De renegaat van Veurne
De vijfde dag van zijn vaart werd Pieter Fardé zeer ziek. Zijn maag was gesteld, elf maanden lang, op regenwater en rauwe vis. De reuk en de smaak van gebraden kost waren hem te sterk en het wiegen van het schip maakte hem duizelig. Daar was te hard met zijn lijf en zijn gemoed omgesprongen. Hij lag in een hangmat, zeeziek en dooreengesmeten. Soms kwam de renegaat van Veurne een praatje slaan met hem. Die gaf dan vreselijk af op de kapitein en zijn kameraden. Hij was een sukkelaar op de wereld, zegde hij, door de schuld van zijn ouders. Zijn vader kon niet herden dat hij aleens plezier maakte en wat te vrijen liep, en daarbij, heel 't Veurense was volgens hem nijdig en verdrietig volk. Om een paar messteken waarmee hij zijn eerlijk leven had verdedigd op een kermis was hij moeten wegvluchten. Maar hij zou terugkeren, dat stond vast, als hij geld genoeg gewonnen had om ze daar eens te tonen dat hij voor geen honderd rondekens bier achteruitging. 't Was echter een lastige stiel, dat zeevaren, en een mens had het absoluut nodig wat verzet te nemen als hij aan wal kwam. Zodat er van een terugkeer naar Veurne voor de eerste jaren nog geen spraak zou zijn.
Pieter Fardé luisterde en knikte. Dan vroeg de Veurnaar hem of ze in Holland ook 't liedje zongen van: ‘Bella, kom 's hier, ik moet u wat vertellen’. En toen Pieter Fardé antwoordde dat hij het nooit in zijn leven gehoord had, nam de zeerover de tabakspruim uit de mond en zong met hoge keelstem een zeer grof liedje. Daarna vroeg hij aan Pieter Fardé of er in Holland nog al schoon vrouwvolk was, maar de minderbroeder deed of hij sliep en droeg een schietgebedeken op voor zijn ruwe en vrouwzotte landgenoot.