En toen de dode lag in een rust die niet meer zou verstoord worden, zei hij: ‘Laat ons bidden voor de gelovige ziel’. Zij baden ‘geef ons heden ons dagelijks brood’ en vroegen aan God vergiffenis voor hun schulden.
En toch werden er kinderen geboren.
Tussen dit wisselspel van leven en dood bewoog zich de oude Leander; van onder zijn stijve wenkbrauwen keken zijn onschuldige ogen naar de mensen die hij als kinderen had gekend en voor wier ouders hij zelf het graf had gedolven. Zij bewogen naar de wet van de arbeid en lagen samengehokt in de huisjes waarover de winternacht stond. Arme mensen, verloren in de hoek tussen stroom en rivier. De winter joeg door de kale, gladde notelaars op de dijken, de sneeuw legde de paden dicht en werd duizendvoudig opgezogen door het water. En dan kwam de vorst en de sloten kraakten in de nachten vol ijzige sterren.
Arme mensen, mijn volk, mensen van onderdanige honger tussen de hoge dijken.
| |
| |
Lieske was thuisgebleven van de fabriek.
Dat was een halve frank minder per dag voor Stinus. Het was hem of hij gejaagder moest trappelen in de spinbaan om wat in te halen van het verlies.
- Ge kunt niet geloven, zei hij, wat verschil het uitmaakt in een huishouden. Als het brood vijftien centiemen kostte, dan ging het, dan moest ge niet zien op een boterham; maar zij durven nu veertig centiemen vragen en als ik in de hele of halve donkere werk is het nog maar een week van iets boven de vijf frank, net als vroeger.
Zijn schrale gestalte bewoog nu van vóór het helemaal licht was tussen de twee grachten waartussen het spinpad verloren liep. En 's avonds zeer laat stond hij in de hekelstal en sloeg de klodden door de hekel of kamde de jute door de ronde stalen pinnen. Hij werkte meer en at minder; meer kan een mens niet doen.
Lieske liep niet meer rond in haar schone kleren. Zij was ziek en zwak en haar frisheid was weg. Er waren veel jonge mensen ziek en het beterde niet met minder te eten. Het was alsof hun verzwakte lichamen aangevreten werden door de kou. Soms kwam ze bij ons aan de haard zitten; zij rilde aanhoudend en scheen onverschilllig voor alles zoals zij die, voor het raadsel van hun ziekte, al hun aandacht schenken aan de innerlijke fluisteringen van de strijd tussen leven en dood. Over Theofiel en ook over mijnheer Albert werd nooit gesproken. Het was alsof die behoorden tot een leven waarvan zij het besef had verloren; haar ogen keken star en gedachteloos en haar stem kwam vanuit de verte van haar gedachten.
Mijn moeder was een vrouw die graag raad gaf; zij deed het niet uit bemoeizucht of uit praatgrage nieuwsgierigheid van de klappeien, maar uit de goedheid van haar hart. In die tijd van honger en ziekte schonk zij meer dan haar goed woord; dikwijls keek vader zonder vriendelijkheid naar haar als zij naar de | |
| |
schapraai ging om een kind of een oude man wat in zijn bedelzak te stoppen, maar hij zei niets, want hij wist dat zij goed deed en was tevreden dat zij verrichtte wat hij goedvond in zijn hart maar wat zijn spaarzaamheid hem belette zelf te doen.
Moeder liep naast Stinus langs de spinbaan. Want de bezorgde man wilde geen tijd verliezen met praten.
- Stinus, zei moeder, waarom haalt gij er de dokter niet bij. Lieske gaat iedere dag achteruit en gij moet er intijds bij zijn in zo'n gevallen,
Stinus keek voor zich uit over het hardgetreden pad: aan het einde stond zijn zoontje, verkleumd onder een stuk deken en draaide het grote houten wiel. In de kanada's zaten de kraaien, vele zwarte vlekken in de grijze dag. Alles was zo troosteloos, die levenloze, onbeweeglijke winterdag en dat kind daarginds en het zieke meisje thuis.
- Ik heb er ook aan gedacht, bazin, zei hij, maar dat is goed voor burgers en rijke mensen. Arme mensen moeten zonder doktoor genezen of zonder doktoor sterven. Lieske is altijd een struis kind geweest en na de winter zal er misschien meer verdienste en meer voedsel zijn.
