Op de rots
De dag stond hoog toen hij wakker werd. De rust had hem gesterkt en hij rees op om het eiland in te trekken waar hij mensen en leven vermoedde. Maar zijn hart zonk in hem toen hij zag dat hij op een naakte klip was aangespoeld die nauwelijks veertig schreden lang en dertig breed was. Vele kleine en puntige rotsen staken er rondom uit het wild-schuimende water.
Honger en dorst geboden des te feller daar alle voedsel ontbrak. Te midden van de grote, keivormige rotsblok was een plas regenwater staande gebleven die wriemelde van vlug en zwart gedierte, gebroedsel van zon en slijk. Een sterke geur van broeierige modder steeg eruit op en deed de dorstige Pieter Fardé lang aarzelen. Maar dorst kent geen genade en de ellendige knielde naast de modderpoel en bracht met de hand het stinkende water aan de lippen.
Het docht hem dat die vunzige drank hem gesterkt had. Hij doorzocht de klip of er niets eetbaars zou te vinden zijn. Die jacht was gauw afgelopen want met een paar oogslagen had hij haar kale, troosteloze vlak afgespeurd. De angst van de honger kwam over hem en hij voelde hoe de dood, die hem zo dikwijls