hand, aan zijn nieuw-bekeerde medeslaven te zeggen: ‘Gedenk de waarheid die mijn mond voortaan niet meer mag uitspreken’.
Louis de la Place had de beloning van zijn trawantenbedrijf ontvangen... Hij was tot opziener benoemd van al de slaven van Agades. Zwaar liet hij Pieter Fardé zijn heerschappij voelen. Deze mocht geen woord spreken tenzij in de aanwezigheid van zijn bewaker. Steeds voelde hij rond zich zijn gedoe en zijn gespioneer. En 's avonds, als de dagtaak was volbracht, werd hij in een kelderken opgesloten dat alleen licht kreeg als de deur openging. Daar bracht Pieter Fardé menige broeierige zomernacht over als het ongedierte hem van de slaap hield.
's Morgens ging de deur open. Dan smeet Louis de la Place twee pond brood naar binnen met een: ‘Tiens, maudit papiste!’ Dat was de morgenbegroeting en de dagspijs van Pieter Fardé. En gelukkig dat Soera Belijn van de rechters verkregen had dat de opziener zijn slaaf niet slaan mocht, of de Hugenoot zou Pieter's appetijt met een rantsoen zweepslagen hebben aangewakkerd, en 's avonds de deur op een paar flinke trappen hebben dichtgerukt.
Deze wisselvalligheden beletten niet dat het voorspoedig ging met de opbouw van Soera Belijn's landhuis. Reeds kon men het aanzien hoe het uitzicht wezen zou, en de bezitter oogstte niet weinig lof van zijn medeburgers om het vreemde, sierlijke huis waar hij zijn levensdagen voortaan in slijten zou. Het ogenblik naderde dus waarop, volgens de afspraak met de rechters, Pieter Fardé uit het land zou worden gedreven.