Verzameld werk 2
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
De boodschap | |
[pagina 85]
| |
Niklaas Coppenolle was opgevoed in de tucht van geslachten van hereboeren. Hij had een groot gevoel van verantwoordelijkheid over de mensen en de dieren die onder zijn bestier arbeidden en van wier vruchtbaarheid hij het genot had. En dat gevoel strekte zich ook uit over de grond wiens lot hem door zijn vader was toevertrouwd en die zijn deel eiste in zijn zorgen. Hij was een rechtvaardig man die ieder het zijne gunde; in geloofszaken hield hij er zijn eigen mening op na, hij vreesde God en regelde zijn bestaan naar de geest van goed en kwaad en niet naar het ijdele woord van hen die waarheid en gerechtigheid van anderen verwachten. Hij had een vrouw en twee zonen; die had hij gevormd naar het beeld van zijn geest. Maar de oudste zoon scheen de vastheid te missen die nodig is om oprecht te zijn in het leven. Hij werd licht aan het wankelen gebracht door de reden van hen die uitvluchten ten gunste van de machtbezitters als eerbiedwaardige wijsheid voorhouden en in overwegingen over wat voordeel bijbrengt de kern van het leven verliezen. De jongste was nog een knaap. Hij had de ingetogen aard van zijn vader geërfd en had die geslotenheid die op innerlijke kracht wijst. Zijn naam was Marcus. Niklaas Coppenolle werd met ongunstige ogen bekeken door velen die niet begrijpen dat een mens zijn daden regelt naar de | |
[pagina 86]
| |
oprechtheid van zijn eigen wezen. Maar hij was rijk en volhardend en daarom werd hij ontzien. En hij vond in zijn arbeid en zijn zorg alles wat hij nodig had om het geluk te vinden waarop een rechtschapen man rekenen mag. Hij vond zijn vreugde in zijn huis en in de stallen waar het vee in deemoedige kracht naar hem opblikte en de paarden, edel en glanzend van gezond leven, hinnikten als hij op hen toetrad. De akkers, donker geurend uit de recht getrokken voren of als een gouden overvloed onder de brand van de zon, waren de adem van zijn leven, en aan de weiden met het slapende water van de sloten en het rustige bewegen van het vee, koesterde zich zijn hart. Hij voelde daar, in de wetten van sterven, verrijzen en vruchtbaar worden, de aanwezigheid van God die door het woord der mensen tot een troebel en wanstaltig beeld wordt gemaakt. | |
[pagina 87]
| |
Het geschiedde nu dat in het leven van het vlakke, wijde land waar hij woonde, de onrust en het verlangen van andere gewesten verneembaar werd. Eeuwen lang had het gezag onverminderd geheerst over willige mensen die waren opgekweekt in het geloof dat in de wereld onveranderlijke wetten van heerschappij en onderworpenheid golden. De armoede en de zware arbeid, waarin zij als kind hun deel hadden gekregen en die hun eenzame gezel was tot op hun sterfbed, hadden zij aanvaard als de wil van God die wacht tot na de dood om aan de arme de vreugde te schenken die tijdens dit leven aan anderen wordt gegund. Want zij die zijn woord verkondigden hielden de ellende als losprijs voor het hiernamaals. Wel was het gebeurd dat in stad of land mannen geen vrede vonden met deze regeling. Maar zij die heersten doodden het lichaam en zij die voorhielden hoe moest geloofd worden, vervloekten de ziel. En alles wat daarvan overbleef was angst en een zekere troebelheid bij hen die nader overdachten wat de geradbraakte of gehangen dromers hadden gezegd. Alles bezonk naar de diepe grond van het meer dat het spiegelbeeld is van het menselijk bestaan. Nu echter werd deze roepstem luider. In een verwijderd land waren vele mannen opgestaan, vol hartstocht en geweld. Zij hadden een nieuwe leer van gezag en rechtvaardigheid verkondigd en door al de gebieden waar hun stem had geklonken, ging | |
[pagina 88]
| |
