| |
| |
| |
XIII
De dag was nog niet aan de lucht, toen Jan Tervaert zich op weg begaf. Wit schemerde het berijpte gras; het was stil en koud en alles lag roerloos en vormloos in het duister.
Hij ademde met genot. Na de vele dagen van binnenzitten kende hij de weelde van het lichaam dat zijn kracht en zijn lenigheid voelt. En met vreugde doortrok hij de streek die hem zo vertrouwd en zo dierbaar was. In de schemering waarin de nacht vervloeide herkende hij huizen en wegen en hoorde hij het eerste leven van de dag.
Veel was er veranderd in die weinige dagen; hij kwam zichzelf voor als iemand die na lange afwezigheid de bekende dingen terugziet en de verandering speurt die in hemzelf voltrokken werd. Zorgeloos en onbekommerd zou hij voortaan niet meer zijn, en van de bitterheid en de wrok die in hem ontstaan was, zou altijd iets overblijven.
Hij kreeg het warm in de zware duffelse jas die Janne hem had doen aantrekken. Hij had ze nog gezien om de schouders van de jonge boer en een gevoel van schuld kwam over hem toen hij ze aandeed. Maar voor Janne was het alsof er nooit iets bestaan had buiten hen beiden.
Al spoedig werd hij moe. De beweegloosheid van zijn binnenzitten deed zich voelen en hij liet zich neder aan een grachtkant. | |
| |
De dag was gekomen en de rode streep aan het Oosten kleurde het land.
Winterakkers, bruin en zwart, en bomen in de broze grilligheid van berijmde takken. Nog geen mens had hij gezien en alleen de rook uit een woning die verdoken lag achter het hoge hout van een kant leefde in deze dode tijd. Hij verlangde ernaar mensen en dieren te zien en het doffe geluid van het vee te horen in de morgen, en het geblaf van honden in de ijle winterlucht.
Hij zette langzaam zijn weg voort. Soms kwam het in hem op dat hij een vogelvrije was en hij keek rondom zich. Maar alles was verlaten en doods alsof hier nooit moord en geweld was geweest.
Rustig land, schoon land van Klein-Brabant. Groen en vol stille, wijde dorpen, en de lucht doortrokken van de adem van de Schelde. Ruim land met zompen en polderland en uitgestrekte eenzaamheden. Aarde, blinkend en zwaar als zij kantelt van het glimmende ploegmes weg. En het zonnelicht dat de schoften van de trekkende paarden doet blinken en het wijde land laat schitteren in groen en water. Dat bleef onveranderlijk, hoevelen er ook gestorven waren en hoeveel dorpen er waren platgebrand. En het volk zou blijven, stoer en gesloten en met jaloerse trots op zijn geboortestreek.
Klein-Brabant, dacht hij. Het was voor hem zoveel bekende gezichten. Hij trachtte ze op te noemen, maar zovelen bleven zonder naam, jongeren en mannen van gedaagde leeftijd, frisse knapen, roekeloos en schuchter tevens, trots op het geweer dat ze droegen, en de tranen bedwingend toen de wonden hun lichaam deden krimpen van de pijn. Verdwenen, dood, gevangen, gefusilleerd. Misschien zou hij nog enkelen onder hen herkennen vanavond bij het vunzige licht van de fakkels of de vale gloed van de pektonnen. Ze waren zo fier op hun kracht, zo stoutmoedig en opgetogen toen zij stonden naast elkaar, | |
| |
wachtend naar het ogenblik dat zij er konden op losgaan. Wie hier in de streek zou ze ooit kunnen vergeten?
Toen het middag werd naderde hij Brussel. Hij kwam in de beweging die van en naar de stad gaat. In een afspanning bestelde hij drank en opende zijn knapzak. Vrachtvoerders en een paar ruiters zaten er te eten en te drinken. Jan Tervaert zag naar de treurig-uitziende paarden en naar de magere kost die de mensen naar binnen werkten. Zij schenen er niet gedrukt uit. Hier ging het leven voort alsof er niets veranderd was; alleen schraler en wantrouwiger was het geworden.
Jan Tervaert zat uit te rusten in een hoek van de sombere gelagzaal. Hij zat daar als een welgesteld landman die kalm zijn zaken nagaat. De warmte van de herberg en zijn lange voetreis maakten hem slaperig en in zijn hoekje geleund dutte hij in. Hij voelde zich fris en flink na de rust en bestelde nog een glas wijn. Buiten stond de heldere winterdag over de bomen en de straatweg. In de afspanning was het stil geworden na de middagtijd. Hij betaalde en ging verder.
