| |
| |
| |
XI
In de valavond had een Frans soldaat een brief gebracht en was heengegaan zonder verdere uitleg.
Janne had het huis gesloten; de lamp brandde op de tafel, en zij bezag met wantrouwen en nieuwsgierigheid het schrijven.
Heel de dag had zij geleefd in angst en spanning. Alleen de oude knecht wist wie op de voutekamer lag. Hij had zwijgend geknikt en even geglimlacht. Hij beloofde niet dat hij zou zwijgen; dat was overbodig en meer woorden dan er nodig waren sprak hij niet. Zij kon niet geloven dat het gevaar voorbij was; heel de voorbije nacht stond in haar verbeelding als iets onwezenlijks dat ieder ogenblik in het bittere van de werkelijkheid verkeren kon.
Zeldzame mensen die de hoeve waren voorbijgegaan, hadden met haar gesproken terwijl zij was gaan uitkijken aan de dijk. Het waren kleine boertjes en arbeiders die onder de dijk woonden of ergens op een klein plekje tussen de zompen. Zij vertelden van de brand van Bornem en van de vele doden. Zij noemden namen van mannen uit het Boerenleger die gevallen of gevangen waren; velen hadden zich kunnen redden, ook Jan Tervaert; die was naar de Kempen getrokken waar een sterk leger de Fransen ging overvallen. Zijn moeder was bij haar broer in Hingene; waar de moeder van Antoon Buys was, wist niemand. Hij was gewond en gevangen genomen. Iemand had | |
| |
hem gezien tussen Franse soldaten, en hij ging zo rustig als altijd, alleen droeg hij zijn hoofd rechter dan naar gewoonte.
Toen het middag werd, verminderde haar onrust. Toch bleef de deur gesloten. Zij was herhaaldelijk op de voutekamer geweest. Jan Tervaert had lang geslapen; hij was nog zwak en moe; maar de koorts was gevallen. Hij zou wel genezen zonder dokter, zei hij. Een oude stroper kent dat.
Zij was bij die woorden stilletjes weggegaan. Te midden van haar angst en haar geluk had hij de herinnering gebracht aan zoveel pijnlijke uren. En de twijfel kwam in haar op of alles wat deze nacht gebeurd was niet een droom zonder morgen zou wezen. Toen zij opnieuw aan het bed van de gewonde was sprak zij koel en beheerst zoals vroeger. Hij had een duistere herinnering aan haar stralende ogen en haar tedere handen; zij had zo warm en innig gesproken deze nacht. En had zij hem niet als een moeder te bed gelegd? Neen, dacht hij, niet als een moeder.
En hij keek in haar gelaat, strak van doorstane angst en twijfel om het geluk. Dan was hij weder ingeslapen.
Nu zat Janne alleen, bij het licht van de lamp. Zij was deze morgen ontwaakt toen het nog duister was en hoorde het ademen van de slapende. Haar ontwaken was als de voortzetting van de laatste gedachten waarmee zij was ingeslapen. En vervuld van het onverwacht gevonden geluk had zij haar dagelijkse taak aangevangen. Nu was het haar alsof alles onbegonnen was, alsof hij even ver van haar was als vroeger. Moedeloos leunde zij op de tafel.
Daar lag de brief nog ongeopend. Op het grijs-witte papier las zij haar naam. Zij nam het in de hand en aarzelde, toen brak zij het open.
‘Mijn dierbare vriend Jan’ las zij. Haar ogen verduisterden terwijl zij verder las. Een brief voor Jan Tervaert, een brief van Antoon Buys die hem schreef kort voordat hij sterven zou. | |
| |
Verwonderd dacht zij na waarom hij op haar naam had geschreven. Dan was zij dankbaar en blij: had hij geraden wat er gebeuren zou, en dat zijn afscheidswoord door hare handen zijn vriend zou bereiken?
Zij sloot de brief weg in de lade. Niet voor hij hersteld was zou zij hem geven. Hij had op een dag zoveel wee en dood gezien. En Antoon Buys was meer dan een vriend voor hem.
Nu hadden de Fransen hem doodgeschoten, die stille, ingetogen jonge man. En voor het eerst sedert er in de nacht aan de deur werd geklopt dacht zij na over het verderf van zovelen. Het scheen haar haast onmogelijk dat zoveel jonge mensen plots in de dood waren gestort, zo ineens, vanuit het leven van elke dag. Zij had vele namen gehoord vandaag, mannen die zij kende, jonge levenslustige kerels en rustige mannen die de leeftijd van het geweld waren ontgroeid. Dood nu, gewond, gevangen of vogelvrij. En heel de streek geteisterd, het dorp neergebrand, vee en mensen op alle wegen en kommer op ieder aangezicht.
