| |
| |
| |
XII
Vanop het erf zag Janne de oude knecht Baptist na die het pad opklom naar de dijk. Hij zou naar Hingene gaan, naar Jan Tervaert's moeder die daar bij haar broer een onderkomen had gevonden. De dag had een paar lichte uren gehad en de zon had het water van de Oude Schelde doen glanzen en de kleur verhelderd van het zwartblonde vee dat tussen de zwarte naakte bomen van de boomgaard stond.
Er was een gelukkig licht in haar ogen. De stilte van het land waar geen leven te bespeuren was omgaf haar en die eenzaamheid, waar geen gerucht of gebaar van mensen verneembaar was, gaf haar een vreugde die zij nooit tevoren had gevoeld. Als een droom scheen alles te zijn, nu zij ontwaakt was tot steeds begeerde maar onverhoopt geluk. Een nieuwe vrouw was uit de omhelzing opgestaan, trots om wat zij geschonken had en doorstroomd nog van de vreugden van haar lichaam.
Toen zij 's morgens wakker was geworden naast de slapende man was er geen schaamte in haar. Zij had, gesteund op haar elleboog, hem lang aangekeken in het wijfelende licht van de dageraad. Zijn gelaat, in de rust ontspannen, was tevreden als dat van een slapend kind en zij voelde hoe zijn hart klopte, kalm en sterk. Geluidloos was zij opgestaan en toen zij zich aankleedde met vlug en vertrouwd gebaar, bezag zij met welgevallen de schemer van haar armen en borsten.
| |
| |
Zij liep vlug tot op de dijk. Tussen de kale bomen naar Hingene toe zag zij de traagstappende knecht, het enige dat bewoog in deze stilte van water, zomp en wei. In snelle ebbe trok de Schelde naar het noorden en de naakte notelaars van de dijken schenen verstard in de kilheid van de naderende winter. Janne keek heel het land af dat gestrekt lag tussen Bornem en Temse, en verder, de Schelde langs, naar Hamme toe, waar het koningsrek begint, het heerlijkste rek van de stroom. Het was nu alsof zij alleen was met hem, ver van het leven der anderen, veilig voor de mensen die steeds een bedreiging zijn voor het geluk.
Achter de bossen, verder het land in, was gemoord en gebrand. Bornem, Puurs, Lippelo, Liezele, Ruisbroek, Willebroek, Kapellen, Tisselt. Vertrouwde namen die bekende gezichten te voorschijn riepen. Die waren nu dakloos en verjaagd of zaten verscholen in de onzekerheid van toeval of verklikking. En hoevelen waren er niet gevallen onder kogel of sabel of weggevoerd op de schokkende karren waarop zij in stomme gelatenheid de pijn van hun wonden verbeten.
Zij dreef het vee in de stal en ging het woonhuis binnen.
Jan Tervaert had de tafel gezet voor het middagmaal. Hij had een gevoel van bevrijding nu hij bewegen kon en iets doen en de ongestoordheid van vele dagen had hem een gevoel van vertrouwen en veiligheid gegeven. En nu hij zat tegenover de vrouw die de zijne was geworden, de schone krachtige vrouw die de hardheid van het leven onverzwakt had doorstaan, wist hij dat geen steun hem ontbreken zou.
Hij wilde nu buiten zijn; in lucht en zon, het water zien en het wijde land dat onder de dijken ligt. Eerst nadat zij was gaan uitkijken of geen mens onverwacht langs dijk of pad kon naderkomen, ging hij met haar naar buiten.
Vanaf het erf gingen zijn blikken naar Bornem. En het geweld van de strijd in de walm der brandende huizen kwam hem | |
| |
voor de geest. Bomen sloten het uitzicht af op het dorp, maar hij zag het, zwartgeblakerd en vuil door de honderdvoudige rommel die gevecht en brand dooreengooien. Zij stonden in de boomgaard, terwijl zij steeds gespannen rondtuurden en luisterden naar de stilte waarin hemel en aarde waren verzaamd. Hier zouden zij leven, als alles eens beter werd en een leven beginnen dat voor beiden nieuw was.
