kwam verpozen in de groene weelde van het land Onzes Heren Jesu Christi.
Dan was de karavaan een klein plekje gerucht te midden de woestijn. Die heeft haar geluid op zichzelf, maar het is haast onhoorbaar voor wie zijn oor van kindsbeen af niet gekeerd heeft naar heur stem. Dat is het oneindige maar stille verschuiven van lucht over zand, zonder tussenpozen, zonder aanzwellen of verminderen.
Pieter Fardé lag in die nachten naast Daniël van Breuckel. Zij spraken weinig want de woestijn overmeesterde hen zoals een koning zijn slaven.
Na enkele dagen schonk Soera Belijn zijn slaaf de genade van een woord. Van op zijn lastdier had hij met zijn scherp oog de slaven gade geslagen. Wel bevielen hem de twee mannen, blond en breed uitgewassen, die de vermoeinissen van de reis met zwijgende duldzaamheid onderstonden. Hij besefte dit des te dieper daar hijzelf in een zeer sombere tijd van zijn leven, slaaf was geweest te Livorno. Zeven jaar lang had hij het juk gedragen en de voren die loodrecht van zijn voorhoofd toeliepen naar zijn scherpe neus getuigden van zijn gepeinzen uit die tijd.
Zo dreef hij, enige dagen na de afreis, zijn kameel naast de twee mannen en sprak hen aan in het Italiaans. Eén antwoordde, want Pieter Fardé die een mooi deel van deze aarde had afgelopen en afgebedeld sprak die taal heel vloeiend. Dit scheen Soera Belijn uitermate te verheugen en de goedheid van zijn hart werd nog gunstiger door de wetenschap dat hij een waardevolle slaaf, een man van kennis en goed gesprek, in zijn bezit had gekregen. Hij kon de braafheid en zielesterkte van zijn slaven meten aan z'n eigen herinneringen en, man van stoer geloof als hij zelf was, verraste het hem zeer aangenaam betrouwen en onderworpenheid ten aanzien van God te vinden in mensen die van zo ver kwamen en van het geloof in Mohammed verstoken waren gebleven.