Hij bevond zich spoedig in de drukte van de voorstad en het leven rondom hem was bevreemdend na de stilte waaruit hij kwam. Een hevig verlangen naar huis kwelde hem; hij voelde zich eenzaam en verloren onder al deze mensen die niemand schenen te kennen en een zware moedeloosheid zonk in hem. Niets was er gebeurd; het was of het leed van heel het Vlaamse land en de tragedie van honderden dorpen niet tot hier was doorgedrongen. Hij voelde hoe die mensen in hun ziel vervreemd waren van het land waar de geest van het volk zich voortzette van geslacht tot geslacht, hoe zij weggegroeid waren in de zeden van de vreemde en hoe zij onbegrijpend stonden tegenover alles wat trots, pijn, vernedering en dood voor het Vlaamse land betekende.
Slordige Franse soldaten slenterden door de stad. Alles was vuil en verwaarloosd aan hen. Zij schenen niet te merken hoe | |
| |
haveloos zij waren onder de burgers die, in deze schrale tijd, pronkzuchtig en ijdel door de straten liepen. En de vrouwen schenen tot een vreemd volk te behoren door gang en klederdracht en door de vrijpostige wijze waarop zij rondom zich keken.
Vele Franse officieren vielen, zoals hun manschappen, op door barbaarse slordigheid. Maar er waren er die verfijning van de klederdracht tot in hun uniform hadden doorgevoerd en er uitzagen als modejonkers. Het heroïsche vuil van de republiek bekoorde hen niet langer en zij leken eer gedrild op de jacht naar vrouwen dan op het harde leven van de krijgsman. In Klein-Brabant wisten ze ook hoe een streek er uitzag bij bezetting; maar hoeveel anders was het hier. De Fransen schenen hier op eigen grond te bewegen, hier heerste niet het gevoel van een opgedrongen aanwezigheid in het leven van de bevolking, maar een ingeburgerd zijn, een vanzelfsprekend dooreen en meteen leven.
Walg en haat kwam in hem op. Hij kon het niet aanvaarden dat de stad in lafhartige onverschilligheid toezag dat het platteland werd in de as gelegd en dat zij die waren in 't verzet gekomen voor gemeenschappelijke vrijheden als misdadigers werden uitgeroeid, terwijl de steden glimlachend leefden met de verdrukker.
Hij ging in een herberg op de grote markt zitten waar rondom het stadhuis drukte was van Fransen en van mannen die gewichtig stapten in kleurig laken en witte jabots. In een vreemd land had hij zich niet vreemder kunnen voelen. En de gebouwen die hij zag aan de overzijde van het plein schenen zonder betekenis te zijn in deze stad. Hun zin was verloren gegaan.
Hij zwierf in de vroege avond door de straten. Het was niet merkbaar aan de menigte dat met de avond een koude wind was opgestoken; onverzwakt hield de drukte aan in deze stad waar niemand scheen te werken. En Jan Tervaert doolde rond, | |
| |
ziek in zijn hart, vervuld van walg en verdriet en groot medelijden met zijn broeders die deze bitterste pijn van hun leven tegemoet gingen.
De comtesse d'Héricourt was naar advokaat Rollier gekomen om de triomftocht van de Fransen te zien die hun overwinning op de Brigands wilden vieren met in hun optocht de gewonden en uitgeputten mee te voeren die door de kans der wapens de nederlaag hadden geleden.
De stoet zou alhier voorbijkomen. De voornaamste straten van de stad zouden hem zien, niet tot afschrikwekkend voorbeeld, want dat was te Brussel niet nodig, maar om in een kring die zich onverschillig of fransgenegen had getoond de indruk te geven van hun macht. En de bevolking van Brussel zou zien hoe weerloze Vlaamse jongens er uitzagen, hongerig of mishandeld of schokkend op de rammelende Franse troswagens waar de gewonden op gesmeten waren.
Het was halfduister in de grote kamer die uitzicht gaf op de straat. Zo zag de comtesse d'Héricourt niet wie er stom en zwijgend naast advokaat Rollier in de hoek zat. Zij was vroeg gekomen om aan het gedrang van de menigte te ontgaan.
En vriendelijk zei ze: ‘Bonsoir’, toen ze binnentrad.