Traag gingen zij terug en voorbij de stallen komend, duwde hij de deur open. Hoe weinig was er overgebleven van het vee waarop een boer trots was geweest. Janne stond dicht naast hem. Na de wijde helderheid waaruit zij kwamen was de schemerachtige, lauwe stal als een bergplaats waar verscholen liefde fluisterende woorden spreekt. Zij sprak gedempt alsof een ander het kon horen, en hij lei zijn hand om haar middel en omvatte met zachte drukking haar borst. Met de ogen half gesloten onderging zij verrukt de herinnering die haar overweldigde.
- ‘Mijn man’, fluisterde zij, ‘zal het altijd zo blijven?’
En ook hij herleefde de sidderende vreugde die zij hem had geschonken en hij drukte ze tegen zich aan.
- ‘Janne’, zei hij, ‘mijn liefste.’
Dat was alles waarmee zij te kennen gaven wat in hen omging. En toen zij buiten traden in de rillende kille lucht waardoor de adem van de Schelde trok, hielden zij elkaar omklemd en speurden niet rond of iemand hen zien kon.
De hele namiddag was vervuld van het rustige geluk van hun samenzijn. Rondom hen lag de zware stilte van het Scheldeland en een vlucht van donkere vogels trok met rauw gekrijs over de beemden. En door het venster zagen zij de sombere kleuren van het moede groen der weiden en de donkere bomen, naakt tegen de lucht. De aarde die naar de winter ging, verlaten door mens en dier, in de grootse eenzaamheid van kou en stilte.
Naarmate de dag zonk en alles schuilging in de lichte mist die stijgt uit wei en water werd het zachter en rustiger in hen. | |
| |
En vele beelden kwamen in hen op die hen steeds naar elkaar terugbrachten. Zij zaten, het gelaat naar de haard gekeerd, toen zij de luiken had gesloten, bij de warmte en de glans van het vuur. En hoe zij soms dachten aan de wereld daarbuiten, waar zovelen dichtbij hen onder het onverdiende lot van een overwonnen volk gebukt liepen, toch kwam berusting in hen want alles wordt goed als het geborgen wordt bij wie men liefheeft.
In de valavond kwam Baptist terug. Hij was moe maar opgewekt door de vele glaasjes die hem deden lodderogen. Hij keek beiden aan met een begrijpende en volgende blik, en nadat hij gegeten had kwam hij bij hen aan het vuur zitten.
Hij had Jan Tervaert's moeder gerustgesteld. In Hingene werd gezeid dat hij dood was. Anderen zegden dat de Fransen hem hadden gevangen en weggevoerd. Met moeder zelf ging het goed; zij had geweend toen zij vernam dat haar zoon veilig onder dak was en zij had het een geluk genoemd dat hij bij Janne een onderkomen had gevonden.
Janne keek naar Jan Tervaert en het werd haar warm aan de slapen toen zij aan de vrome oude vrouw dacht die blij was dat haar zoon in haar huis woonde. En in plotse angst vermoedde zij hoe streng de moeder zou zijn in haar afkeuring.
Baptist had veel nieuws te vertellen en haast opgewonden bracht hij weer de ellende van buiten in de droom van deze twee mensen.
Jan Tervaert had in de verslagenheid van ziekte en pijn, in de inzinking van de man die verloren heeft en opgejaagd is, het gevoel gehad dat alles verloren was. En het weinige nieuws dat de zeldzame voorbijgangers hadden vernomen waren tijdingen van rampspoed, dood en ellende, armoede en het onzeggelijk leed van een volk dat doolt rondom zijn verbrande haardsteden.
Baptist vertelde nu van hen die niet gevallen of gevat waren. En die verderop het land waren ingetrokken om de strijd voort | |
| |
te zetten. In hen was het opgekomen dat de haardsteden hier, ook in de Kempen konden verdedigd worden. Te veel op Klein-Brabant hadden zij gedacht alsof daar alles zou beslist worden. En nu hoorde hij dat de strijd maar pas in zijn volle omvang was losgekomen nadat hier, door het vuur meer dan door het zwaard, de opstand was onderdrukt.