Nooit sedert haar weten had het Scheldeland deze verschrikking gekend. Het gemor tegen de Oostenrijkers en de liedjes op Jantje Vonck hadden geen wijziging gebracht aan het uitzicht van het leven. Zij was toen nog een meisje en haar vader had gegromd dat de heren van de abdijen de mensen opruiden omdat zij zich gekrenkt voelden. Maar niemand had zich in zijn leven gestoord geweten.
Almeteens nu waren geweld en dood over dit stille land gekomen dat steeds buiten het gewoel van de wereld had gelegen. Bornem lag in de as en vele jonge mannen waren gestorven.
Een zware weemoed overviel haar. Zij die zich zo ver mogelijk van het leven had weggehouden, opgesloten in de wereld van haar gepeins en verlangen, voelde de smart van hen die de verschrikking hadden ondergaan. Zij herlas de brief van Antoon Buys. En daaruit kwam tot haar een adel van gevoel en geest | |
| |
waaraan zij nooit had gedacht. Dat iemand sterven kan en zijn dood brengt in de aanvaarding van het offer voor een gemeenschap van mensen. Zij had gehoord als kind en jong meisje dat martelaars stierven voor hun geloof; de pastoor en de paters hadden er dikwijls over gepredikt en het was haar voorgekomen dat zij spraken als de erfgenamen van deze verdwenen luister. Maar zo veraf in de tijd, zo heel anders dan de mensen die bestonden. Nu rees vóór haar op het beeld van de jonge man die zij gekend had. En de edele hartstocht van zijn woorden vervulde haar met ontzag.
De klok tikte en sloeg de uren. Nog zat zij te denken aan het wondere van een mensenlot. En zij voelde haar eenzaamheid in de stille avond waarin alleen het haardvuur leefde.
Met een zucht stond zij op en stak de kaars aan. Zij ging zacht tot op de voutekamer. Jan Tervaert sluimerde in het brede bed dat het bed van haar huwelijk was geweest. Maar de schijn van het kaarslicht deed hem de ogen openen. Hij glimlachte naar Janne. Zij bedwong de aandrift van haar hart.
- ‘Hoe gaat het?’ vroeg zij. En haar stem klonk zachter dan zij het had gewild.
- ‘Goed’, zei hij, gedempt en onvast.
Zij keek hem aan en haalde haar nachtkleed uit de kast.
- ‘Slaap gerust’, zei ze, ‘en tot morgen.’
Zij ging naar een dakkamertje waar zij als jong meisje had geslapen. Zij hief het kleine venster omhoog en keek in de aankomende nacht. Maneschijn lag over land en stroom en de huizen van Temse stonden grijs en vol schaduwen rondom de kerk. Met licht geruis droeg de Schelde het matte maanlicht naar de grauwe verte. De wereld was vol ingetogen rust.
Zij lei zich neer op het bed waar zij haar meisjesdromen in uren van verwachting had beleefd. Zij voelde zich een eenzame vrouw en streed met zichzelf de strijd tussen verlangen en onzekerheid.
| |
| |
Dagen gingen voorbij.
Zij verzorgde de gewonde met kalme, rustige handen. Het was alsof de droom van een enkele nacht uit haar leven verdwenen was. Zij verrichtte haar werk zoals altijd en alleen de oude knecht kwam in de keuken waar hij zonder veel spreken zijn maal at en soms wat vertelde over wat een voorbijgaande boer hem had gezegd.
De onrust in de streek was iets gestild. Hoeven werden onderzocht naar weggestoken brigands en soms zag men een man geboeid tussen soldaten stappen. En de lijst van hen die gestorven waren was groter geworden.
Geen Frans soldaat had de hoeve meer betreden sinds kapitein Pérignac er Jan Tervaert had opgezocht. En de angst van Janne was geweken. Zij liep door stal en hoeve, stuurde het schuitje over de Oude Schelde en molk de koeien die bij het helder weder nog op de boomgaard werden gelaten. Van daaruit keek zij naar de weg die van Bornem naar het Sas liep; zelden zag zij er een mens onder de bomen waar de afgevallen bladeren kale plekken hadden achtergelaten. En zover zij zien kon was het land stil en zwaar onder de herfsthemel.