Hij bleef staan. Een arme zeeldraaier door de knieën gezakt van een levenlang trappelen, taaie vezels tot een touw draaiend in zijn gekromde hand.
- Het was zo een lief kind, ons Lieske; het was ons eerste, en een eerste kind maakt een mens zo gelukkig. En een vlug kind, zo slim en met zo'n rad tongske. En nooit is ze ziek geweest hoewel wij veel armoe hebben gekend.
Hij sprak over zijn kind zoals men over een dode spreekt, als men herinneringen ophaalt en ontroerd wordt bij het overdenken van een geluk dat voorbij is. Hij wreef met zijn hand over zijn ogen en hervatte zijn arbeid.
- Stinus, man, zei moeder, zo moogt ge niet spreken. Laat | |
| |
de doktoor komen op mijn kosten. De ene mens moet de andere helpen.
Zij gaf Stinus drie frank.
- Merci, zei Stinus, en meer kon hij niet zeggen.
Maar toen de dokter kwam lag Lieske te bed. De ziekte had heel de tijd gebroed, zei Stinus, en was nu uitgebroken. De dokter was een man, oud geworden vóór de tijd; hij was niet onverschillig voor het ongeluk dat hem tienmaal per dag zwijgend en vragend aanstaarde, maar het leven had in hem die dofheid gebracht die alles aanvaardt zonder opstandigheid. Hij zei niets, hij zou een fleske gereedmaken en 's anderendaags terugkomen. Toen hij 's anderendaags terugkwam wisten ze al wat het was: ‘'t Is tyfus’, had Leander gezegd, en die wist hoe het eruit zag in de voorkamer van de dood.
In de stille wintermiddag zag ik van op de dijk het huisje van Stinus staan en Stinus zelf die in zijn korte achterwaartse gang haast niet scheen te bewegen. Theofiel zette een man over met een blauwe kiel en een mispelaren stok met een riempje. Hij wilde terugroeien naar de overkant, en toen zei ik hem:
- Theofiel, weet ge dat Lieske de tyfus heeft.
Hij bleef stil en keek mij aan alsof hij mij niet begreep. Toen meerde hij zijn roeiboot.
- Manneke, zei hij, wacht hier's een beetje en als er iemand komt, zeg dan dat ik sebiet terug ben.
Hij sprong de dijk op.
- Theofiel, riep ik hem na, er mag niemand binnen.
Hij antwoordde niet en ging met grote stappen de dijk op.
Ik ging in de overzetboot zitten. Een stille schone winterdag hing over het land. Door de notelaars scheen de glans van het immer groene land en het ijs, dun en vol glimmende nerven en lijnen als zilveren kant, knerste zachtjes onder de stuwing van het optillende water. Ik was alleen in die vrome afgestorvenheid van land en water en keek mij verloren in de stromende | |
| |
stilte van de rivier. Vanuit de Schelde kwam de vloed opzetten; hij spoelde met ritmische haal, op en af, naar omhoog op de slijkerige stenen van de veerdam. En hij stond hoog te schitteren tussen het zachtjes bewegende riet dat met zijn pluimen wiegde naar de maat van het getij.
Het duurde lang vóór Theofiel terugkwam. Hij stapte in de roeiboot; zijn ogen waren gezwollen en hij sprak geen woord.
En toen alles voorbij was, dagen nadien, legde hij zijn handen op mijn schouders.
- Henri manneke, ge zijt een brave jongen, zei hij.
De winter was voorbij waarvan Stinus gezeid had dat er daarna misschien meer verdienste en meer voedsel zou zijn. Maar de verdienste bleef steeds dezelfde en het voedsel was aardappelen en roggebrood. ‘En anders niets, zei Vien, anders niets’. En met de eerste winden van de lente, als gras en lis scherper van kleur worden en als het groen, vers en vinnig door het vale geel heen komt dringen, liepen mannen en kinderen zoals tevoren met het bedelzakje rond. Als de gendarmen wezen naar de plankjes met het ‘Verboden te bedelen’, dan zegden zij: ‘Wij kunnen niet lezen’. Er waren er die zich lieten betrappen op kleine diefstallen omdat zij in de gevangenis de kost kregen.
