Verzameld werk 2
(1959)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
twee slaven mee te zenden die Pieter liefhadden en door hem bekeerd waren. Maar Soera Belijn dacht aan het kapitaal dat twee flinke mannen vertegenwoordigen. Ze waren in staat met Pieter Fardé mee te reizen en aldus het aktief van hun heer met enige honderden rijksdaalders te verminderen. En voorzeker, Soera Belijn was het kristendom genegen vermits hij zich laten dopen had, maar een kristen-slaaf bleef toch een slaaf, en een slaaf dat was kapitaal. Hij vertrouwde de minderbroeder dus maar toe aan twee Moorse knechten. Mannen die mager en vol zenuwen waren en de woestijnwind opsnoven als kamelen. Hij had Pieter Fardé behoorlijk voorzien van eten en kleren en hem met ernstig gelaat aan de oppassendheid van de twee Moren aanbevolen. Dezen hadden de hand op hun borst gelegd om hem te zeggen dat zijn woorden daar geprent stonden en waren de oneindigheid ingegaan alsof zij een alledaagse bezigheid hadden ondernomen. Hun natuurlijke zwijgzaamheid werd nog verhoogd door de aanwezigheid van Pieter Fardé. Geen woord spraken zij tot hem. Alleen bij het eten gaven zij taal aan elkaar. Het was aan hun manieren te zien dat zij van de slaaf Pieter Fardé geen de minste notitie namen. Volgens afspraak zouden zij hem vergezellen tot over de Nigerstroom. Van daaruit was St.-George d'Elmina gemakkelijker te bereiken omdat de grote, onbewoonde eenzaamheid van de Sahara dan achter de rug lag. Maar toen zij onder de rook kwamen van de stad Gobel, halverweegs tussen Agades en de Niger, sloegen zij hun mantel met vorstelijk gebaar dichter rondom zich en aanvaardden de terugweg. Daar kwam over Pieter Fardé een gevoel dat hij nog nooit ondervonden had. Dit van de volledige fysieke eenzaamheid. Eenzaam kan een mens overal zijn. Ge kunt van uw gemoed een woestijn van stilte maken te midden van een karnaval. Ge kunt schreien naar het zware leven van een zwart geploegde akker | |
[pagina 48]
| |
bij herfstavond, en toch bewegen te midden van de lichtreklames van de grote stad. Ieder mens draagt zijn stilte en zijn onrustigheid in zichzelf, zijn eenzaamheid en zijn geestelijk gezelschap. Maar daar is een fysieke eenzaamheid die men slechts ondervinden kan als de geschapene wereld ze over u legt. Die moet wegen met de vracht van honderden jaren stilte in de ijsvlakten van het hoge noorden; die weegt ook in de droge vlakte waar de zon geen punt vindt om er haar schaduw naast haar vlam te leggen. Die eenzaamheid woog nu angstig over Pieter Fardé. Daar was geen richting in het landschap en hij overdacht de vertelsels van zijn dorp, waar de kwade geest de mensen een hele nacht liet rondlopen langs dezelfde weg zodat, bij het breken van de ochtend, zij vier uren over een afstand van een kwartier hebben gemarcheerd. Een grote angst overkwam hem. Hij bad aanhoudend, meer uit koppige strijd tegen de angst, dan uit devotie. Hij stapte voort, bleef liggen en stapte weder. At van het brood en dronk van het water dat hij had meegekregen. Zag de sterren boven hem waggelen met dit onnoembaar klare onvaste geschitter van de zon-doortrilde hemels en rees onverkwikt in de dreigende eenzaamheid. Dat duurde twee dagen en twee nachten. De derde dag rezen heuvelen aan de einder. Laag en plat geboomte droeg er de last van de hitte. Dat brak het levenloze van de woestijn, maar moeilijk was het vooruit te komen over de grond vol onkruid en scherpe stenen. De avond kwam en Pieter Fardé legde zich ter ruste onder een sombere boom met takken gevormd naar de marteling van de vuurwind. |
|