De gewonde schouder van Jan Tervaert genas. De dagen van gedwongen bedrust waren lang en eentonig. Soms stond hij op en lichtte het gordijntje op: de boomgaard met vee dat in rustige beweeglijkheid stond te grazen en de trage gang van het water in de Oude Schelde. Ook Janne zag hij af en toe: haar forse gestalte leek teerder in die wijde effenheid van groen en water. Hij zag hoe zij hurkte op het lage melkstoeltje, hoe zij zich rechtte en de melkemmers naar het bootje bracht. In de zonneschijn scheen heur haar nog lichter en zijn ogen volgden het sierlijke, sterke lichaam. Eens meende hij dat zij naar het venstertje keek waardoor hij naar buiten zag: haar gelaat was aandachtig en peinzend en zij stond voor zich uit te staren | |
| |
als iemand die blind is voor wat hij ziet en alleen bezig is met wat in zijn gedachten ligt.
Toen hij weer neerlag in het bed dacht hij aan Janne. Hij kende ze reeds jaren. Zijn vader kwam vaak op de hoeve waar hij met de oude boer zaken deed. Het ging steeds lastig en onder gebrom van halve tevredenheid werd de handslag gegeven. Eerst sedert Janne getrouwd was had hij geregeld de hoeve bezocht. Haar man was wel geen vriend, maar een deelgenoot van vele en bewogen strooppartijen. Hij was geen kwade vent, de jonge boer, maar zijn manieren gaven aanstoot. Hij was pronkerig en een grote prater, maar de boerenstiel kende hij. Sedert zij getrouwd was gedroeg Janne zich koel en zwijgzaam tegenover Jan Tervaert. Ook als jong meisje was zij nooit uitbundig geweest; maar zij kon lachen met hem en hem plagend aankijken.
Maar na haar huwelijk was hij als een vreemde voor haar geworden. Dan zat hij met de jonge boer in de keuken vooraleer zij er op uit trokken; er werd brandewijn gedronken, ruim en zonder meten. Janne zat op een afstand van hen, sprak de woorden die nodig waren en keek met haar donkere ogen de beide mannen aan. En als zij weggingen in de avond, zei ze alleen ‘voorzichtig zijn’ en sloot de deur.
Eens had de jonge boer, uitgelaten en praterig, en bij het schenken van drank die hij als de beste uit de streek roemde, uitgeroepen dat hij de mooiste vrouw van heel het Scheldeland had; zij had hem toornig gezegd dat hij moest zwijgen. Hij had het uitgeschaterd.
- ‘En Jan krijgt een kus van u’, riep hij.
Jan Tervaert keek hem bedremmeld aan. Zij had geen woord gesproken, maar al haar bloed was naar haar gezicht geschoten Zij was op Jan toegegaan, de rug naar de jonge boer gekeerd En zij had hem wild gekust, zodat hij duizelig op zijn stoel bleef zitten.
| |
| |
De jonge boer was rechtgesprongen.
- ‘En nu een voor mij’, riep hij uitgelaten.
Maar Janne hield hem tegen; zij was opnieuw koel en streng geworden.
- ‘Geen twee tegelijk’, zei ze.
Daaraan dacht Jan Tervaert nu.
Hij voelde zich aangetrokken tot deze vrouw, waarvan hij nu eerst vermoedde hoe zij het leven in zich had getoomd, hoe zij in zichzelf geleefd had. Hij dacht aanhoudend aan de nacht waarop hij gewond en opgejaagd door haar werd toegesproken en verzorgd met zo innige woorden en met handen zo zacht en strelend dat hij het nooit zou kunnen zeggen. Niet alleen dankbaarheid lag in dat gevoel, maar het geluk van de man bij de tederheid van een vrouw.
Zoals hij daar nu neerlag, een vogelvrij man, een hulpbehoevende, groeide in hem de behoefte naar de zorg en al het liefderijke dat een vrouw kan schenken. Hij was steeds gezond en welvarend geweest en voor alles zorgde zijn moeder. Zo vanzelfsprekend scheen alles te zijn, dat hij er zich nooit had om bekommerd. Meer nog dan de zorg over zijn hulpeloosheid was de behoefte van zijn gemoed om in de verslagenheid van zijn leven goedheid te voelen en kommerende teerheid. En steeds kwamen zijn gedachten terug bij haar.
De dag kwam waarop hij zich sterk genoeg voelde om op te staan. Overdag moest hij nog op de voutekamer blijven. Janne had het hem haast bevelend gezegd: de eerste de beste kon in de keuken komen; hij zat bijna de dag door aan het venstertje en zag de boomgaard, het haast levenloze water van de Oude Schelde en over boomgaard en land, de straatweg naar Bornem.
