wanden schoon met de frisse regen en zag met blijdschap hoe de droppen wegtrokken in de klare put.
Nu had hij spijs en drank. Hij voelde zich elke dag leniger en sterker en opeens beproefde hij zijn kracht aan de zware balken van het vlot. Hij sjouwde en krochte tot hij ze boven kreeg. Hij legde er drie van gelijke dikte boven de waterput: dat was zijn bed. De andere achttien schoorde hij trapsgewijze tegen elkaar. Zo had hij schaduw en koelte tegen de middagbrand en kon overdag het water drinken dat niet langer lag te koken in de zon. Hij had ook gezien dat met het aflopen van de zee enige vissen in de kreken tussen de klippen gevangen bleven. Zo had hij elke dag vers voedsel.
En toen hij honderd vijfenveertig dagen op de rots had doorgebracht zag hij, op een mijl afstand, een schip voorbijzeilen met een Hollandse vlag. Hij keek ernaar als iemand die niet geloven kan wat hij ziet; wendde 't hoofd af en keek weer. Daar ging het inderdaad, de zeilen steigerden in de bries, de vlag klapperde. Pieter Fardé liep heen en weer op zijn rots wiekend met zijn armen. Hij riep tot zijn adem wegbleef, maar de wind sloeg zijn geluid terug in zijn gezicht. En het schip trok zuidwaarts. Toen sprong Pieter Fardé in 't water om al zwemmend het schip te bereiken, maar de zee stond hol, zodat hij achteruit werd geslagen en met moeite zijn rots terug kon bereiken.
Het schip toog het zuiden in en toen het verdwenen was viel de eenzaamheid met onuitspreekbare woestheid op het hart van de verlaten man.
Oh! toch maar eens de klank te horen van iets dat leeft! De stem van een mens of de kreet van een dier, een hand kunnen drukken, in een gelaat kunnen kijken, voelen dat er rondom u geleefd en gezorgd wordt. Hij had reeds dikwijls geroepen in de zeewind om toch het geluid van het leven te horen; hij sprak luidop met zichzelf en zei: ‘Het smaakt mij’, als hij aan het eten was, of ‘hoe schoon gaat de zon onder’, als het duister uit