De dag na de nederlaag in Klein-Brabant, vertelt Baptist, waren er te Geel tienduizend boeren bijeengekomen en drieduizend in het Hageland. En rond Mechelen, de stad van de eenenveertig gefusilleerden, waar de bourgeoisie in lafheid en voorzichtige afwachting de Boeren van het omliggende in de steek liet, stonden vierduizend man. En iedereen spreekt van Van Gansen, de brouwer van Westerlo, die onder generaal Van der Meersch in dezelfde streek ginder gevochten had, nu tien jaar geleden; hij heeft tweemaal de Fransen achteruitgeslagen, een generaal gevangen en zijn kanonnen afgenomen.
En te Diest dan.
Jan Tervaert heeft de fles met brandewijn op tafel gezet en Baptist drinkt met begerige slokjes. En met zijn vinger tekent hij op de tafel hoe het is geweest.
Daar wordt Van Gansen gekwetst, aan het hoofd van zijn keurkorps, de jagers. En Diest is omsingeld.
Baptist kijkt naar het gespannen gezicht van Jan Tervaert. Met zijn vinger breidt hij de gemorste brandewijn naast zijn glas uit. Dat glas is Diest, zegt hij, en daarin zitten duizenden Boeren met hun gewonde generaal Van Gansen. De Fransen hadden hun vrije uittocht beloofd als zij hun aanvoerder uitleverden. Wat denken die Fransen wel wie de Boeren zijn. En dan zweert de oppergeneraal van de Fransen dat Diest het graf zal worden van de Brigands.
Baptist wacht een poos. Hij, naar wie niemand ooit geluisterd heeft, geniet van de aandacht waarmee zij hem naar de | |
| |
mond zien. Terwijl hij zwijgt schenkt Jan Tervaert zijn glas weer vol.
- ‘Let nu goed op’, zegt hij, nadat hij gedronken heeft. ‘Daar waar de brandewijnplek is aan de voet van het glas, liggen overstroomde weiden. En overal elders rond de stad liggen Franse soldaten, duizenden mannen, paardenvolk en kanonnen. En wie kan er nu door overstroomde weiden trekken met een heel leger?’
Baptist lacht; zijn kromme, grove vinger trekt een streep door het plasje. Dat is een smalle dijk; en een veegje brandewijn onderbreekt weer de streep die een dijk is: dat is een beek. Dat weten de Fransen niet, maar dat weet Meulemans die landmeter is en heel de streek zo goed kent als Baptist zijn broekzak.
In de nacht wordt een wagen in de beek gekanteld; ladders daarop en planken en het leger van de Boeren trekt erover. Drie uren lang, man voor man, de weg op naar Zeelhem. Alleman is mee, behalve de gewonden die niet hinken kunnen. En als alles bijna over is, horen zij gerucht van paarden en de laatsten die voor de brug staan menen dat de Fransen achter hen aan komen. Ze stuwen en dringen en de brug stort in. En wie te water komt verdrinkt. Velen zijn het niet, maar vreselijk is het in ijskoud water te moeten sterven als de redding voor ogen ligt.
- ‘Dat is het spijtige’, zegt Baptist, ‘het is eeuwig spijtig.’
- ‘En Van Gansen?’ vraagt Jan Tervaert.
O! Van Gansen! Die had zich in Diest zo goed verscholen dat de Fransen hem niet vonden, hoewel ze heel de stad hebben geplunderd. En in een mestkar is hij overgebracht naar Zichem. Denk eens aan, in een mestkar.