Beide mannen begroetten haar; de advokaat met hoofse loslippigheid, de andere man met een kort en beleefd woord.
- ‘Ah, monsieur Rollier’, zei de comtesse, toen zij in de schemer het gezicht van Benedict Rollier herkende.
Zijn aanwezigheid dempte een poos de vlugge stroom van haar woorden. Zij kon de lichte toon niet vinden waarmede zij het gesprek meende te beginnen, over het weder en de mondaine gebeurtenissen die haar kringen interesseerden. Zij voelde de stomme verslagenheid van de man die zij eens ‘le gentil rebelle’ had genoemd. Hij had het spel verloren en de relletjes die hij voorspeld had waren uitgegroeid tot een bittere opstand | |
| |
waarbij vijftienduizend Vlaamse jongens het leven hadden verloren.
- ‘Het spijt mij zo, monsieur Rollier’, zei ze.
Benedict Rollier antwoordde niet, maar de advokaat dankte vriendelijk om haar belangstelling.
- ‘Het is een groot offer geweest’, zei hij. ‘Men beseft hier niet wat er geleden is in zeer vele dorpen en hoeveel rouw er is in de Noordelijke provincies. Zij die het hebben gewaagd hoeven niet beschaamd te zijn over hun nederlaag, zij zijn groter dan hun overwinnaars.’
Zij wisten hoe moeilijk de woorden te vinden waren die moesten gesproken worden, en hoe lastig het was tussen twee werelden van gevoel en denken dat te zeggen wat begrijpelijk en aanvaardbaar was.
In de grond had de comtesse d'Héricourt genegenheid voor de wakkere jonge man die alles op het spel zette voor een zaak die hij heilig meende. Haar onwetendheid over wat leefde en voelde in Vlaanderen liet haar niet toe de omvang te beseffen van wat er was geschied. Maar zij was edelmoedig genoeg om achting en medelijden te hebben waar zij adel in het pogen en offer in de daad vermoedde.
- ‘Arme Brigands’, zei ze.
- ‘Ja, arme Brigands’, antwoordde Benedict Rollier. ‘De naam zal even eervol zijn als die welke de Spanjaards aan de rebellen van het Noorden gaven toen zij ze Geuzen noemden. Maar zij hebben gewonnen en wij werden tegen de overmacht aan onze eigen kracht overgelaten. Beloften zijn vergeten, onze jongens zijn gesneuveld. En de steden, ach’, zei hij met weerzin, ‘waartoe dient het dat hier allemaal te vernoemen?’
De handen achter de rug liep hij langzaam heen en weer in het vertrek, soms stilhoudend voor het haardvuur dat zijn schaduw op de wand tekende.
- ‘Arme Brigands’, zei hij, alsof hij tot zichzelf sprak, | |
| |
‘niet degenen die dood zijn in Klein-Brabant, in de Kempen, te Hasselt. Maar zij die in de handen vielen van de beulen van ons volk. Arme Corbeels, arme Meulemans, eerlijke en trouwe zielen, als vee tentoongesteld, als vee door de straten van Brussel gesleurd te midden van een volk dat toeziet en te laf is om zijn helden te beschermen tegenover zijn verdrukkers.’
Er klonk zo'n pijnlijke toon in zijn stem, zo'n verachting, dat niemand antwoordde.
En Benedict Rollier ging zitten, met het hoofd in de handen, en smartelijk waren zijn gedachten. Toen hij bij de verdediging van Willebroek gewond was, had hij hier genezing gezocht. Nauw een maand was het geleden. Nu zou de triomftocht voorbijtrekken van de grote die de kleine had verslagen.
Alles was zo vlug gegaan, maar meer dan zij hadden verricht, hadden de Boeren niet kunnen doen. En de strijd was te ongelijk geweest.
De comtesse had intussen van advokaat Rollier vernomen dat zijn neef, gewond bij de strijd in Klein-Brabant, zich in zijn huis had schuilgehouden. En ook zij had er niets van geweten. ‘Zelfs ik’, zei ze monkelend. Benedict Rollier was daardoor interessanter geworden. En met haar behendigheid om alles in woorden te doen verlopen wist zij de gedachten van de rebel te leiden in de banen van een gesprek zonder inhoud.