een siddering van onrust. En de armen, die de grote meerderheid waren van Gods schepselen, zagen dat de wereld schoner kon zijn en hun ogen stonden vol verwachting. Van daaruit sloeg de begerigheid naar het nieuwe over naar de verder liggende gebieden. En in de streek waar Niklaas Coppenolle woonde, waren enigen die naar het nieuwe hunkerden. Zij spraken schuchter onder elkaar over wat goed en mogelijk zou zijn. Niklaas Coppenolle dacht na over alles wat hij vernomen had; stappend langs zijn akkers, onder de wijde, lage hemel van zijn land, liet hij eerlijkheid en voorzichtigheid spreken in zijn gemoed. Hij overzag zijn bezittingen en voelde hoe dierbaar het loon van de arbeid is. En toen bij herfsttijd de jachthoorn zijn hooglied van trots en dood liet weerklinken in de verre bossen, peinsde hij lang na over heer en boer. In de winteravonden die volgden, sprak de woordkarige man meer dan hij gewoon was. Want hij had vele dingen lang in zijn gemoed gedragen. ‘Wat die mensen willen is goed’, zei hij. De oudste zoon luisterde onverschillig toe en de nieuwsgierigheid van zijn hart werd niet gewekt door wat hij hoorde. Maar de knaap stelde aan zijn vader vragen over veel wat niet tot zijn onervarenheid was doorgedrongen en wat door voor- en tegenspoed van het leven alleen zelfsprekend is. Zijn ogen glinsterden terwijl hij toehoorde en in het hoog laaiende vuur van de haardscheien de beelden van zijn edelmoedig hart volgde. Al spoedig werd geweten in de streek dat Niklaas Coppenolle een aanhanger was van de leer der nieuwe rechtvaardigheid. Hij zelf sprak daar niet over met anderen, maar als men naar zijn mening vroeg wat hij voor goed hield, dan was zijn antwoord kort en oprecht. Velen waren verbaasd over wat zij vernamen want hij was een aanzienlijk man en had geen baat bij nieuwe schikkingen. De overheidspersonen waren zeer wantrouwig en vijandig tegenover hem. Zijn buren vonden hem onvoorzichtig, maar | |
[pagina 89]
| |
wachtten met hun oordeel over de grond van zijn levenswijze, want niemand is zeker van wat er morgen gebeuren kan. Hij ontving het bezoek van de parochiegeestelijke die anders alleen de voet over de drempel zette als hij de welgestelde man kwam aanspreken over geldelijke steun voor dingen die met zijn persoon of met het geloof verband hielden. Met de behendigheid van hen die gewoon zijn rond de dingen te spreken om niet tot de kern te tasten, vermeldde hij de verderfelijke onrust die in sommige streken heerste en de geestelijke wanorde die ook hier mensen van aanzien had aangegrepen. Niklaas Coppenolle hoorde hem aan en wedersprak hem niet want hij voelde zich niet getroffen door bedekte zinspelingen. En met een stroeve glimlach gaf hij de geestelijke een ruime som gelds voor de noden der armen. ‘Ik zie dat er nog veel goeds in u steekt’, zei deze, terwijl hij het geld aanvaardde. Maar hij was niet tevreden over zichzelf noch over Niklaas Coppenolle. | |
[pagina 90]
| |
Er kwam toen een tijd dat vele vorsten, op raad van de overheidspersonen en aanzienlijken in hun land, samenkwamen en besloten met de wapens uit te roeien wat het gewone lotsbestel van het leven bedreigde. Ook de geestelijkheid verhief de stem uit naam van het eeuwige en onvergankelijke. De legers trokken door de streek waar Niklaas Coppenolle zijn hoeve had. Vee en paarden werden uit de stallen gehaald en leeftocht uit de schuren. Ook bij hem kwamen mannen met bevelschriften en voerden hoornvee en drie paarden met zich mee. Hij onderwierp zich aan dat gebod want wie in een orde van dingen leeft, kan hij zich niet onttrekken aan de redelijke eis die erdoor gesteld wordt. Maar zijn gelaat stond scherp en zijn mond bitter toen hij het verduldige vee van de hoeve zag drijven en de paarden die hij lief had zag heenstappen naar ongekende meesters. De knaap stond naast hem en zag toe hoe in de stallen gekozen werd. Het bloed steeg in vlugge woede naar zijn gelaat; hij was nog te jong om zijn gevoel in zich op te sluiten. Tranen stonden in zijn ogen toen hij voor 't laatst de paarden zag die met snokkende koppen en zwepende staarten de klare morgen instapten. Hij greep de hand van zijn vader en deze omklemde de hand van zijn zoon met rustige druk alsof hij zeggen wilde: ‘Geduld maar’. Korte tijd nadien vernam Niklaas Coppenolle dat anderen, die | |
[pagina 91]
| |
even welgesteld waren als hij zelf, genadiger waren behandeld bij het invorderen van vee, paarden en leeftocht. En dat schapen en geiten waren weggehaald bij geringe boeren die in de roep stonden het nieuwe genegen te zijn. Hij zei niet wat hij daarover dacht. Maar zijn hart was grimmig; hij zon niet op wraak, want hij wist dat in deze wereld het kwaad ongestraft blijft als het bedreven wordt door degenen die de wetten in handen hebben. | |