Jan Tervaert luistert en denkt. Nog niet verloren, nog duizenden in de strijd. Niet meer alleen mannen van één streek, | |
| |
maar van overal. Hij denkt aan de woorden van Antoon Buys en van Benedict Rollier. Niet op eigen kracht, maar in een gezamenlijk plan onder één kommando. En de bitterheid om de geleden nederlaag maakt stilaan plaats voor nieuwe hoop. Janne ziet hoe zijn ogen helder worden en vonkelend van begeerte. Haar hart wordt zwaar; hoe kortstondig zal haar geluk zijn. Zij voelt dat zij de kracht niet zal hebben om hem bij zich te houden.
Baptist krijgt nog een laatste glaasje. Nog is hij niet uitgepraat. Nieuws heeft hij niet meer te vertellen, maar de brandewijn heeft hem spraakzaam gemaakt. Zelden heeft hij de kans op een dag zoals deze. En hij weet dat hij belangrijk nieuws heeft gebracht, dat ziet hij toch aan de glaasjes die hem werden ingeschonken. Nu wordt hij moe en slaperig - en de kurk blijft op de fles. De wandeling weegt in zijn benen en de brandewijn suist in zijn hoofd. Hij zegt goên avond en wel bedankt en gaat naar buiten.
Nu zitten zij samen op het einde van de dag. De eerste avond die zij doorbrengen als man en vrouw. Maar wat zij hebben gehoord vervult hen met zware gepeinzen, en er ligt een schaduw over hun geluk.
- ‘Het is dus nog niet gedaan’, zegt Jan Tervaert, peinzend.
Zij kijkt hem aan. Zijn gelaat staat ernstig.
- ‘Neen, het is nog niet gedaan’, antwoordt zij.
Zij heeft de lamp weggenomen en alleen de schijn van de haard verlicht hen en legt een doffe gloed over de dingen rondom hen. Zij denken dat het tijd is om te gaan rusten, maar geen van beiden zegt het.
Eindelijk zegt zij:
- ‘Het wordt laat.’
Jan Tervaert staat op en zij dekt het vuur af. Zij staan een poos naast elkaar; het is alsof zij luisteren naar wat er in hen | |
| |
omgaat. Stil en duister is het. Zij kust hem op de mond en zegt:
- ‘Kom.’
En samen, als man en vrouw, gaan zij het trapje op naar de voutekamer. Zij legt het bed open en zij kleden zich uit. Daarna ligt zij met schitterende ogen en lippen die week zijn van zijn kussen naast hem, het hoofd in zijn arm.
- ‘Ik ben bang u te verliezen’, zegt zij.
- ‘Gij zult mij nooit verliezen’, antwoordt Jan Tervaert.
Lang lag hij wakker die nacht en dacht aan de Boeren van het Kempenland, en aan wat hij doen zou. En toen zijn hoofd moe werd van het peinzen, keek hij naar de vrouw die sliep naast hem. Zacht, om ze niet wakker te maken, ging zijn hand over haar dichte, blonde haar en over het lichaam dat hem had gelukkig gemaakt. En hij voelde hoe zwaar het uur zou zijn waarop hij van haar zou weggaan.
Na de lange stilte kwamen de berichten, verward en talrijk. Soms hoorde Janne een voorbijgaande boer uit, die dan vooral het nieuws over de mensen van de streek te vertellen had.
Maar op een voormiddag kwam een jonge man het erf opgestapt. Janne bevond zich alleen in de keuken en keek wantrouwig naar de man die, na een korte klop, zonder verder tijdverlies binnenkwam. Het was een jongen uit het land van Waas, een boerenzoon met hard blond haar en zeer heldere, grijsblauwe ogen. Hij was gezonden door de moeder van Jan en kwam zó van Hingene.
Eerst toen Janne hem had uitgevraagd en zeker was dat er geen list met zijn bezoek gemoeid was, riep zij Jan Tervaert. En zij luisterde, onder haar bezigheid, naar wat de twee mannen zegden.
De jonge Waaslander kwam van de kanten van Mol waar zij gevochten hadden onder Corbeels, een treffelijke aanvoerder, die afkomstig was van Leuven, een drukker, maar één die nooit | |
| |
de moed laat zinken. En hoop was er ook in het hart van de jongens; munitie en levensmiddelen waren aangekomen uit Noord-Brabant. Maar veel rust kregen zij niet, want te Mol werden zij door de Fransen aangevallen. Nooit was er zo hard gevochten; geen wilde wijken, en als de geweren leeg geschoten waren sloeg zij er met de kolven op los.
