- Arme dwazen zijt gij, zo ging hij voort. Noemt gij u kristenen? Wat zijn uw woorden? Gij vloekt de naam van God en gij behandelt uw medevaarders veel erger dan riekende vis. Wat zijn uw daden? Gij drinkt als redeloze schepsels, gij tuist en speelt...
Lange Bram scheen dat nog al redelijk te vinden terwijl Jaapie een laatste gebrul aanhief.
- Ja, tuisen, drinken en vloeken. Zijt gij kristenen. En moest de zee u nu verzwelgen of kwamen de Morianen of de zeerovers uit Algiers u over het lijf gevallen om er met hun ronde kling de wind uit te laten, zoudt gij dan bereid zijn om hierboven rekenschap te geven?
Pieter Fardé had een stem die klonk, veel harder dan de scheepsbel, en een paar van die grijs-groene ogen waar nooit stralen inzitten maar die kijken alsof er daar, heel van binnen, iets rustig, krachtig aan 't branden staat.
- Wij zullen dat zaakje fluks opknappen, meende Jaapie tot Bram.
Bram zei niets. Maar hij, en ook Jaapie en al de anderen, waren wel een beetje beschaamd dat zij de paap baas hadden laten spelen op hun eigen boord.
Dit was nu een kerel die daar haast alleen stond onder scheepsvolk dat van ouder tot zoon wel niet vroom maar toch hardnekkig protestants was. Van de Turken in Palestina had hij haast minder afgezien dan van de stijve hardspreukige gereformeerden die de Bijbel afdreunden alsof zij daar speciaal voor op de wereld waren gezet. Maar Pieter Fardé trok zijn gordel dichter, deed niet eens alsof rondom hem ruig weer was en stapte door.
Zo kon het scheepsvolk twee dagen na deze kijfpartij, een briefje lezen dat aan de fokmast was genageld. In sierlijke, grote letters stond bovenaan: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ en dit was verder uiteen gedaan door zeven punten.
De filozofie van de matrozen ging erover heen als een stort-