Neen, meer verdienste en meer voedsel was er niet voor Stinus, noch voor al de andere Stinussen die een spinbaan plat liepen of in de fabrieken werkten voor twee roggebroden per dag. Maar armoe en honger zijn draaglijker als de lente ook in het meest hongerige lichaam voelbaar wordt. En af en toe was Vien aan 't passen en studeren in de ernstige bezigheid van een tafel of een beddebak; hoewel de oudere mensen zegden dat het zot was armoe te laten trouwen met honger, kwam er hier en daar een nieuw gezin bij. Een klein huisje vol nieuwe zorgen en kindjes die aan het draaiwiel zouden staan van als zij een vogelnest uit een wilgentronk konden halen.
| |
| |
In de lente trouwde ook de zoon van notaris Verheughe.
Drie zondagen achtereen had het gerucht een ogenblik opgehouden in de kerk toen de geboden werden afgeroepen van Mijnheer Fredericus Verheughe met Mejuffer Honorina De Puydt. En toen dat afgeroepen was had al het andere geen belang meer. De vrouwen fluisterden en eerst toen het sermoen begon waren zij uitgepraat. Die Mejuffer Honorina De Puydt was een rijke wees uit Gent die bij een oude tante inwoonde. De notaris wilde absoluut dat het huwelijk in zijn huis zou gevierd worden; de tante was een versleten mens en had geen zin meer voor zulke zaken. En het gebeurde zoals de notaris had gezegd.
Zoiets wat ze een ‘groot huwelijk’ noemen is steeds een gebeurtenis op de buiten. Bij de vrouwen tenminste; de mannen vergenoegen zich bij zinspelingen op de aanlokkelijkheid van de bruid en op de geneugten van de huwelijksnacht. Meisjes stonden op de stoelen in de kerk en voelden zich feestelijk gestemd in de weelde van de roodgebloemde tapijten en de zoete wolken uit het wierookvat. En toen de bruid naar buiten ging aan de arm van de notariszoon, stonden zij in dichte hagen aan beide zijden van de loper die van het altaar naar de uitgang was gelegd over de grote, koude arduinstenen.
Aan de openstaande koetspoort gingen zij toen staan reikhalzen: zij zagen in de helderwitte gang de grote bloemstukken, koel en voornaam, en de gasten vol hoffelijke gebaren. De rijtuigen ratelden over het kerkplein en de grote kerkdeur werd gesloten op de uitgedoofde kaarsen, verschaalde wierookgeur en tapijten. Mijn zuster Mathilde kwam opgewonden thuis en zegde hoe de bruid gekleed was en hoe de bruiloftsgasten eruit zagen. En het was, zei ze, alsof ge tot op de straat al de fijne dingen kondt rieken die bij de notaris op tafel kwamen.
Moeder luisterde en vroeg uit. Zij dacht aan de maaltijd van aardappelen en roggebrood. ‘En anders niets, anders niets,’ had Vien gezegd.
| |
| |
Nu, notaris Verheughe had maar één zoon, hij was rijk en juffrouw Honorina De Puydt bracht veel geld mee. Zij was slank en welgemaakt maar had nogal een streng opzicht, had Mathilde gezegd. En aan tafel, als de vele goede dingen waren genoten die uit keuken en kelder kwamen, gingen de wensen naar de toekomst van de twee jonge mensen; de rijzige, strenge jonge vrouw bloosde en haar ogen werden vochtig als haar gedachten naar de toekomst gingen.
Met acht paarden werd een geweldige stoomketel naar de fabriek van mijnheer Albert getrokken. Het gevaarte lag als een reusachtig ondier op een brede, platte wagen gebonden en geketend en met machtige spieën geschoord. Zo breed was het dat de burgers die het met verwonderd welgevallen zagen voorbijsjouwen, zich tegen de huizen drukten om uit de bedreiging te blijven van zijn logge vaart.
Mijnheer Albert liep vooraan, de hoed achteruit geschoven over het dunne witblonde haar. Hij riep aanhoudend iets in 't Frans tegen de baas van de ploeg die het bevel voerde over dieren en mensen. Er was een bres in de muur van de toegangspoort geslagen om het reusachtige geklummel van paarden, wagen en ketel naar binnen te maneuvreren. En toen dat geschied was, onder het geknal van zwepen en het machtig aanzetten van dampende paardenrompen, stond het grote, rosbruine getrek op de verlaten fabriekskoer.