De jonge man trilde nog toen hij 't vertelde en zijn grote handen beefden van opwinding. Maar ten slotte sprak de overmacht het laatste woord en om niet omsingeld te worden verspreidden de Boeren zich in de heide. Zo trokken zij, door sparrenbossen en moeras naar het noorden, in kleine groepjes; zij doolden lang rond, hadden alle verbinding met de anderen verloren. En ten slotte was elk van hen op Gods genade teruggekeerd naar zijn streek; daar zouden zij zich schuilhouden in afwachting dat zij terug bij het Boerenleger konden geraken.
En hoe hij ertoe kwam Jan Tervaert hier op te zoeken?
Er waren ook jongens uit Klein-Brabant in de Kempen. En een daarvan had hem naar Hingene verwezen waar Jan's oom woonde, want het huis in Bornem had hij zien afbranden. Hoe die jongen heette, wist de Waaslander niet, ze waren met zovelen ginder, maar het was een klein, rond ventje met een wipneus. Jan Tervaert herinnerde zich niet hem ooit te hebben gezien.
Toen ging de jonge Waaslander verder.
Janne zag hem achterna toen hij de dijk opklom, naar Hingene toe. En toen zij daarna in de boomgaard stond, zag zij in de verte op de baan naar Bornem mensen bewegen. Stilaan waren zij teruggekomen met het zwaarstappende vee en met wat hun van huisraad was overgebleven. En op de hogere plaatsen tussen de wielen en onder de beschutting van de dijk, bouwden ze hutten van zoden en riet en van hout dat ze uit de neergebrande huizen haalden.
In de namiddag deed zij haar hoofddoek aan. Haar gezicht | |
| |
werd er zacht en moederlijk door, met het haar aan de slapen onder het bonte doek uitwellend en de tippen geknoopt onder de vaste kin. Jan Tervaert zag ze glimlachend aan toen zij voor de spiegel stond en het haar schikte onder het doek. En toen zij zich omkeerde en bemerkte hoe hij haar naging, bloosde zij gelukkig.
Ze zou naar Bornem gaan; de deur zou gesloten blijven tot zij terug was. Hij ging op de voutekamer zitten en kon ze volgen door de boomgaard, dan langs het pad door de akkers, tot op de straatweg naar Bornem. Zij stapte met rechte, trotse gang en vlugge stap. En zij keerde zich om toen zij van het pad op de straatweg stapte en stond een ogenblik naar het erf te zien; dan stak zij de hand groetend omhoog. Hij zag ze verdwijnen aan de bocht van de weg.
Janne, dacht hij. Hoe weinig had hij ze gekend toen ze haar leed en haar liefde droeg in de wilde dagen dat hij met de jonge boer op strooptocht ging. Eerst nu begreep hij vele kleine dingen die alleen door de liefde worden bespeurd. Woorden, ongeduld, woede soms. En haar ogen die hem zo dikwijls hadden aangestaard. Die hadden nu niet meer de uitdagende harde blik; een gelukkige gloed lag in de diepe donkere glans en over heel haar gelaat lag de zachte schijn van de vreugd die haar vervulde.
Nu hij alleen zat en alles overdacht van die laatste dagen kon hij zich niet losmaken van haar beeld. Vanaf die avond dat hij overweldigd was door haar schoonheid en de storm van haar brandende liefde. Ieder uur stond opnieuw op in hem, van haar kussen, van het trillen van haar lippen, van de wonder-innige blik van haar ogen, van alles. Het scheen hem onmogelijk dat hij zolang in haar nabijheid had geleefd zonder het te weten.
