schuivende, op- en neergaande balken deden zeer op alle plekken van zijn lijf. In de hoeken van zijn ogen brandde het zout van de zee; als hij zijn tong om lafenis tot op zijn lippen bracht drong het zout tot tegen zijn verhemelte. Hij voelde het zout in al de rimpels van zijn gezicht, het zout en de zon hadden zijn huid geschilferd en grote, weeë plekken vlekten als brandwonden over hem.
O! het lied van de zee is schoon. Het dringt tot in u en doet u beven van vreugdevolle pijn; het zingt zijn heerschappij over de wereld en gij voelt hoe de aarde klein is bij haar eeuwige onveranderlijkheid. Het zwelt aan en gaat liggen, het fluistert over het duinzand of fluit de storm wakker uit onzienbare verten. Het doet u verlangen beter te zijn dan de mens, het doet uw armen open gaan ter omhelzing en buigt daarna uw hoofd in het smartelijkste van al de gevoelens, in medelijden over u zelf.
Ja, schoon is het lied van de zee voor wie staat op het strand of haar hartstocht langs zich voelt glijden als hij uitkijkt op een hoog duin. Het stijgt op naar u, het omvat u in zijn onnoemlijke ritmiek. Maar voor wie bedolven ligt in haar bedreiging, zingt de zee een vreselijk gezang. Het was Pieter Fardé of al die golven boven zijn hoofd hun kammen gingen saamsluiten. Gesuis vulde zijn oren en een roep kwam van uit de diepten tot hem. Pieter Fardé had de eenzaamheid van de woestijn doorstaan, die geruisloze, klankloze eenzaamheid waarin het gerucht van zijn eigen leven de ruimte scheen te storen. Nu kende hij de afgronden van eenzaamheid waarin de klank van zijn wezen als een spotternij was.
De angst van het onvatbare geweld deed hem soms verlangen naar de golfslag die hem onder zou spoelen. Vooral 's nachts als de sterren wiegden en de maan haar klaar gelaat schoof boven hem. Dat was toch alsof er niets was overgebleven van het werk van de schepping dan de afgrond van de nacht, verzaamd met de afgrond van het water, waartussen zijn zwak en verhongerd