- En zeggen, zei Leander, dat ik zijn vader nog heb zien lopen met de kempschoot, net zo goed als gij, Stinus. Maar hij is dat allemaal vergeten. De werkman die baas wordt is zelden een goeie baas. Zijn vader had niet veel geleerdheid maar hij was uitgeslapen, en mijnheer Albert is ook uitgeslapen. Nu gaat hij met stoom werken en de rijkste man worden van de gemeente.
De rijkste man van de gemeente. Zij dachten erover na hoe | |
| |
rijk dat wel zou mogen zijn. Een oude grafmaker, een spinner en een wagenmaker kunnen zich niet voorstellen waar rijkdom begint bij echte rijke mensen. Zij voelden zich rijk als er een pint bier of een maatje jenever voor hen stond en in die dagen waardeerde Leander de weelde van een rol pruimtabak. Zij dachten erover na, zonder wrok of jaloersheid, zoals vrome mensen soms denken aan het onvoorstelbare van hemelse geneugten.
Maar die stoomketel had grote onrust met zich meegebracht. Als een ramp die veraf is maar stilaan naderkomt waren berichten doorgedrongen van stoommachines die de mens het werk uit de handen namen. Nu stond er zo een tuig en ze zegden dat ook in de andere fabrieken van die ketels zouden geplaatst worden als ze gezien hadden hoe dat ding werkte en hoeveel profijt eruit te halen viel. En zij spraken er ook over met elkaar als zij aan de kaarttafel zaten in de ‘Kroon’. Het scheen hun een beetje over 't hoofd te kijken en er was één onder hen die vroeg wat ze dan met het werkvolk moesten doen als de stoom in de plaats kwam van de mensen. Zij hoorden hem niet zonder verbazing aan; meer produktie was meer winst en minder werkvolk was minder daguren.
De buitenspinners luisterden angstig naar het nieuws over de grote stoomketel. Maar toen de werklieden in de fabriek bleven werden zij gerustgesteld; toch hoorden zij hoeveel meer er nu gesponnen werd en Stinus en al de anderen die hun leven lang op de spinbaan naast hun huisje hadden gelopen, voelden hoe hun langzame arbeid van twaalf uren per dag bijna overbodig was geworden bij dat monsterachtige ijzeren gevaarte dat te midden van honger en ziekte als een nieuwe vijandschap tegen hen was gekomen.
Mijnheer Albert had de uitbundigheid van snel verworven rijkdom. In zijn fabriek werkten mannen en vrouwen en ook veel kinderen en jonge meisjes. En uit de huisjes van de gehuchten | |
| |
kwamen vrouwen en meisjes die in kortstondige schoonheid toch iets verlangden van het leven. Uit het gebogen ras van hongerende mensen werden vrouwen geboren met onbeschaamde ogen en weke, zinnelijke mond; hun trots lichaam droeg de uitgerafelde kleren met uitdagende zwier. En mijnheer Albert voelde in zich de jacht naar het bloed waaruit hij was gesproten, de hevige, vlugge razernij van de omhelzing zonder liefkozing of tederheid, in de hitsige droge lucht van kempvezels in een opslagplaats.
En mijnheer Albert vaarde er wel bij. Hij vond gezag en waardering en doffe onderwerping. Meer dan zijn gescharrel werd de stoomketel als ongeoorloofd beschouwd door de werklieden die bekommerd waren om hun twee roggebroden per dag. Op een avond werd de grote waaier boven de deur van zijn huis ingegooid. Een mooi stuk glas waarin een pauw met uitslaande staart in zijn geslepen lijnen de zonnestralen ving. Het was de eerste maal dat zoiets gebeurde.