Een grote, dankbare liefde vulde zijn hart. Zij was goed geweest als een moeder, en zorgzaam als een vrouw lang vóór | |
| |
zij iets verwachten of hopen kon. De trotse vrouw waarvoor hij steeds de schuchterheid had bewaard die men voelt tegenover wat boven u staat, was de zachte en toegeeflijke Janne, de vrouw die hij nooit had gekend en die de zijne was.
Zonder schroom had zij zich aan hem gegeven, zonder het laatste gebaar van afweer waaronder de vrouw haar verlangen verbergt. Hun samenzijn was vertrouwder en inniger geworden evenals de woorden van hun geluk.
- ‘Janne’, zei hij.
Janne ging door het puin van Bornem. Op enige huizen na, waar de Fransen bewezen diensten hadden willen belonen, was heel het dorp neergebrand. Hier en daar waren mensen bezig met opruimen en de armsten waren het eerst teruggekomen.
Zij zag wat er overbleef van het huis waar Jan Tervaert had gewoond. Medelijden en woede kwamen in haar op. Zij ging op het erf en vond er, verkoold aan de hoeken, het grote boek, in zwaar perkament gebonden, waarin zijn vader het beloop van zijn bedrijf had opgeschreven. Zij borg het onder haar mantel en keek in de openstaande paardenstal waar de brandreuk de geur van de dieren had verdreven.
De mensen die haar zagen keken haar verwonderd aan. Wat is er toch aan haar veranderd, dachten zij. En na lange jammerklachten over de ramp die hen geteisterd had vertelden zij het nieuws dat, overvloedig als het onheil, heel de streek overrompelde. Zij luisterde gretig en vernam met belangstelling dat Jan Tervaert verdwenen was, waarschijnlijk naar de Kempen waar vele jongens uit Klein-Brabant na de nederlaag waren heengegaan.
Er waren geen Fransen meer te zien in het dorp. Zij waren opgetrokken naar het noorden. Na de woelige dagen van bezetting was het als een verademing, zelfs in de stilte van het neergeblakerde dorp. De mensen keken grimmig en zwijgend | |
| |
van hun arbeid op, vuil van het brandstof, en hielden soms stil met verbitterde pijn het huisraad overziend dat het gezelschap van hun hele leven was geweest.
Een scherpe wind stond over de streek. Het was winter geworden. Een bittere winter voor zeer velen die zonder verweer stonden tegen koude en honger. Het graan was schaars en met het papieren geld was niets te verkrijgen. Het was alsof geen mens ooit nog gelukkig kon worden.
Janne stapte naar huis toe. De paar uren van haar afwezigheid schenen haar zeer lang. Zij verlangde naar haar huis en naar haar man. En onbewust verhaastte zij de stap. In de gang van haar gedachten kwam haar Pérignac te binnen op de avond die beslist had over haar leven. Zij voelde nu meer dan toen de angst om wat kon gebeurd zijn. En zij zag zich vernederd in de afgedwongen omhelzing; nooit zou zij met de volle overgave van zichzelf, met het klare bewustzijn dat er geen spijt of geen schaamte in haar was, die avond de verlangende armen naar Jan Tervaert hebben uitgestrekt.
Zij voelde zich jong, krachtig en gelukkig. En het schouwspel van ondergang en ellende dat zij had gezien hinderde haar geluk niet. Want de zorgen van anderen bekommeren hen niet die vast zijn in hun geluk. Zij zag de grijze streep van de Oude Schelde tussen de weiden en de duistere massa der bomen aan de horizon, verenigd in de snel vallende avond, en weldra de boomgaard en het huis.
Warm en teer werd het in haar. Het was alsof haar verlangen naar hem nooit zou gestild worden. Al de onstuimigheid van haar bloed, zo lange tijd in strengheid bedwongen, al de tederheid die zij niet had kunnen schenken aan de man waarvan zij nooit had gehouden, en al de verlangens die haar gekweld hadden zonder hoop op vervulling, dat alles was nu in haar losgekomen. Zij leefde in een roes van geluk en iedere omhelzing was een nieuwe zwijmel van vreugde.
| |
| |
Zij snelde door de boomgaard en met één ruk was zij over de Oude Schelde. Jan Tervaert zag haar over het erf hollen en hield de deur voor haar open. Angstig vroeg hij wat er was, maar zij antwoordde niet, smeet doek en mantel op een stoel en hijgend van opwinding en geluk, drukte zij hem tegen zich aan.