[pagina 92]
| |
Op een dag in het najaar liep zijn zoontje Marcus in grote opwinding het huis binnen. Niklaas Coppenolle zat met de veder in de hand bij het boek waarin hij neerschreef wat hij bijhouden moest over zijn bedrijf: over zaaigoed en oogsten, over de vruchtbaarheid van het vee, over geboorte en afstamming van paarden en de namen van deze dieren. Zijn oog rustte op de plaats waar hij het verlies had opgeschreven van wat uit zijn stallen was weggehaald en hij dacht even na over het lot van de drie paarden wier namen hij zo pas had gelezen en die hem herinnerden aan dagen van krachtige en zegenvolle arbeid. ‘Vader’, schreeuwde de knaap, ‘ik heb de baaie merrie gezien, de vijfjarige’. Niklaas Coppenolle keek verrast van zijn boek weg. Er kwam blijdschap in hem want hij dacht dat het paard hem werd teruggebracht. ‘Zij ligt in het span van Andries van de Kluis’, riep de jongen opgewonden. ‘Het is ons paard, vader, het is de baaie merrie’. Niklaas stond op van zijn stoel. Hij stond sprakeloos te staren boven het hoofd weg van zijn zoon en zijn hand omspande de leuning zodat zij witgevlekt was rond de kneukels. Dan sprak hij: ‘Hebt gij daar reeds met anderen over gesproken?’ | |
[pagina 93]
| |
De knaap knikte neen. ‘Zeg dan aan niemand wat gij gezien hebt’, zei Niklaas Coppenolle. ‘Maar vader, het is ons paard’, schreeuwde de jongen. Zijn vader keek hem strak aan; een gevoel van trots overweldigde hem toen hij in het opgewonden gezicht van zijn zoon zag en zijn blik werd zachter. ‘Spreek er met niemand over’, herhaalde hij, ‘laat die zaken aan mij over’. En hij ging terug in zijn stoel zitten, maar liet de veder onaangeroerd naast het boek liggen. De volgende dagen liep hij langs de arbeid van de hoeve met zware gepeinzen en sprak niet veel. Maar hij was verheugd toen hij bemerkte dat zijn zoon aan niemand over het paard had gesproken. Op een zondagmorgen nam hij de zware mispelaar uit de hoek en trad naar buiten zonder te zeggen waar hij heen ging. Hij hoorde het langzame galmen van de klok dat als een dof geruis door de bossen werd weergezonden. De aarde lag in de overgave van haar geschonken vruchtbaarheid onder de najaarszon en het water in de vlieten schemerde onder het vlotgras in het milde licht. Niklaas Coppenolle was steeds met een luisterende ziel getreden door de velden waarmee zijn bestaan in innige verwantschap verbonden was. Hij voelde een dankbare liefde als hij in de eenzaamheid van hemel en aarde de gaven overdacht waarvan hij deelachtig was. Wat hij zag en wat zijn gemoed in zich opnam, verzachtte een ogenblik de bitterheid van zijn gedachten. Gisteren was hij langs het land gegaan waar Andries van de Kluis met een span paarden aan de arbeid was. Hij had zijn paard herkend, en naar hem voorkwam had het veel van de glanzende schoonheid verloren waarop een boer trots is. Wat hij zag griefde hem zeer; meer nog | |
[pagina 94]
| |
dan het verlies van zijn paard wrong in hem het onrecht dat hem zo loens en vernederend was aangedaan. Hij haalde diep adem alvorens hij met de stok op de deur klopte en binnentrad. | |
[pagina 95]
| |
Andries van de Kluis was een boer die wel in zijn doen was. Maar zijn geest was ijdel en bekrompen en zijn zorgeloosheid liet veel verloren gaan. Zo was zijn hofstede minder geworden dan toen hij ze uit de hand van zijn vader had ontvangen. Hij was afgunstig van hen die, in toewijding voor de eis der aarde, al hun bezorgdheid aan de dienst der aarde schenken, en het loon voor hun zorgen van haar ontvangen. Aangezien hij niet vast stond in zichzelf en zich dikwijls naar de ogen van anderen moest richten, was hij vals en onoprecht geworden. En dat kostte hem weinig moeite want geen gedachte was hem zó dierbaar dat hij ervoor in tegenspraak zou gegaan zijn. Zijn ogendienst had hem de goedgunstigheid verworven van de overheidspersonen als die bij gelegenheid schouwing hielden over hun getrouwen. Hij schrok op toen hij de harde klop op de deur hoorde en dadelijk daarna de gestalte van Niklaas Coppenolle in de deuropening zag. ‘Ik kom mijn paard halen’, zei deze. Andries van de Kluis stond bedremmeld te kijken in de slordige keuken waar de resten van het morgenmaal nog op tafel stonden. ‘Ik begrijp u niet’, zei hij. | |
