Angola
De reis duurde zevenenvijftig dagen. De karavaan ging toen uiteen. Gedwee scheidden mens en dier; alleen de kooplieden, heren over slaven en lastdieren, namen een kort afscheid. De negers trokken dieper hun wereld in waar de bomen de onuitputbare weelde van de aarde in ontzaglijke kruinen vieren en waar de vruchten zoet zijn van zon en geuren van zoetheid; de kemels en de olifanten staken hals en slurf in de hoogte om de frisheid die zij verdoken wisten onder het diepe groen.
Pieter Fardé bleef als gast bij zijn beschermer en genoot er twee volle weken hetzelfde hartelijk onthaal waarin hij zich op de tocht had mogen verheugen. Hij was helemaal de krachtige, lenige man van vroeger, klaar van oog, vast van voet. Na het verloop van veertien dagen was er wederom een karavaan op afreis naar Angola. Pieter's beschermer sloot er zich bij aan met zijn beschermeling en het duurde niet lang of de zoute lucht van de zee streek over het bruine gelaat van de mannen.
Hoe rukte die zeewind zó plots Pieter Fardé uit slavernij en woestijn weg. In hem ruiste het lied dat naar de Vlaamse noordkust wordt aangedragen op de kuif van de golven; dezelfde diepte van aanhef, hetzelfde zwellen en dalen. Van rêe tot rêe was deze zang gekomen tot waar het mysterieuze Afrika zijn lafenis vindt in de schuimende branding. Hout dreef er, kurk, takken, heel die veelsoortige afval welke de zee opneemt en kleurt. Vanwaar komt het, waarheen dobbert het? De Gentenaar die op het strand stond te Angola vroeg het zich af en herdacht de vele stranden die hij achteloos was voorbijgevaren.
En rondom zich schouwend, werd hij getroffen door de majesteit van land en zee. De stad hing aan de hoogten van een bocht waar het water half ingesloten was. Witte zeilen beneden en aan de flanken van de heuvels, huizen wit als kalk. Een klok