Een paar dagen later kwamen de gendarmen naar de overzet. Zij gingen in de herberg van Theofiel en één schreef in een boekje wat de veerman antwoordde. Hij was niet schuchter en zei hun wat hij over hen dacht. En dat meneer Albert beter arme meisjes met rust zou laten als fatsoenlijke mensen die hun brood met eigen arbeid verdienden de duivel aan te doen. Daar werd dan verder niets meer van vernomen. Niemand op het gehucht begreep hoe ze bij zoiets aan Theofiel konden denken. Bij de schuchtere, schuwe mensen van het gehucht geloofden ze ten slotte dat hij er voor iets tussen was. ‘Hij denkt misschien nog aan Lieske’, zei Leander. En hoezeer zij ook in hun brave onderworpenheid het geweld beschouwden als ongewenst, toch was er tevredenheid in hun hart om die gebroken mooie ruit met de pauw en zij voelden meer genegenheid voor Theofiel die durfde zeggen wat hij dacht over mijnheer Albert.
| |
| |
De stoommachine vulde de fabriek met het gegons van de arbeid en mijnheer Albert was tevreden.
De buitenspinners die vreesden dat er voor hen niets zou overblijven hadden getracht in de fabriek te geraken. Maar hun ledig gekomen spinbaan werd spoedig door een ander hard gelopen. En in alle gehuchten liepen mannen met een schoot vol kempvezels of bucht en kinderen stonden aan het wiel en zij aten aardappelen en roggebrood.
Stinus liep, soms in zichzelf sprekend, en de zachte lente hing overal rondom hem. De katjes stonden grijs in hun strelend dons tussen de jonge blaren en de heldere dag blonk over het vlotgras. In de laatste tijd sprak hij veel tegen zichzelf en tot de knopen die door zijn vingers gleden en ongewenste bulten maakten in het touw. Hij liep met iets in zijn hoofd en wist niet wat hij zou doen.
- Bazin, zei hij, ik kom u raad vragen. Ik sta voor iets en weet niet wat ik ermee moet aanvangen.
Hij had zijn werk onderbroken. Het moest hem geen rust laten dat hij in volle namiddag het wiel stilzette en zijn schoot onder het afdak had neergelegd.
- Ik heb er lang over nagepeinsd, zei Stinus, of het niet beter zou zijn dat onze jongste naar de fabriek ging. Daar zal toch altijd werk zijn en God weet wat er met de buitenspinners zal gebeuren. En ik heb gepeinsd dat mijn vrouw in zijn plaats aan het wiel zou staan; wij zullen dat met ons twee wel kunnen schikken.
‘Onze jongste’ zei Stinus nog steeds als hij sprak over het enige kind dat hem was overgebleven.
Mijn moeder keek naar zijn ingevallen, eerlijk gezicht, naar zijn magere, doorgezakte gestalte. Dat scheen allemaal zo vol hopeloosheid, zo vol ellende waaraan niet te ontkomen was.
| |
| |
- Och Stinus, zei ze, het kind is nog zo jong en er is zo weinig goeds te leren op de fabriek.
Hij knikte; misschien dacht hij aan Lieske, aan haar schone kleren, aan dat frisse gezicht dat hij voor het laatst gezien had vol vale vlekken, in het vunzige zweet van de koorts.
- Dat is waar, zei hij, maar 't is een braaf manneke.
Hij slikte moeilijk een brok weg die hem in de keel schoot.
- En voor een jongen is 't zo erg niet als voor een meisje, sprak hij verder. En daarbij, bazin, een krijger is geen kiezer. Maar toch wilde ik eens horen wat gij daarover denkt. Misschien komt er toch binnenkort verbetering en dan kan hij weer bij mij komen.
- Misschien, zei Stinus; de flauwe troost van hen die weten dat het niet zal gebeuren.
En Stinus zat in het bureau, vóór mijnheer Albert, de muts in de gekromde hand, deemoedig en verlegen ziende naar het opgelopen gezicht van de fabrieksbaas.
- Hoe oud is die jongen, vroeg mijnheer Albert.
- Negen jaar, van Lichtmis, antwoordde Stinus, maar hij is groot voor zijn jaren.
- Van zo'n manneken krijgt ge nog niet veel gedaan, meende mijnheer Albert, maar wij kunnen in alle geval proberen.
Aan het wiel van de spinbaan stond nu de vrouw.
Naar de diepe sloten toe ruiste 't water van de grachten. De roep van de vogels klonk met ijl geluid door de lente en zuivere wolken gingen over de dijken.
Stinus zag het; hij bleef een ogenblik staan. Zijn hart was lichter want alles was zo zacht, zo vol nieuwe goedheid. Dan schudde hij het hoofd en de kemp gleed opnieuw door zijn vingers.
|
|