Daar zaten de rechters in een halve kring. Bejaarde en ernstige mannen; het zand van de woestijn begrensde hun horizon, de wet van de woestijn was hun wet en over de woestijn regeerde de Islam.
Hun donkere, glanzende ogen stonden stil op Pieter Fardé. Geen gebaar van medelijden verroerde hun lippen; ook keken zij niet op naar het woelige volk dat steeds dichterbij dromde. Zij zaten daar als schone beelden, vol kalmte en strengheid en zij waren zich bewust van hun zwaarwegend ambt.
De oudste onder hen voerde het woord. Hij had nomadenbloed in zich en de gezetheid van de hoge jaren drukte op hem. Hij was vol van de wijsheid van hen die onder de tent slapen en het menselijk bedrijf in spreuken vastleggen. En terwijl hij met sierlijk gebaar zijn hand langs zijn witte baard liet glijden, sprak hij tot Pieter Fardé:
- ‘Kristen slaaf, hoe hebt gij het durven wagen de valse aanbidding van uw volk te brengen onder de zonen van de profeet? Allah gaf ons de vlakte en wat erin leeft opdat wij zijn naam zouden uitspreken in trouw en eerbied. Straffeloos zult gij zijn rijk niet ontwijden.’
Naarmate hij sprak rees de toorn hoger in hem, tot hij overeind kwam en dreigend op Pieter Fardé toetrad.
Deze wachtte hem af zonder te verpinken en zijn antwoord bleef niet uit. Hij beleed de lering van de Gekruisigde die alle andere leer leugenachtig had gemaakt. Gejouw onderbrak hem van toen hij de mond open deed, maar de oude van de raad der rechters dwong stilte af met een wenk van zijn ogen.
De woordentwist duurde niet lang en op een ongeduldig gebaar traden twee sterke slaven vooruit die elk een paard aan de teugel voerden. Een breed slop viel in de menigte; vier kerels trokken een stellage voort van ruwe planken waarop een soort van galg was getimmerd.