[pagina 96]
| |
Niklaas Coppenolle rechtte zijn sterke gestalte toen hij antwoordde: ‘Gij weet wel wat ik bedoel, Andries van de Kluis; mijn vijfjarige merrie staat bij u op stal en heeft in uw gareel getrokken in stede van in de strengen van een troswagen. Het is mijn paard en ik kom het halen’. Andries van de Kluis lachte schamper; hij wist wie hem de hand boven het hoofd hield en voelde zich veilig. ‘Alle paarden in mijn stal zijn de mijne’, antwoordde hij, ‘en niemand heeft er iets over te zeggen dan ik zelf. En wat in mijn stal staat, blijft er staan’. Niklaas Coppenolle omklemde zijn stok en bedwong zich om de leugen niet uit het gezicht van de boer te slaan. Hij stond een wijle sprakeloos met opeengeklemde lippen; toen keerde hij zich om en ging heen. Een verbitterd man schreed zwaar nadenkend door de najaarslanderijen. Hij was gekrenkt in zijn rechtsgevoel, meer dan in zijn trots of in het rechtmatig besef van zijn bezit. De rust van het land en de schoonheid van de morgen konden geen bezit nemen van zijn ziel; hoe meer hij nadacht over de loense wijze waarop een nietswaard in het bezit van zijn paard was gekomen, hoe heviger de wrok in hem levendig werd. Toen hij thuis was gekomen vertelde hij wat gebeurd was. De knaap Marcus keek hem aan met ogen die schitterden van trots omdat hij alleen het geheim met zijn vader had gedeeld. Niklaas Coppenolle vroeg geen raad en zei ook niet wat hij zinnens was te doen. Maar heel de namiddag liep hij het veld in, zinnend over de middelen om in zijn recht te komen. En ook verder dacht hij, over de schijndeugd der mensen en hoe God niet levend kan zijn in de harten van hen die zijn naam gebruiken en zijn woord alleen in de mond nemen om anderen op hun plichten te wijzen. En nadat hij in eenzaamheid overdacht had wat hij zeggen zou, ging hij tot bij de parochiegeestelijke. Het was een man in | |
[pagina 97]
| |
de kracht der jaren die zijn gezag overal liet gelden waar de heer en de drossaard nog enige speling hadden overgelaten. Niklaas Coppenolle zegde hem wat er was geschied en hoe het paard volgens goddelijk voorschrift en menselijke wet terug in zijn bezit moest worden gebracht. De geestelijke meende dat het hier een rechtsgeding gold waarin alleen de drossaard uitspraak kon doen. En toen wees Niklaas Coppenolle hem erop dat hij de zaak in der minne en zonder opspraak verlangde geregeld te zien en dat het de taak was van het geestelijk hoofd der gemeente de hoge wet van rechtvaardigheid te doen onderhouden. Waarop de geestelijke zich kort aangebonden toonde en wedervoer dat zij die de overheid miskennen eerst dan hun toevlucht nemen tot het gezag als het hun bate bijbrengt, en dat de bewering van iemand die heult met doemwaardige leerstellingen niet overtuigend kan zijn tegenover het woord van een godvrezend en onderdanig man. Niklaas Coppenolle hoorde hem aan met stijgende verbittering. Maar hij vond geen woorden om duidelijk uit te brengen wat in hem omging. Alleen wist hij klaar in zichzelf dat de man die zo sprak niet het recht had uitspraak te doen over goed en kwaad. En in grammen moede verliet hij hem zonder verder te antwoorden. | |
[pagina 98]
| |
De drossaard was een man waarvoor men schrik en ontzag had; hij had zijn macht van de graaf die ze op zijn beurt van de vorst hield. Hij sprak recht en strafte en het was niet zonder gevaar in zijn aanwezigheid te moeten verschijnen als hij u ongenegen was. Want wet en recht bestaan slechts in de mate van de rechtvaardigheidszin van de rechters. Hij was verder een man die doorkneed was in de geplogenheden van de wereld; hij hield van geld dat macht en genot verleent en was niet ongevoelig voor de genietingen die een vrouw schenken kan. En aangezien het een graag gedulde menselijke zwakheid is het onderscheid tussen eigen voordeel en het recht van anderen weg te wissen vond hij zichzelf niet schuldig telkens als zijn rechtspraak verduisterd werd door een geldbeurs of door de brandende vreugden met een begeerde vrouw. Hij had met tegenzin naar de aanklacht van Niklaas Coppenolle geluisterd en een dag bepaald waarop het geding over het bezit van het paard beslissen zou. Hij kende de zaak reeds alvorens Niklaas bij hem kwam, en eveneens wist hij reeds welk vonnis hij zou vellen. Daar stonden dan vóór hem Niklaas Coppenolle en Andries van de Kluis en enkele lieden die deze laatste met zich had meegenomen om zijn woorden te bevestigen. Ook het paard was | |