Zij vertelde alles wat zij in Bornem vernomen had, over vele kennissen die hij dood waande en die tijding hadden gelaten; en ook over hem zelf; hij lachte helder op toen ze zei: ‘En Jan Tervaert is naar de Kempen getrokken.’
Het nieuws van Quarteer werd bevestigd. De oud-kapitein van de dragonders die Boom had verdedigd, was verdwenen en het nieuws dat een krijgsraad van de Boeren hem ter dood had veroordeeld en dat hij gefusilleerd was, had men vroeger reeds rondgefluisterd. Verraad, zei men. Niemand wist hoe het was geschied; maar in de verbittering van de nederlaag werd naar een oorzaak gezocht die niet in de loop der dingen lag.
Ook Huwaerts was neergeschoten op de dijk.
- ‘Wel gewerkt’, zei Jan Tervaert.
Hij was de gids geweest van de Fransen. Hij had nu zijn loon gekregen.
Baptist kwam binnen. Hij was somber en keek van terzij naar Jan Tervaert. Hij wist dat Janne naar Bornem was geweest. En of zij daar al het nieuws gehoord had?
Ook hij begon te vertellen. Hij zag er ongelukkig uit toen hij het zei. Het was vers en groot nieuws, het kwam rechtstreeks uit Brussel en slecht nieuws was het ook. Het Boerenleger dat samengetrokken was te Hasselt was uitgeroeid; het was overwonnen door verraad, altijd maar door verraad, zei Baptist. Vermoord met geweren en sabels en gevangen genomen; vele jongens uit Klein-Brabant waren erbij. Dat was gisteren gebeurd. En morgenavond zouden de Fransen te Brussel een grote stoet inrichten en er hun krijgsgevangenen doen mee | |
| |
opstappen. Dat godverdomde Brussel, zei Baptist. En ook Corbeels en Meulemans zouden er vertoond worden. Die waren gevangen genomen in de bossen van Postel na de slag van Mol. Zij waren op afschuwelijke wijze mishandeld en naar Antwerpen gevoerd waar ze in de gevangenis tentoongesteld waren met handen en voeten aan dwarsbalken gebonden. Verschrikkelijk om te zien. En dat er zwijnen zijn om naar de ellende van anderen te komen kijken. Op het hoofd van Benedict Rollier stonden 500 kronen, maar niemand wist waar hij zat.
Zij luisterden zwijgend en verslagen toe. Baptist ging een poos met zijn handen boven het vuur staan en zei dan goên avond.
- ‘Corbeels en Meulemans’, zei Jan Tervaert. Hij kende ze niet, maar Rollier had hun namen soms vernoemd. Hij onderging de smart en de vernedering die zij hadden ondergaan. Mishandeld, tentoongesteld, handen en voeten aan dwarsbalken gebonden. Eerlijke, dappere mensen behandeld als dieren.
Hij ging aan de haard zitten. Zou al dat lijden vruchteloos zijn geweest. Het bezielde gezicht van Antoon Buys kwam hem voor ogen. Hij had het offer gebracht met het vertrouwen in de vruchtbaarheid van het offer, van kinderen die herdenken en voortzetten. Kinderen - Antoon Buys was gestorven zonder ooit de vreugde van een vrouw te hebben gekend. En hij overdacht hoeveel een mens op zo korte tijd verliezen kan. Huis en goed, zijn vrienden en bijna zijn leven. Hoe moeilijk was het de zin van dat alles te begrijpen. De meesten waren opgestaan, in wrok en woede, om hun gekwetste geloof, om de roof van hun zoon en om de dwang van de vreemde. Velen, die tegen de Oostenrijkers hadden gemord, wilden de Fransen verjagen om onder de voogdij te komen van Aartshertog Karel, nog anderen om de Nederlanden te zien herstellen onder de Stadhouder. Maar één waren zij in hun verzet en hun getergd ge- | |
| |
moed had ze niet laten twisten over wat na het verloop van de strijd zou gebeuren. Zij droegen de Oostenrijkse kleuren, de oranje kokarde of de kleuren van Brabant, maar niemand bezag de andere scheef omdat zijn kleuren anders waren, één vlag hadden zij, de witte vlag met het rode kruis. En één was hun geest geweest, in liefde en in wrok.