In de straat had de drukte toegenomen. Hier en daar stonden groepjes te stampvoeten in de vinnige kou, en een Frans officier die te paard voorbijreed werd nagekeken. In de verte hoorde men het geroffel van trommen. De nieuwsgierigen keken uit in de richting van het rumoer. Een sterke man, in een duffelse jas, stond zonder gezelschap te midden van de losse groepjes rondom hem.
Het geroffel van de trommen kwam nader. Ook hoorde men nu een verward en wild gezang dat soms hoog opsloeg boven | |
| |
het geronk der trommen uit. En in de hoogte, tegen de verste gevels, glom de weerschijn van fakkels.
Toen het doffe rumoeren doordrong tot in de kamer werd het er plots stil en Benedict Rollier lei het hoofd in de handen en stopte de oren.
De man in de duffelse jas keek om naar het huis waarvoor hij stond. Hij zag een man en een vrouw die zwijgend naar buiten keken. Met een blik vol verachting zag hij de vrouw aan, zodat zij opschrok en achteruit week. Dan keek hij uit naar de naderende stoet.
Trompetten gilden uitdagend doorheen het gerucht van de tocht. En toen zij hun ophitsende fanfare hadden beëindigd hoorde men het geluid van paarden, wagens en stappende mannen. Vooraan gingen fakkeldragers en ook weerszijden van de stoet liepen op afstand kerels die voor dat werkje waren gehuurd en onverschillig de walmende gloed boven hun hoofden hielden.
Getrappel van paarden volgde. De trage gang, het vuur vóór en naast hen maakte de paarden schichtig, en de beschuimde bekken snorkten driftig in hun hitsige ongeduld. En dan kwamen de overwonnenen, de Brigands, die van Klein-Brabant, van het Waasland, van de Kempen en van Limburg, alles wat naar Hasselt was opgerukt om de laatste slag onder Van Gansen te leveren.
De meesten waren dun gekleed, sommigen bijna naakt in een broek en een gescheurd hemd. De bleke, ongeschoren gezichten stonden vaal in de spelende gloed van de toortsen; zij strompelden, verkleumd en hongerig, voor zich uitkijkend met starre blik of van terzij naar het volk ziende, dat vormloos aan de rand stond van de ruimte die door de fakkels was verlicht. Zij spraken geen woord, hun gezicht stond strak, zij gingen de weg van het offer.
Een bejaarde man ging voorbij; als een patriarch was hij | |
| |
met zijn witte baard en de witte kroon die krulde rond zijn schedel. Hij ging moeilijk, steunend op de arm van een zijner broeders, en het leek wel of hij de vader was van de mannen die hem omringden. Men zag dat hij bad, maar het gerucht van zijn geprevel ging verloren in 't gekletter van de paardehoeven. Maar zo groot was het eerbiedwaardige dat van hem uitging, dat de pratende groepjes van toeschouwers een ogenblik verstomden. Hij was voorbij, de gewonde patriarch, en de gesprekken werden hervat.
Door de poten der paarden heen en door de tussenruimten in de escorterende ruiters zag de menigte ze voorbijtrekken. Mannen en vrouwen keken toe op het erbarmelijke schouwspel. Geen kreet steeg op uit de menigte, geen stem van medelijden of van verontwaardiging. Het was alsof vijanden uit een vreemd land hun gefolterde lichamen aan het overwinnend volk tot schouwspel boden. Slechts zelden klonk een woord van erbarmen uit de mond van een vrouw.
De lange stoet trok zonder oponthoud voorbij; een wankelende werd door kolfslagen opnieuw in mars gebracht en af en toe hieven de soldaten hun wild gezang aan. Op open troswagens lagen zij die niet meer strompelen konden; dooreengeschokt lagen zij, als mensen die met het leven hebben afgerekend, in gevlekte en bloeddoortrokken doeken; enigen zaten te midden van hun liggende kameraden, met verbanden om hoofd en armen, als verschijningen uit een wereld van verschrikking in het wrede licht van de fakkels.
Steeds nieuwe Brigands werden vooruitgestoten. Een zeer jonge man, haast een kind nog, ging tussen hen. Zijn bovenlijf was naakt; slechts bekleed met een broek en strompelend op zwarte halve laarzen, droeg hij de rechterarm in een zwarte doek. Hoewel hij klappertandde van kou en honger, stonden zijn ogen stout en fier. En het was zichtbaar dat hij alleen | |
| |
door een uiterste inspanning van zijn laatste krachten de offergang kon voltrekken.
