Van vier Arabieren
De derde dag, in de vroege morgen naderden vier gestalten. Dieren waren het niet, want zij gingen vol orde en regelmaat en volgens de discipline die de mens vasthoudt aan de begane weg. Het waren vier Moren die donker en gestreng de eenzame man in hun richting zagen komen.
De oudste onder hen die ook de kleinste was en met een vuile hand zijn woorden trachtte te verduidelijken, sprak hem aan. Pieter Fardé verstond er geen woord van. Zij parlementeerden daarna en de oude man knikte herhaaldelijk afkeurend. Maar de drie anderen stonden tegen hem op met heftig gebaar. Eén onder hen betastte Pieter Fardés rokje dat van grof katoen was en klapte met de tong tegen het verhemelte; een andere stak de hand in Pieters reiszak en potelde over de inhoud; de derde rukte uit de hand van de dolaard een stok, ‘waer een byltje met pinhaemer aen’ was, en dat Soera Belijn geschonken had als wapen en steun.
De Moren schenen tamelijk voldaan, want de knapzak was goed voorzien; maar zij geraakten in twist met de kerel die het bijltje had afgenomen. Deze wilde het alaam dadelijk proberen op het hoofd van zijn voormalige bezitter en na wat geharrewar over de uitvoering van deze gedachte hief hij het tuig dan ook boven het hoofd van de minderbroeder. De drie mannen hielden hem echter tegen; de oude man scheen zeer verontwaardigd en hief plechtstatig de armen op om heel de woestijn tot getuige te nemen van zijn woorden.
De man met het bijltje keek lelijk naar Pieter Fardé en zette het eerst de stap voor de verdere reis. Het struikgewas aan de weg kreeg de portie die voor het hoofd van Pieter was bestemd.