Verlangend en bedroefd dacht hij aan thuis. Verbrand nu alles, de vele dierbare dingen die met het leven vergroeid zijn. Van de oude klok tot de boeken die van de tijd nog van zijn vaders grootvader de geslachten vermeldden van kloeke, pittige | |
| |
Kleinbrabantse paarden. Hij zag de weg die erheen liep, dood onder de ontbladerde bomen. Het was een duistere dag vol weemoed, lichtloos en drukkend. Hij zag naar buiten tot het donker werd. Toen ging hij neerliggen op het bed.
Toen hij ontwaakte uit de halve sluimer was het zware avond. Hij hoorde in de keuken het gerucht van een stil-sprekende mannenstem. De oude knecht vertelde iets dat hij niet verstond en Janne antwoordde kort. Dan werd de deur dichtgetrokken; hij hoorde hoe de grendel werd voorgeschoven en de blinden dichtgemaakt.
Janne kwam het trapje op naar de voutekamer.
- ‘O, ge zijt wakker’, zei ze, toen hij haar half-zittend aankeek.
Zij meende dat hij het misschien vrolijker zou vinden een uurtje in de keuken te komen en samen met haar te eten. Hij was blij en zei het. En toen zij hem ondersteunen wilde op het trapje, weigerde hij lachend, maar liet zijn hand rusten op haar schouder. Het was alsof hij haar naakt lichaam raakte.
Hij at met haar; hij zag haar ogen, donker en met diepe glans. Tussen beiden was het licht van de lamp. Het was vreemd en goed. Zo rustig, een geluk dat hij nog niet had gekend. Hij voelde haar zorg om zich, hij zag hoe schoon en zuiver haar gelaat was, verzacht door de gouden schijn van het licht.
- ‘Het is goed hier’, zei hij.
Zij glimlachte, maar antwoordde niet. En toen gingen zij voor het vuur zitten. Een grote stilte hing over het huis; zij luisterden naar de gloed van de haard en naar de weinige woorden die zij spraken. En toen Janne voelde dat haar ogen vochtig werden van vele tranen die zij had ingehouden, stond zij recht en zei:
- ‘Kom, het is tijd voor u.’
En hij ging naar de voutekamer.
| |
| |
- ‘Vanavond zal ik hem de brief geven’, dacht zij.
Zij had lang liggen nadenken voor de slaap kwam. Hij scheen nader tot haar gekomen te zijn; er was iets vertrouwelijks en schuchter in zijn blik. En toen zij overdag bij hem was gekomen op de voutekamer had hij haar lang en glimlachend aangekeken, zodat haar hart klopte in verwachting.
De schemer viel. Zeer lang had de dag haar toegeschenen. Hij druilde onder een lage, grauwe hemel, kleurloos van morgen tot avond. En zij verlangde naar het ogenblik waarop zij met hem zou zijn, zoals man en vrouw in de avond aan het maal en bij het vuur zitten. Reeds vóór het donker was stak zij het licht aan en sloot de vensterluiken alsof dit haar nader bij de avond bracht.
Zij hief de lamp boven haar hoofd en bezag zich in de spiegel Zij was nog jong, en zij wist dat zij schoon was. En haar vlugge bloed zei haar dat zij hartstochtelijk zou liefhebben, dat alle weergedrongen tederheid en verlangen overweldigend zouden loskomen als de lippen van de man die zij liefhad haar kusten. Zij zag de onrust en het ongeduld in haar eigen ogen en haar mond sidderde.
De oude knecht kwam binnen.
Hij ging zonder spreken aan tafel zitten en at traag en nadenkend zoals oude mensen plegen te doen. Toen hij gedaan had stond hij op en met de hand naar de voutekamer wijzend, vroeg hij:
- ‘Hoe stelt hij het?’
- ‘Veel beter’, antwoordde zij.
Hij gromde tevreden, zei goeienavond en ging naar buiten.
En zij sloot de deur en schoof de grendel voor. Nu was zij alleen, opnieuw alleen met hem. Zij zette de tafel en bereidde het maal.
En zij riep zacht en vriendelijk Jan Tervaert.
| |
| |
Toen zij gegeten hadden en voor het vuur zaten, stond zij op en haalde een fles wijn uit de kast.
- ‘Op uw genezing’, zei ze.
Hij glimlachte voldaan en spoedig steeg de wijn als een lichte vreugde naar zijn hoofd.
- ‘Janne’, vroeg hij, ‘zult gij hier altijd alleen op de hoeve blijven?’