Jan Tervaert keek toe met brandende ogen. Gefolterd in het diepste van zijn ziel, zag hij de laatste tocht van zijn kameraden aan. En in al de pijn die hij doorstond brak de trots door om hun ongebroken zielekracht, om het bovenmenselijke dat van hun gemartelde schare uitging. Hier en daar herkende hij een gezicht: jongens van Bornem, Willebroek, Puurs. Getrokken door pijn en ontbering droegen deze jonge mannen op enkele tijd het strenge en harde masker van het lijden. Zonen van burgers en boeren, van welgestelde of arme mensen, hadden zij een grootsheid in dit opperste offer die hem deed sidderen van ontzag.
Herhaald geschreeuw klonk op uit de rang van de begeleidende soldaten; gespannen keek het volk toe. De kreten werden onderbroken door stokslagen en stoten van geweerkolven. Jan Tervaert begreep uit het gemompel van de menigte dat de aanvoerders van de Boeren in aantocht waren. Zwaar aan elkander geboeid sukkelden zij voort, haast onkennelijk door mishandeling en lijden, en het half-naakte lichaam in lompen en doeken. Bloed en builen op het aangezicht, de borst en de armen, werden zij voortgestampt onder slagen en geschreeuw. Dat waren nu Corbeels en Meulemans, de eerzame burgers en huisvaders, die de nood van hun volk en de roepstem van hun ziel naar het wapen had doen grijpen.
Tranen van bittere eerbied verdoofden de blik van Jan Tervaert. Hij zag hoe de één de andere soms toesprak als om hem op te wekken in deze allerzwaarste stonde van hun leven. Hij was niet sterk of groot, maar zijn ziel scheen ongebroken uit de sterke blik. Het was Jan Tervaert of hij hem aankeek, naar hem keek te midden deze massa van mensen die naar het lijden als naar een schouwspel waren gekomen. En plots riep hij, luid en krachtig:
| |
| |
- ‘Couragie, Jongens, wij vechten voort.’
Enkele van de Brigands hieven het hoofd op; één enkel woord uit deze duizenden mensen, als een afscheid van de kameraden en een belofte dat hun offer niet nutteloos was geweest. En Corbeels keerde het gekneusde hoofd naar de man die geroepen had en glimlachte.
De Franse soldaten die niet begrepen wat er gebeurde, antwoordden met wilde kreten en joegen verder met schimpen en slaan. En het volk dat rondom de man met de duffelse jas was gekomen, keek hem wantrouwig aan.
Advokaat Rollier had haastig hoed en mantel gegrepen en was naar buiten gelopen. Hij vatte Jan Tervaert bij de arm en daar deze zich dreigend naar hem omkeerde, zei hij stil:
- ‘Kom mee, ik heb nieuws voor u.’
De aandacht van het volk werd afgeleid door de laatste rangen van gevangen Boeren. En toen de stoet van hulpelozen en weerlozen, het getier der soldaten en de sombere gloed van de toortsen verder de avond introk, had advokaat Rollier Jan Tervaert uit het gewoel gebracht.
Zij hadden zonder spreken naast elkaar gestapt. Eindelijk vroeg Jan Tervaert:
- ‘Wie zijt gij en wat nieuws hebt gij voor mij?’
- ‘Ik hoor dat gij uit Klein-Brabant zijt’, antwoordde advokaat Rollier. ‘En wat gij zijt heb ik gehoord aan uw woorden. Maar het was tijd dat gij daar wegkwaamt, want in deze massa is niemand te betrouwen.’
- ‘Ik dank u’, zei Jan Tervaert, ‘maar ik ben man genoeg om mij tegen zo'n laf gepeupel te verdedigen.’
- ‘Spreek zo niet’, zei Rollier, ‘trouwens, ik heb nieuws voor u indien gij zijt wat ik denk: de mannen die daar voorbij werden gestuwd waren uw kameraden?’
Jan Tervaert knikte zwijgend.
| |
| |
- ‘En gij zijt uit Klein-Brabant? Dan kent gij Benedict Rollier?’
En daar de andere hem vragend aankeek en knikte, zei advokaat Rollier:
- ‘Ik breng u bij hem.’
De comtesse d'Héricourt had de triomftocht van het Franse leger gezien. Tranen liepen over haar wangen en haar lippen plakten aan het kanten zakdoekje. Zij sloot de blinden en stak het licht aan alsof zij in haar eigen huis was.