[pagina 99]
| |
daar. En Niklaas Coppenolle had een gevoel van spijt en medelijden toen hij het dier zag. En toen beide partijen van het geding gesproken hadden, vroeg de drossaard aan de lieden die door Andries van de Kluis waren meegebracht wat zij van de zaak wisten. En allen zegden dat zij het paard in de stal waar het nu stond geweten hadden lang vóór de paarden door de voorbijtrekkende legers waren opgevorderd. En zij zwoeren bij God dat zij de waarheid spraken en niets anders dan de waarheid. Het was Niklaas Coppenolle te moede alsof alles rondom hem ineenstortte. En bevend van verontwaardiging antwoordde hij op de vraag van de drossaard, welke lieden instonden voor zijn woord, dat zijn recht niet door de mond van anderen moest worden bevestigd. En hij kloeg de meineed aan van hen die met een gerust gelaat valsheid in getuigenis bedreven. Maar de drossaard wedervoer bitsig dat hij deze lieden kende als waarheidslievende en plichtgetrouwe mannen wier woord opwoog tegen dat van iemand waarvan de trouw aan de bevestigde dingen in twijfel mocht worden getrokken. Ontmoedigd keek Niklaas Coppenolle rondom zich. Toen vroeg hij plots: ‘Wat is de naam van het paard en wat is de naam van de paarden waaruit het is geteeld?’ Andries van de Kluis gaf geen antwoord. Een paard voor hem was baai of bruin, zwart of vos; want hij had geen genegenheid voor zijn dieren en voelde niet de behoefte om liefkozend of aanmoedigend hun naam te roepen. Niklaas Coppenolle riep hoopvol uit: ‘Luister, heer Drossaard, en luistert gij lieden. Hij kent de naam niet van het paard en hij kent ook niet de afstamming. Luistert en ziet naar het paard’. En hij riep met grote genegenheid in zijn stem: ‘Frieda’. Het paard spitste de oren en hinnikte bij de vertrouwde klank. | |
[pagina 100]
| |
Maar de drossaard zegde dat de waarheid door de getuigen voldoende tot haar recht was gekomen en dat het gehinnik van een paard niet kon ingeroepen worden tegen de verklaring van betrouwbare en oprechte lieden. Hij las uit zijn boek de woorden die zijn gezag bekrachtigden, wees Andries van de Kluis als de rechtmatige eigenaar aan van het paard en had scherpe woorden van afkeuring voor hem die de geheiligde macht van de wet had willen misbruiken om bedrieglijk zijn bezit te vermeerderen. Het duurde vele dagen alvorens Niklaas Coppenolle kon wennen aan de gedachte dat hij niet bereden was door de nachtmerrie maar dat alles werkelijk gebeurd was zoals hij het zich herinnerde. Een stille maar diepe toorn lag in zijn hart en hij kon niet berusten bij het mens-onterend onrecht dat hem was aangedaan. Overdag liep hij somber en afgetrokken door de hoeve en 's nachts zon hij op de laatste mogelijkheden om in zijn recht te komen. Terwijl hij de tevreden slaap van zijn vrouw naast zich hoorde, lag hij onrustig en gekweld door de obsessie van zijn onverdiende lot. En hij kon niet begrijpen hoe de parochiegeestelijke en de drossaard de naam van God durfden uit te spreken. Een wrange haat stond in hem op tegen de mensen; hij overdacht hoe bij het geding het paard Frieda het enige schepsel was geweest dat in zijn natuurlijke oprechtheid had gehandeld. En hij besloot voortaan de mensen te bejegenen zoals hij ze nu kende. Hij was steeds een man geweest die het gezag in de geestelijke en tijdelijke orde had aanvaard. Nu geloofde hij daar niet meer in want wie als gezagvoerder de strenge eisen van het gezag in zijn eigen handelingen niet laat tot gelding komen, ontkracht en onteert het gezag. En zo lag de wereld thans voor hem als de buit van schijndeugd, hebzucht en begeerlijkheid, en hij voelde dat de enige vastheid die hij kon vinden, in zichzelf te zoeken was. Hij had nooit gehandeld in de eerste opwelling van zijn woede | |
[pagina 101]
| |
