Het was juist twee uur na middernacht en het scheepsvolk lag onbezorgd te ronken. Zevenentwintig passagiers en drie bootsgezellen, broederlijk verenigd in het riekende ruim, hadden de noordoostwind vergeten, en de zee en de diepte waarboven zij sliepen. Op het dek zat een oude man aan het roer te neuriën om door zijn eigen geluid wakker te blijven. Twee bootsgezellen sjouwden aan de zeilen om het schip bij de wind te houden. En op en af stapte Pieter Fardé die, zoals het zijn gewoonte was, met de middernachtwacht op het dek was gekomen om er ongestoord te bidden in het aanschijn van de nacht en de zee.
Waren de mannen bij de zeilen in hun bedrijf verward geraakt? Was de oude man aan het roer door een schuin stormende golf overwonnen? Zoals een steen die boven zich een ogenblik het water doet gulpen was het schip gezonken. De vijandige rukwind had de zeilen doen kantelen, het geweld van de wind was sterker dan de weerstand van de romp. Het duurde één enkel ogenblik.
Zo onverwacht en vlug was alles geschied dat Pieter Fardé niet wist hoe hij te water was geraakt en verbaasd uitzag naar het schip. Het was als een heksenhistorie. Maar hij dacht aan de oude man die hij zoëven nog voorbijgelopen was en aan de twee matrozen die sjouwden aan de zeilen. Voorzeker waren die naar onder geduwd door de vracht van tuigage en waren volgespoeld samen met de dertig man die geen overgang tussen slaap en dood hadden geweten.
Heel alleen stak Pieter Fardé zijn verwonderd hoofd boven het water. Hij voelde zich licht en gedragen door de optillende golven en besloot zich niet met zwemmen te vermoeien maar alleen de nodige armslagen te verrichten om zich drijvende te houden. Hij herinnerde zich dat een stapel planken en balken los op het dek had gelegen en keek verwachtend rond om ze te ontdekken. Onderwijl scheen het hem toe alsof twee mensen zwakjes om barmhartigheid riepen, maar het gerucht stierf weg in de wijde zucht van het water.