In zijn hoek zat Benedict Rollier onbeweeglijk; het gezang, geschreeuw en tromgeroffel was tot hem doorgedrongen. Hij had het lijden van zijn kameraden niet gezien, maar wat hij niet uit zijn verbeelding verbannen kon deed hem pijn tot stompzinnigheid toe.
De comtesse d'Héricourt ging naast hem zitten. Met haast moederlijk gevoel bezag zij de verslagen man, de broeder van hen die zij had zien voorbijtrekken.
- ‘Het is vreselijk’, zei ze, ‘het is beschamend. Arme jongens, arme Brigands.’
Benedict Rollier hief het hoofd op. Zij zag dat hij had geweend en wiste de tranen van zijn wangen.
- ‘Er was iets heiligs aan die mensen’, zei ze. ‘En nu ik ze gezien heb, begrijp ik wat vroeger nooit tot mij is doorgedrongen. Zij waren mannen van geloof en offer, want misnoegdheid alleen of wrok brengt zo geen mensen voort. Die oude man met zijn apostelhoofd... kent gij hem soms?’
Benedict Rollier schudde zwijgend het hoofd.
- ‘Hij ging pijnlijk en moe tussen zijn gezellen, en ik kan mij nu voorstellen hoe de martelaars, eeuwen geleden, naar hun dood gingen. En al die jonge mannen, bebloed of gekneusd; haast geen was er of hij was gewond. En zij die op de wagens lagen, de dood reeds nabij. Nooit zal ik dat vizioen vergeten.’
| |
| |
Zij drukte de handen voor de ogen. Benedict Rollier kreunde.
- ‘Waren er velen?’ vroeg hij.
- ‘De stoet scheen mij eindeloos’, zei ze. ‘Zelfs knapen waren er bij, kinderen die nog niet volgroeid waren. Er was geen angst in hen, hun ziel was niet gebroken. Toen ik ze gezien had voelde ik meer eerbied dan medelijden voor hen. Zij waren zo onschuldig en trots, zo mannelijk in al hun wee. Ach! het was zo groots en zo vreselijk.’
Als een troost ving Rollier's ziel deze woorden op.
Hij zag het bleke gezicht en de beschreide ogen van de comtesse.
- ‘En dat geroep?’ vroeg hij.
Schaamte kwam in haar gezicht.
- ‘Franse soldaten’, zei ze. ‘Walgelijk en barbaars. Ja. Brigand is een eretitel voor de mannen die ik zag voorbijtrekken.’
- ‘Er waren geen anderen onder ons’, sprak hij.
Met iets als ontzag keek zij naar de jonge man. Hij was niet langer ‘le gentil rebelle’. Hij was één van de duizenden die de tragiek van hun daad hadden aanvaard en gedragen en alleen het toeval had hem gespaard van deze tocht. Zonder het geluk van zijn verwonding zou hij hier in deze stoet van ter dood gewijden hebben gegaan, naakt in de pijn van koude en koorts.
Zij zwegen. Buiten was het stil geworden. Vereenzaamd klonken de stappen van voorbijgangers.
- ‘En waar is de advokaat?’ vroeg Rollier.
Hij was plots naar buiten gelopen met hoed en mantel. Een flinke, sterke man die onder de toeschouwers stond, had iets geroepen, hij had hem bij de arm gegrepen en was met hem weggegaan.
De comtesse zei dan peinzend:
- ‘Waarom? Waarom ter dood veroordeelden door de stra- | |
| |
ten slepen, dappere mannen vernederen en weerlozen bespotten en slaan? Waarom dat alles?’
- ‘Comtesse’, zei Benedict Rollier, ‘gij weet niet wat haat is.’
Hij herinnerde zich hoe sommigen onder de mannen van het Boerenleger hadden voorgehouden dat zij strijden moesten zonder haat. Standvastigheid in hun liefde en in hun trouw aan de ziel van hun volk moest hen voortdrijven. Ook een priester die hen had bezocht, had in die zin gesproken. Hij zelf had wrok gekend om onbegrip en brutale miskenning, maar geen haat. Zij hadden gevochten als eerlijke soldaten, de krijgsgevangenen en gespaard en behandeld als een soldaat doen moet tegenover hen die het ongeluk der wapenen hem in de hand heeft gebracht.
- ‘Comtesse’, hervatte hij, ‘gij weet niet wat haat is; ik wist het ook niet, maar bij God, nu weet ik het wel.’