Zou nu alles uit zijn, was er niets meer te doen? Wat deed Nederland, Engeland, Oostenrijk? Had men de Vlaamse gewesten tot het verzet gesteund en opgezet om ze daarna in de steek te laten?
Dat alles ging voor zijn geest voorbij. En ten slotte bleven zijn gedachten verwijlen bij het schouwspel dat de Fransen morgenavond te Brussel zouden geven met gewonden, hongerigen, halfnaakten. Een schandelijke stoet als uitdaging voor eigen volk.
Janne had haar stoel naast de zijne geschoven.
- ‘Jan’, zei ze, ‘mijn lieve jongen, het is hard voor u, en daarom is het ook hard voor mij. Maar een mens kan geen ijzer met handen breken. De tijd zal alles beter en anders doen worden, de tijd kan zoveel doen.’
Hij gaf geen antwoord, maar staarde in het vuur.
En Janne zei, met zachter geworden stem:
- ‘Ik zal u helpen; wat een vrouw voor een man kan zijn, dat zal ik voor u zijn; wat een man van een vrouw verwachten mag, zal ik u geven. Er is niets wat ik niet doen zou voor u.’
Haar ogen stonden vochtig en haar gelaat werd rood, want zij dacht aan die avond toen zij de prijs voor zijn leven had willen zijn.
Hij sprak moeilijk:
- ‘Dat weet ik, Janne; ik weet dat er nooit een vrouw zal zijn, zo goed en zo liefdevol als gij voor mij zijt geweest. Ik weet ook dat er nooit een vrouw zal zijn die voor mij zal betekenen wat gij voor mij zijt. Ik heb in u een geluk gevonden | |
| |
dat ik nooit had kunnen vermoeden, en dat geluk wil ik niet meer verliezen. Maar dat is niet alles, Janne, mijn lieve vrouw.’
Zij zuchtte.
- ‘Ik denk, nu dat ik alles vernomen heb wat gij hebt gehoord, de dood van mijn kameraden, hun gevangenschap, alles wat zij hebben onderstaan en nog onderstaan zullen, dat ik bij hen moest zijn geweest.’
Zij schudde het hoofd.
- ‘Gij waart gewond en ziek’, zei ze, ‘en gedurende de weinige dagen dat gij hersteld zijt, is alles gebeurd wat wij gehoord hebben; gij waart te laat voor Diest, voor Mol, te laat voor Hasselt.’
En stiller voegde zij eraan toe:
- ‘En ik dank God dat gij ziek waart.’
Hij scheen het niet te aanvaarden. Zijn gezicht stond hard en getrokken. Hij overzag het eindeloze wee van zijn kameraden en zijn hart verlangde ernaar om bij hen te zijn. Ook in de nederlaag kent het gemoed de roes van het offer.
- ‘En morgenavond’, zei hij, ‘worden ze als vee door de straten gesleurd van het laffe Brussel.’
Hij lei zijn hand op haar schouder.
- ‘Janne,’ zei hij, ‘ik wil ze nog eens zien.’
Zij keek hem ernstig aan en zweeg.
- ‘Ik ga’, zegde hij, ‘maar ik kom weer bij u.’
Zij zag hem vragend aan. Zij begreep hoe sterk zijn verlangen was om zijn kameraden als vaarwel nog te zien. En zij verzweeg haar angst om wat gebeuren kon.
Zonder veel te spreken zaten zij aan het vuur. Tot de klok het uur van rusten sloeg.
|
|