Pieter Fardé vertelde dan stilaan. Van Bram en Jaapie... Oh! dat was hij haast vergeten van die scherpe, lange, pezige kwezel uit het land van Waas, waar hij te bedelen was gelopen. Die had hem gevraagd waar Palestina gelegen was en of ze daar ook gewijde paternosters maakten en als hij een uur verteld had gaf ze hem een halve stuiver en zuchtte en zei dat het voor Onze-Lieve-Heer was, en Pieter Fardé had haar gevraagd hoeveel zij daarop, van Ons Heer, moest weerhebben.
En van de zee... Ei, kijk, hoe vreemd. Daar was de pastoor van Nazareth met zijn dubbel kin en zijn geruite zakdoek verdwenen en ook de smaak was uit zijn mond van die oude Rijnse wijn. Maar daar klonken de klokken van Gent, in die trage maat waarmee zij de Hoogdagen inluiden; dat bromde dooreen en ronkte en de hele stad zinderde mee en het klinkende klokje van zijn konvent giechelde boven zijn hoofd. Pasen! en de wierook kroop over de stoelen, de kaarsen brandden met lange rechte vlammen, de kazuifel van Pater Gardiaan leefde van geschitter. Allelujah! Voelt gij hoe dat bonst door het hart? Het is alsof er voor u een poort wordt opengesmeten waardoor gij ineens het hele paradijs aanschouwt.
Moeder loopt daar ook! Zij draagt de zoetheid van de wierook nog in haar plooiende lakense mantel; zij komt uit het lof. En Pieter Fardé, de kleine schelmse jongen, loopt onder de hoede van haar mantel. En zij zegt dat hij stil moet zitten in de kerk, want dat hij de mensen schandalizeert en dat hij niet missendiener zal mogen worden als hij zijn klompen nog van zijn voet laat vallen, terwijl de benediktie wordt gegeven. Dat pakt Pieter Fardé geweldig en hij verzint hoe hij zijn tenen zal naar beneden krimpen om de schuifgrage holleblok op te houden.
En daar komt de zee tegen de wal. Neen, de zee is het niet. Het is de Schelde en boven de Schelde steekt de kanten toren van Onze-Lieve-Vrouw. Wees gegroet, Maria! Matrozen lopen wallebakkend langs de huizen. Zij dansen er binnen in een kroeg.