Hoe Pieter Fardé bijna vergiftigd was
Die dag legde de verdoolde en beroofde man twee mijlen af en toen hij ging zitten om te rusten zonk de dag. Een nieuwe vlaag van hopeloosheid overviel hem. Zoals zijn angst groter was geweest in de eenzaamheid van de woestijn dan onder de geselroe, was zijn beschaamdheid nu dieper dan toen hij gestrekt hing aan de galg met een schamele doek om de lenden. Hij was een man van het westen waar het lichaam het licht van de dag niet gewoon is. Hij voelde de kwetsuur van zijn naaktheid te meer daar in de schrale onmeetbaarheid zijn schamelheid hem nog groter scheen. Hongerig en verzwakt zoals hij zich voelde, scheen hij zichzelf nog zwakker toe in zijn naaktheid.
Hij bleef heel die nacht wroeten in het zand, biddend om zichzelf te vergeten, en als de koelte van de nacht hem huiverig had gemaakt en het blauw van de morgen weer zo vorstelijk over de wereld kwam, vatte hij nieuwe moed en stapte voort langs het pad.
De mars was langzaam; de dorst schroeide in zijn keel; de honger steeg duizelig naar het hoofd. Het kruid langs het pad was één en al stengel en tak, haast zonder gebladerte. Zijn takken liepen als de pezen over een afgemagerd lichaam. Het was het land van de dorst waar alleen de diepe wortels in het hart van de aarde hun lafenis vinden. Twee dagen lang sleepte Pieter Fardé zich voort tot hij eindelijk, bij het rijzen van een nieuwe zon, een boom ontdekte die aan zijn treurig gewas zwartgroene vruchten verdroeg.
Zij smaakten bitter en zuur; 't was alsof er met iets bijtends gewreven werd over tong en verhemelte. Toch at Pieter ze vol dankbaarheid en vervolgde zijn weg onder het napeinzen van het gewijde woord dat aan het minste van de schepselen zijn plaats verzekert aan de dis van de aarde.