Zo veranderd, zo vast en scherp was zijn stem geworden, dat zij hem verwonderd aankeek.
- ‘Er zijn zaken’, sprak hij verder, ‘die men naderhand begrijpt al schijnen zij in het eerste ogenblik wreed en onrechtvaardig toe. Maar er zijn ook dingen die, hoe langer zij in het gemoed blijven en hoe langer de gedachten er zich mee bezig houden, als gift liggen op de bodem van de ziel. Vervloekt zij hij die het ooit vergeet.’
De deur ging open. Advokaat Rollier kwam binnen met Jan Tervaert.
Een wijle stonden beide mannen tegenover elkaar. Door beider gedachten flitste de gemeenzaam gevoerde strijd en de rampspoed die hen in gemeenzaamheid had getroffen. Dan greep Benedict Rollier de hand van Jan Tervaert.
- ‘God zij dank’, zei hij.
Zij staarden elkaar aan met grote, ontroerde genegenheid. Het was zeer stil in de kamer. Vier mensen dachten aan de | |
| |
tragedie waarvan zij de voltrekking daar zoëven hadden aanschouwd. Deze twee waren gespaard gebleven.
De comtesse fluisterde advokaat Rollier toe.
- ‘Comtesse’, antwoordde hij, ‘dat is Jan Tervaert, één van de besten van Klein-Brabant.’
- ‘Monsieur’, zei de comtesse, ‘het is mij een eer u te leren kennen. Mannen zoals gij en uw vrienden zijn nooit overwonnen.’
Jan Tervaert boog. En toen zij het hoofd oprichtte zag hij dat zij de vrouw was die hij met zo'n woede had aangekeken dat zij achteruitweek. Hij antwoordde niet op de vriendelijke woorden.
- ‘Hebt gij er velen van herkend?’ vroeg Benedict Rollier.
Jan Tervaert schudde het hoofd.
- ‘Ik heb vele gezichten gezien die met ons stonden in Klein-Brabant’, zei hij, ‘jongens uit Willebroek, Bornem en Puurs; ook enige uit het Mechelse. Maar hun namen ken ik niet. Toch weet ik zeker dat ik Corbeels en Meulemans heb gezien.’
En hij vertelde hoe zij, te midden van de anderen, de allerellendigsten waren en hoe de soldaten hen meer dan de anderen stieten en beschimpten.
- ‘Meulemans was het einde nabij’, zei hij. ‘Ik weet dat hij het was na wat gij mij over deze twee mannen hebt verteld. Zij moeten vreselijk geleden hebben, de kruisweg van Ons Heer kan niet schrikkelijker zijn geweest. Maar Corbeels beurde hem op. Ik zal nooit deze twee gezichten kunnen vergeten.’
- ‘Er is zoveel dat wij nooit kunnen vergeten’, sprak Benedict Rollier bitter.
Hun hart was te zwaar om veel te spreken. En toch hadden zij zoveel samen gedragen dat zij niet zwijgen konden. Advokaat Rollier was een beminnelijke gastheer. Zij zaten samen aan het avondmaal en weer kwam over Jan Tervaert het gevoel dat hij zich in een vreemde wereld bevond. Het laatste nieuws over de | |
| |
slag van Hasselt werd hem door de advokaat verteld.
Het laatste bedrijf van het epos: het hardnekkigste deel van wat reeds elders had gestreden, staat te Hasselt; de vierduizend Jongens die er onder Van Gansen de Franse stormloop afwachten, zijn uit alle hoeken van het Vlaamse land gekomen. Beloofde hulp van uit Maastricht is achterwege gebleven. Alléén dan maar zoals steeds, alleen met de zeis en het roer tegen de Franse kanonnen.
Weest kloek van hart, Jongens, in dat alles of niets. En zij vechten; de morgen staat koud en klaar over de stad, de dag schuift langzaam naar de schemering. Zij houden stand. En als de avond valt zijn de Fransen vier maal teruggeslagen. Tuchtvol als nooit tevoren, zonder genade te geven of genade te verwachten, betalen ze de prijs van hun hardnekkigheid.
Zij wijken kalm, zonder overhaasting. Zij die de aftocht dekken, gaan stap voor stap achteruit; zij sterven. Maar de aftocht zal ordelijk verlopen.
Wat Huwaerts deed te Bornem, doet Claes te Hasselt. Hij wijst de Fransen de weg naar de Sint-Truidense poort; de aftocht wordt in twee gesneden. In de duisternis wordt de slachting voortgezet. En generaal Colaud zegde:
- ‘Les brigands se sont battus avec un acharnement sans exemple.’
