maand oktober en de vrouwen gaan sterkte zoeken in de rozenkrans. Het gemurmel van hun gebed stijgt rondom mij, hun gestalten zijn zwaar en onbeweeglijk in de gele schemervlekken van kaars en lamp. En van zohaast wij in het kerkportaal zijn glijd ik onder moeders mantel Zo ga ik van de kerk naar huis, afgesloten van de mensen, en alleen de warme, weke druk van moeders hand weerhoudt mij in de werkelijkheid.
Ik stel mij voor hoe moeder stapt. Hoog opgeschoten en statig in de zware lakense mantel die tot aan de hielen reikt; edele, zwarte stof die een leven lang haar dienst doet. De satijnen muts met binders staat op haar dicht blond haar dat achter aan het hoofd in een dikke wrong is samengevlochten. Ik hoor ze soms goên avond zeggen en ik tracht, aan de klank van de stem, te raden wie haar groet. Maar de woorden komen verdoft en ver tot mij.
Met lange rukken duwt de wind tegen ons aan; zijn klagend gezoef dringt door tot mijn warme schuilplaats en roept in mij het gevoel van oneindige uitgestrektheden waar hij als een tastbaar, grijpelijk leven overheen woelt. Er vallen geen lichtvlekken van winkelramen meer onder de boord van de mantel.
- Moeder, roep ik, zijn wij aan het kerkhof.
Mijn stem klinkt vreemd en zwak, verdoofd en als opgezogen in de stof.
Maar moeder hoort het en ik hoor ze ‘ja’ antwoorden.
Wij gaan heel alleen voorbij het kerkhof. Bang ben ik niet, maar vervuld van een grote eerbied. Daar liggen de lichamen van mensen wier ziel God reeds aanschouwt, heeft moeder mij gezegd. En 's avonds liggen zij daar zo eenzaam, een wereld op zichzelf van hen die wachten op de opstanding. Ik bid drie weesgegroeten, ik weet dat ook moeders lippen bewegen onder de woorden van haar gebed.
Rechtdoor loopt de weg door akkers en weiden. Een bosje is er waar arme mensen hun geit laten grazen tussen de wijd