Verzameld werk 2
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Hij vond het zeer grappig dat iemand die elf maand op een rots heeft gezeten verlangend is om aan land te komen. Daarop kneep hij zijn ogen half dicht en wreef met zijn duim over zijn wijsvinger, wat in alle tijden en bij alle volken de betekenis heeft gehad: ‘Wat is u dat waard?’. - Hei, kapitein, antwoordde Pieter Fardé, hoe zou ik u kunnen betalen. Gij ziet dat ik hier naakt voor u sta en niet eens geld op mij zou kunnen wegbergen. De kapitein moest eerst diep napeinzen eer hij dit begreep en dan vroeg hij of Pieter Fardé over driehonderd Abukelken zou kunnen beschikken als hij hem aan wal had gezet. Abukelk was het Arabische woord voor gulden en betekent ‘vader van de hond’. De gulden droeg immers het beeld van de leeuw en een bewoner van de woestijn kan in de officiële afbeelding van dit dier moeilijk iets anders dan een hond erkennen. Ditmaal kon Pieter Fardé het er met geen spitsvondigheid van afbrengen en daar een vlakke leugen tegen zijn aard was, antwoordde hij met volle openhartigheid dat hij hoegenaamd niets bezat. De kapitein lachte onbedaarlijk en sloeg met de platte hand op zijn buik, wat bij hem steeds betekende dat hij zich goddelijk amuseerde. Toen zijn vreugde wat kalmer was geworden begon hij te roepen: ‘Eruit, pakt hem weg, smijt hem in zee!’ Maar de bemanning verroerde geen vin, want het was zeer gevaarlijk aan de eerste ingeving van de kapitein te gehoorzamen. Pieter Fardé smeekte en bad: de achtbare en machtige kapitein moest hem niet eens aan wal zetten. Als hij in zijn hoge wijsheid besliste zijn dienaar op een uur afstand van Sinte-Helena te water te laten, zou deze wel aan land zwemmen. Deze nederige woorden wekten echter de verontwaardiging van de kapitein. Hij gaf bevel die schooier, die bedrieger van treffelijke mensen terug in de boot te gooien en hem naar zijn rots te brengen, waar hij veel plezier van zijn smerig gedrag mocht beleven. | |
[pagina 74]
| |
Dit gebeurde. Met een zwaar hart zag Pieter Fardé hoe de afstand kleiner werd tussen de boot en zijn treurige klip, terwijl de kapitein peinzend op en af liep, want zo'n lastig probleem had in zijn levensdagen zijn hersens niet vermoeid. Toen de boot bijna de rots had bereikt, riep hij de mannen terug en hij vroeg aan Pieter Fardé, die in angst en hoop naar hem op zat te kijken, of hij geen handwerk kende. Ja, timmeren kon hij, daar was hij handig genoeg in. De kapitein liet toen zijn voorwaarden kennen: drie jaar zou Pieter Fardé zijn kost moeten verdienen aan de haven van Sale, hij zou bovendien elke dag tien stuivers naar het huis brengen van de kapitein. Verheugd sloeg Pieter Fardé toe en klauterde aan boord. De kapitein verdween terug in zijn kajuit, toen hij op het dek verscheen stonden zijn ogen waterig. Hij smeet een broek, een hemdrok en een hemd voor Pieter Fardés voeten, ging over de reling kijken, spuwde een half dozijn keren in 't water en zakte terug in zijn kajuit. De beweging van de bootslieden deed Pieter Fardé goed. Monden spraken rondom hem, men schold en vloekte, zong en sliep. Dat was het gerucht van de mensen en van het leven. Dat was de wereld, dat was de zang en de blijdschap. Hoe dikwijls had hij ernaar getracht in zijn eenzaamheid. Och, de zee en de wolken, de ruimte, de oneindigheid, dat zijn vreugden zonder maat, dat zijn de beste uren van het bestaan. Want wie ze geniet weet immers dat hij daarna weer onder de mensen komt. Maar Pieter Fardé had verpletterd gelegen onder de ruimte en de eenzaamheid. Hij had naar de mensen getracht omdat hij zelf een mens was, en dat het ritme van het leven de mens naar de mens toejaagt, zoals de golf aanspoelt naar een andere golf. Nu had hij de mensen teruggevonden. Zij vloekten en dronken en deden alsof God met zijn klaar oog niet boven hun leven stond. Maar het waren mensen. En afgemat van de vreugde sliep hij op het schip van de Salese vrijbuiters. |
|