want dat is de daadkracht van de zwakke. En ook nu liet hij alles in zich bezinken. Maar het gevoel van misprijzende woede werd niet geringer in hem. En op een morgen toen de adem van de eerste winternachten het gras van de weiden met broze rijp had overtogen, haalde hij van de bovenkamer het korte zwaard dat weleer zijn vader als vrije boer had gedragen en gordde het om zijn middel. En hij beval zijn zoon Marcus met hem mede te gaan. Hij sprak geen woord toen zij schreden in de morgenkilte en toen hij het woonhuis en de stallen van Andries van de Kluis in 't gezicht kreeg bleef hij een ogenblik staan alsof hij nog met zichzelf wilde beraadslagen. Hij strekte de hand uit en zei: ‘Daar staat mijn paard’. En met rustige schreden ging hij op de stal toe. Het was er alsof er nooit een mens had gewerkt. Het erf lag levenloos in de grauwe dag. Niklaas Coppenolle rukte de deur van de paardenstal open, lei een halsband om de nek van het paard dat het zijne was en voerde het buiten. Het dier hinnikte toen het in de koude buitenlucht stapte en wendde de kop naar de schouder van zijn meester. Dan werd de deur van het woonhuis opengetrokken en Andries van de Kluis liep naar buiten met twee knechten die bij hem in de keuken zaten te lummelen. En onder groot geschreeuw legde hij de hand op de halsband van het paard en greep met de andere naar de keel van Niklaas Coppenolle. Maar deze trok het korte zwaard en gaf een houw in de arm die naar zijn leven tastte. Andries van de Kluis liet zich schreeuwend op de grond vallen en beide knechts sloegen hun armen rondom het lichaam van Niklaas Coppenolle en hielden hem in bedwang. Toen de zoon Marcus zijn vader wilde helpen, gaf deze hem het bevel zich stil te houden. En met een krachtige ruk van het lichaam schudde hij de twee mannen van zich af, toonde hun dreigend het korte | |
[pagina 102]
| |
zwaard en stapte met het paard van het erf. Hij was bleek maar zijn ogen schitterden overmoedig. Dezelfde dag nog kwamen gewapende mannen onder het bevel van de drossaard en voerden Niklaas Coppenolle geboeid met zich mee. Ook het paard werd uit de stal gehaald. De drossaard sprak het vonnis uit in kortgeding. Niklaas Coppenolle werd veroordeeld tot een zware geldboete en zou acht uren aan de kaak te pronk staan. Deze straf was zo mild, sprak de drossaard, uit eerbied voor de nagedachtenis van Niklaas' vader die een eerbiedwaardig man was geweest. Niklaas Coppenolle stond acht uren aan de schandpaal. Zijn gelaat scheen ingevallen in deze korte tijdspanne maar zijn ogen fonkelden even trots als vroeger. En toen zijn zoon Marcus voorbij kwam en met hem sprak glimlachte hij hem toe en troostte hem. Hij had zelf gewild dat de knaap de beschaming van zijn vader zou aanschouwen. ‘Om nooit te vergeten, mijn jongen’, had hij gezegd. Dat alles verwekte veel praats in de streek. Maar spoedig werd het vergeten in de arbeid en de zorg van iedere dag. Niklaas Coppenolle echter schreef in een boek alles op wat er gebeurd was, want hij wilde dat zij die na hem kwamen niet zouden vergeten. | |
[pagina 103]
| |
De vorsten waren teruggekeerd van de veldtocht tegen hen die de inhoud van het leven wilden wijzigen en over de verhouding van mens tot mens anders wilden beschikken. Hun wapens waren de sterkste en hun aantal was het grootste geweest. En in alle kerken weerklonken dank- en lofliederen omdat het kwade ten val was gebracht. Nog was het gezang van de vromen niet uitgestorven of al degenen die de roep hadden de vernieuwing gunstig te zijn, werden lastig gevallen. Brand en roof en gewelddaden werden straffeloos tegen hen gepleegd; en zij die zich tot de drossaard wendden kregen te horen dat de bescherming van de wet zich niet over allen uitstrekt, en dat het verontwaardigde geweten van de plunderaars waardering maar geen straf verdiende. Ook Niklaas Coppenolle had zeer te lijden onder deze tot deugd verheven boosaardigheid. Er was vee verdwenen en op zijn akkers waren verwoestingen aangericht, maar hij bleef kalm bij zijn werk. Op een avond trof hij in de buurt van zijn stallen een man aan die reeds herhaaldelijk de bescherming van de overheid had genoten voor velerlei schelmstukken. Niklaas Coppenolle vroeg hem niet wat hij kwam doen, maar greep hem vast en sloeg hem ongenadig af zodat de man vloekend en bloedend wegsukkelde. Ditmaal kreeg de boer geen hinder van de drossaard en de plagerijen en diefstallen verminderden. | |
[pagina 104]
| |