Zonder eenmaal te onderbreken hadden Rollier en Jan Tervaert naar het verhaal van de advokaat geluisterd.
Dan vroeg Jan Tervaert:
- ‘Zou dat nu het einde zijn?’
Advokaat Rollier knikte.
- ‘Het was onvermijdelijk’, zei hij. ‘Aan zichzelf overgelaten kunnen de Boeren het niet volhouden. Waren beloften werkelijkheid geworden, dan geloof ik dat de republiek in de Noordelijke provincies niet had stand gehouden.’
| |
| |
- ‘Wij zijn niet zozeer in de steek gelaten door de vreemde als door ons eigen volk’, antwoordde Jan Tervaert. ‘Waar zijn de steden gebleven, waar bleven de Walen? Daar wonen toch gelovige mensen zoals bij ons, daar is toch ook konskriptie en jacht op onbeëdigde priesters.’
- ‘Zij zijn anders dan wij’, zei de advokaat. ‘En zij dragen de druk gemakkelijker omdat hij van de Fransen komt. Hun aard en hun taal voeren ze naar Frankrijk. Zij groeien weg uit het volk der oude Nederlanden. En in de steden is ook de geest veranderd. Met het verschuiven van de taal is een afglijden van zeden en van gewoonten gekomen. Anders was niet mogelijk wat gebeurd is.’
Het was hard om aan te horen. Benedict Rollier begreep de afstand van denken en voelen tussen deze beide gemeenschappen die naast elkaar leefden en elkaar niet begrepen. Hij had meer mensen gezien dan Jan Tervaert en wie veel mensen leert kennen verwacht niet veel eerlijkheid en nog minder edelmoedigheid.
Hij schudde peinzend het hoofd.
- ‘Ik had zo vast op Engeland gerekend’, zei hij.
De comtesse d'Héricourt glimlachte:
- ‘O! Engeland’, zei ze, ‘het heeft gedaan wat gij kondt verwachten; het zond geld, wapens en beloften.’
En half verontschuldigend voegde ze eraan toe:
- ‘Ik spreek misschien zo omdat ik niet van de Engelsen houd.’
Zij hulde zich in haar mantel, schikte vóór de spiegel haar capeline over het kunstig gekapte haar.
- ‘Bonsoir, messieurs’, zei ze. ‘Dit is een dag van mijn leven die ik nooit zal vergeten.’
Zij ging naar huis; een knecht met een lantaarn begeleidde haar.
Advokaat Rollier drong erop aan dat Jan Tervaert tot 's ande- | |
| |
rendaags zou blijven. En zijn uitnodiging werd dankbaar aanvaard.
De volgende dag, toen de avond viel, keerde hij terug naar Bornem. Benedict Rollier deed hem uitgeleide tot waar het veld plots voor hen openlag. Zij bleven staan. Beiden waren zij vogelvrije mannen; zij wisten niet of zij elkaar ooit zouden weerzien.
- ‘Benedict’, zei Jan Tervaert, ‘ik weet niet of daarmee nu alles ten einde is. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat een edelmoedig werk zó eindigen kan en dat zovele Jongens vruchteloos zouden gestorven zijn. En ik kan ook niet geloven dat de mensen hier ooit zullen kunnen vergeten wat wij gedaan hebben bij ons en in het Kempenland, en wat zij met onze Jongens gedaan hebben te Brussel. Zo waar God leeft, mogen wij dat niet vergeten, wij noch onze kinderen. En bij 't minste dat ik hoor van wat ze rebellie noemen, bij 't eerste geweerschot dan ben ik erbij.’
Benedict Rollier drukte hem ontroerd de hand.
- ‘Neen, wat wij gedaan hebben is niet verloren. Ik heb deze laatste dagen dikwijls gedacht aan Antoon Buys. Het offer, heeft hij gezegd, draagt zijn beloning in zichzelf. Ik heb die woorden nooit vroeger begrepen; nu begrijp ik ze en ik geloof ze, want, wat er ook gebeuren moge, een volk dat zoals wij in de eerlijkste van zijn kinderen, de boeren, de kleinen, de burgers, de offergeest bezit waarvan wij de bloedgetuigen zijn, bezit levenskracht genoeg om niet ten onder te gaan.’
|
|