Die nacht duurde zoals alleen een nacht van onafgebroken verschrikkingen duren kan. Eindelijk verpinkten de sterren, de zon sloeg haar brand door de hemel, een nieuwe adem steeg uit de wereld op.
De tocht door de woeste, bergachtige streek werd hervat. Van heuvel tot heuvel, zonder richting stapte Pieter Fardé voort. Telkens als hij de dor-begroeide flanken van een hoogte opklom bad hij dat hij op de top toch een weg of een teken aan de horizont zou zien. Telkens lag dan voor hem een schroeiend dal waarachter de bochel oprees van een nieuwe heuveltop.
Het gedierte liep er dik rond; struikgewas en geboste boden gelegenheid tot nestelen en de angst sloeg om Pieter Fardés hart als de sterke reuk van dierelijven vanuit de dichte kanten stoorde. Meer dan eens gebeurde het dat een leeuw, de flanken langs zwepend met zijn staart, zijn zware kop verbaasd naar hem richtte. Dan stak Pieter Fardé de handen als een tromp voor zijn mond en schreeuwde zo hard hij kon: ‘Zohaest het wild dat hoorde, schrijft hij, vluchtte het van mij weg. Ick herhaelde dat dan ook, telkens als ick wild gewaer werd’.
Vier dagen zwierf hij in de bergstreek. 's Nachts klom hij op een boom, hoorde onder zich het wilde leven in struik en kloof, boven zich zag hij de mysterieuze tekening van de sterrengroepen. Hij zocht altijd naar het zuiden omdat hij wist dat St.-George d'Elmina zuidwaarts van Agades gelegen was. Eindelijk geraakte hij op een gebaande weg die van oost naar west liep.
Dat was gezelschap voor hem; daar waren mensen langs gegaan, dat was het werk van mensen. En verheugd sloeg hij de weg oostwaarts in, hopende op een kruispunt een gebaand pad naar het zuiden te vinden. Maar de weg verliep zonder onderbreking, twee dagen lang.