De maanden gingen; het werden jaren. De oudste zoon van Niklaas Coppenolle huwde en ging zich vestigen ver van de streek waar hij geboren was. Hij verzaakte aldus aan de hofstede waarop hij als eerstgeborene kon aanspraak maken en verkoos een rustig bestaan met geringer bezit in een vreemd gewest boven de moeilijkheden waartegen zijn aard niet was opgewassen. Niklaas Coppenolle sprak geen woord om hem op het erf te houden waar sinds zovele geslachten de oudste der Coppenolles het bezit uit vaders handen ontving. De knaap Marcus was negentien jaar geworden. Hij had de sterke, gesloten aard van zijn vader en evenals deze, had hij een diepe genegenheid voor de arbeid die de mens met het leven der aarde verbindt en hij hield van de dieren, die onderworpen gezellen zijn van de mens. Niklaas Coppenolle keek met welgevallen naar de rijzige, sterke jonge man waarin zijn bloed klopte en die zijn geest weerspiegelde. De jonge Marcus leefde evenals zijn vader ver van de mensen, maar hij was aandachtig voor wat in de wereld omging. En de geruchten die jaren geleden de grote onrust voorafgingen waren niet gestorven want de geest wordt niet overwonnen door het zwaard. Meer en meer kreeg zijn onbestemde hartstocht gestalte, maar hij zei niets tegen zijn vader van wie hij had geleerd eerst dan te spreken als woorden niets meer kunnen veranderen aan de getroffen beslissing. Op zekere dag kwam hij bij zijn vader die de staldeur achter zich sloot na zijn avondbezoek aan de dieren. En hij zegde hem dat hij besloten had te vertrekken naar de gebieden waar de mensen leefden en streden in de gedachten waarin ook zij gehoopt hadden en waarin zij geloofden. Niklaas Coppenolle hoorde hem aan met trots en weemoed. Hij dacht aan de hoeve die rechten op zijn geslacht mocht laten gelden. En hij antwoordde dat hij met zichzelf overleg moest plegen. En toen hij daarover in het klare was gekomen, deelde hij zijn | |
[pagina 105]
| |
zoon Marcus mede dat hij zelf voor het bestel der hoeve zou zorgen tot op de dag dat hij weerkwam. ‘Want gij moet weerkomen’, zei hij. En toen de dag van het afscheid gekomen was, opende Niklaas Coppenolle de oude eiken koffer die bevatte wat vele geslachten aan waardevolle dingen hadden nagelaten en nam er een ring uit. ‘Steek die aan uw vinger’, sprak hij, ‘en verlies hem niet’. Het was een stuk van zwaar goud waarop een valk stond afgebeeld met daaronder de woorden: IC BLIVE SO. Vóór de zon opging zat Marcus Coppenolle in het zadel, zodat niemand in het dorp hem zag wegrijden. In het schemerige licht zag hij de gestalten van huis en stallen. ‘Ik kom weer, vader’, zei hij. En Niklaas Coppenolle bleef alleen op de hoeve. Aan niemand had hij gesproken over de tocht van zijn zoon, en toch vernam men weldra in heel de streek dat Marcus Coppenolle een onderkomen in de vreemde had gezocht. Niemand kon juist gissen waar of waarom en de kwaadwilligen meenden dat hij zich in veiligheid had gebracht voor de gestrengheid der wet. Maar ook deze nieuwsgierigheid stierf in de loop van de dagen. Niklaas Coppenolle dacht veel aan zijn zoon hoewel hij zelden over hem sprak. Na vele maanden was een vreemdeling op de hoeve geweest die hem berichtte dat Marcus welvarend was en grote roem had behaald in de zaak waarvoor hij streed. Zijn hart was warm geworden bij deze woorden. En herhaalde malen had hij die avond gezegd aan zijn vrouw die haar bezigheid over het haardvuur had na de slachttijd, dat zijn naam en zijn eer in veilige handen was. Maar sedertdien was geen tijding meer uit de vreemde gekomen. Op een vooravond in het najaar, als de waakhonden blaffen tegen wind en wolken, werd er aangeklopt. Een grote baardige | |
[pagina 106]
| |
man stond in het licht van de deur, de arm in de leidsels van zijn paard. Toen het dier was gestald en verzorgd en de honger van de man gestild, zei hij: ‘Niklaas Coppenolle, ik heb een boodschap van uw zoon Marcus. Hij verlangt dat gij naar hem zoudt gaan en als bewijs voor de waarachtigheid van mijn woorden, gaf hij mij deze ring mee’. En uit zijn beurs haalde hij de ring met de valk en de spreuk: IC BLIVE SO. Niklaas Coppenolle vermoedde wat de boodschap beduidde. En met een siddering van angst in de stem vroeg hij: ‘Is het erg?’ De man knikte zwijgend en zij zaten zonder woorden voor de haard en keken in de vlammen terwijl de moeder, wenend en gelaten, het overschot van het maal opruimde. ‘Ik kom weer,’ had hij gezegd, sprak Niklaas Coppenolle tot zichzelf. Vóór zij zich ter ruste begaven, wilde hij nog weten hoe groot de afstand was en de man antwoordde dat hij vijf dagen geleden Marcus Coppenolle had verlaten en zijn paard niet had gespaard. En vroeg in de morgen stegen zij te paard. Hoezeer zijn hart ook vol kommer was, keek Niklaas Coppenolle aandachtig rond in de steden waarlangs zij kwamen en wier namen door zijn gezel werden genoemd. En hij bewonderde de stromen en de zwarte wouden en verbaasde zich over de grote uitgestrektheden van land waar nooit mensen hadden gearbeid. En hoe dichter zij bij het einde van hun reis kwamen, hoe zwaarder zijn hart werd in hem. Hij was zijn leidsman erkentelijk dat hij spaarzaam was met woorden en dat hij zich niet langer ophield dan nodig was voor rust en nooddruft van mens en dier. De vijfde dag van hun reis zei de man die hem de boodschap had gebracht: | |
[pagina 107]
| |
‘Wij zijn niet ver meer van de plaats waar uw zoon Marcus is’. Zij trokken nog over een water dat bruiste tussen lage heuvels en reden door een dorp waar vlijt en tevredenheid met het lot aan huizen en mensen bemerkbaar was. Dan zei de leidsman: ‘Hier is het’. | |
[pagina 108]
| |
Marcus Coppenolle had de zware tred van zijn vader vernomen; die had hij nooit vergeten. En zijn ogen glansden toen zijn hand in vaders beide handen lag. Hij had de strijd gestreden voor wat hij met een oprechte ziel goed en waarachtig achtte. En hij verbeidde nu het einde van de soldaat. Niklaas Coppenolle vernam van hem dat zijn zoon Marcus een vrouw had genomen, de dochter van de hoeve waar zij thans waren. Het was een goede vrouw geweest, zacht en geduldig als moeder thuis, had hij gezegd. Zij was gestorven drie jaar geleden bij de geboorte van zijn zoontje. Het kind werd bij Niklaas Coppenolle gebracht en keek onbevreesd in het gezicht van de oude man. ‘Hij heet Niklaas zoals zijn grootvader’, zei Marcus. Hij liet zijn hand rusten op het hoofd van het kind. ‘Hij heeft uw aard, vader’, sprak hij, ‘hoe jong ook, heeft hij reeds getoond dat hij van uw bloed is. Gij moet hem meenemen met u en als hij man wordt moet gij hem de boodschap overmaken in mijn naam. Zeg hem hoe ik was en wat ik gedaan heb; zeg hem dat ik nooit vergeten heb wie het deed en waarom het geschiedde. Ook hij mag het nooit vergeten, vader; want hij moet opgroeien als een dorstige naar de rechtvaardigheid en er | |
[pagina 109]
| |
bestaat geen rechtvaardigheid zonder vergelding. Dat hij niet vergete, vader’. ‘Hij zal niet vergeten, mijn kind’, zei Niklaas Coppenolle. En hij lei zijn handen voor zijn gezicht en weende stil; hij weende de tranen die vele jaren van bitterheid en miskenning ongestort hadden gelaten. Nog drie dagen bleef Marcus Coppenolle in leven en besprak nog vele zaken met zijn vader. Dan drukte Niklaas de ogen dicht van zijn zoon met eerbied en tederheid. | |
[pagina 110]
| |
Toen hij de terugtocht aanvaardde zat de kleine Niklaas Coppenolle vóór hem op het paard. De oude man herkende de steden en de rivieren waarlangs hij was gereden en noemde ze aan zijn kleinzoon. Hij reed met korte dagreizen om de kleine jongen te sparen hoewel deze flink en uithoudend was. En hij schikte het zo dat het valavond was toen hij door zijn eigen streek huiswaarts reed. De nacht viel toen hij met het slapende kind in de arm het erf opreed. Het deed zijn ogen open toen het in de warmte en het licht werd binnen gedragen. De vrouw weende, hoezeer een gevoel van vreugde en plotse liefde haar vervulde en ook Niklaas Coppenolle was ontroerd. Hij nam de kleine Niklaas op zijn knie. ‘Hij zal worden als zijn vader,’ zei hij, ‘een oprecht man die de waarheid en de rechtvaardigheid meer liefheeft dan de lof der mensen; hij zal de huichelarij misprijzen en zijn leven plaatsen boven het bedrog der woorden. Aldus zal het wezen, zo helpe mij God’. En toen alles rustte in de slaap, legde hij de ring van zwaar goud in zijn hand en overdacht de zin van wat erin was gegrift. Hij legde hem terug in de oude eiken koffer en ging zitten schrijven in het boek waarin de jonge Niklaas Coppenolle later de boodschap van zijn vader lezen zou.
1946 |
|