Hoe de reis naar Palestina begon
Op 3 augustus van het jaar 1686 kozen twee koopvaardijschepen, onder de hoede van een fregat, de weg naar zee. De baliekluivers die vanuit de haven van Lissabon stonden te kijken, zagen de Hollandse vlag zich strak zetten in de wind.
Van Texel uit was de reis voorspoedig geweest. De matrozen verdeelden hun tijd tussen sjouwen, kijfpartijen en zoute moppen; van de vijftien passagiers waren er negen die uit liefde voor het zoet gewin naar Egypte de reis hadden ondernomen. Soliede mannen die wisten wat een ton gouds waard was.
De rest scheen onder bevel te staan van een minderbroeder, struis en potig, die naar de protestantse matrozen keek met een scherp en vrank oog, als wou hij zeggen: ‘Kerels, Luther en Calvijn tellen niet mêe bij mij’. Vijf jonge lieden, blank in 't linnen en wier devotie niet schadelijk was aan hun parmantigheid, luisterden hem aan als hij vertelde over het Hofken van Oliveten en over Kalvarie, waar hij twee jaar lang had gemediteerd, werkend en biddend, als een simpele zoon van de heilige van Assisië.
Van Gent was hij en hij heette Pieter Fardé.
Hij was zijn streek afgegaan om te bedelen; zijn streek van Gent en Meetjesland, waar de boeren hun giften niet gemeten hadden naar hun ontroering; het Waasland, waar de dikgezeten burgerij zuchtte als zij een geldstuk gaf.