- ‘Ik weet het niet’, zei ze, ‘dat hangt niet alleen van mij af.’
En zij dachten beiden na op de woorden die thans zouden gesproken worden; maar zij zwegen, wachtend tot de andere het zeggen zou.
En dan vroeg Jan Tervaert:
- ‘Waarom, Janne, hebt gij mij eens gezegd dat gij niet boos waart op mij, maar dat gij mij liever niet meer op de hoeve zoudt zien?’
Zij zag hem aan met haar vranke, donkere ogen.
- ‘Omdat gij mij altijd hebt herinnerd aan veel ongelukkige dagen in mijn leven’, sprak zij. ‘Moet ik u dat uitleggen? Is een man dan zo anders dan een vrouw, dat hij niet weet wat er omgaat in het hart van de mensen waarmee hij leeft?’
Hij dacht na: Dacht zij aan haar man die was omgekomen in de rampspoedige nacht?
- ‘Het spijt mij’, zei hij, ‘hij was een goede kameraad voor mij.’
Zij schudde het hoofd en zweeg. Zij had kunnen wenen van ergernis om zijn onbegrijpen. En zij antwoordde:
- ‘Het is altijd spijtig als een mens sterft, maar voor sommigen kan het een verlossing zijn. Is dat nooit in u opgekomen?’
Zij staarde in de vlammen alsof zij daar de vlucht van haar dromen zag.
| |
| |
- ‘Men is jong’, zei ze, ‘en men stelt zijn verwachtingen in de mensen. Dan komt alles anders uit dan men het wenste. Luister naar mij, Jan Tervaert. Ik heb nog nooit aan een man gezegd dat ik hem liefhad. En toen ik trouwde was het met een zwaar hart, en met een zwaar hart heb ik mijn huwelijk gedragen. Maar ik heb geen enkele plicht van dat huwelijk verzuimd. Weet ge hoe hard zoiets is als uw liefde naar iemand anders toegaat? Weet gij wat het is neer te liggen in de gemeenzaamheid van de slaap als men in het duister aanhoudend het gelaat van een ander ziet?’
Hij staarde haar verwonderd aan en durfde niet te begrijpen.
Zij stond op en ging naar de ladekast.
- ‘Hier is een brief van Antoon Buys’, sprak zij, ‘ik heb hem geopend omdat hij op mijn naam was. Een Franse soldaat heeft hem gebracht.’
Van Antoon Buys? Hij had zo dikwijls aan hem gedacht als de kameraden die met hem waren voor zijn geest kwamen.
- ‘Het is zijn laatste brief’, zei ze, ‘zijn afscheidsbrief.’
Hij zag haar aan alsof hij niet kon begrijpen. En las.
Als door een mist kwam de zin van de woorden tot hem.
Dood, neergeschoten. En hij las de hoge boodschap van de dode aan de vriend die hij zijn broeder noemde. Zijn broeder in het lijden en de strijd, in het offer en de nederlaag, een broederschap die inniger is dan die van het bloed.
‘Mijn dierbare vriend Jan’, schreef hij, ‘dit is een vaarwel. Deze morgen is de laatste van mijn leven. Ik ben één van de velen die door hun bloed getuigenis afleggen. Gij weet waarvoor wij getuigen.
Vruchteloos is dat niet geschied, en geen van ons mag het betreuren. Met een zuiver hart zijn wij de strijd ingegaan, met een zuiver hart hebben wij verloren. Bloed weegt zwaar in het leven van een volk; ik weet, in het aanschijn van de dood, dat er een tijd komt waarop het offer van de Jongens | |
| |
de kiemende kracht zal zijn voor een nieuw leven. Uit onze droom van heden wordt de werkelijkheid van morgen geboren.
Ik hoop dat gij en vele van de Jongens behouden uit de slag zijt gekomen. Gij zult de taak voortzetten, gij en uw kinderen, want het is een taak die nooit eindigt: weer zichzelf worden, zichzelf blijven.
In deze laatste uren van mijn leven bid ik voor het land waarvoor ik sterven ga. Nooit zoals nu heb ik gevoeld dat het waard is ervoor te sterven.
Mijn dierbare Jan, vergeet mij niet en spreek soms eens over mij met moeder en met Lientje.’
Jan Tervaert had het hoofd in de handen gebogen. En de tranen sijpelden door zijn vingers.
Janne kwam naast hem staan. Zij lei haar hand op zijn haar, zacht en liefkozend.
- ‘Jan’, zei ze, ‘het is een heilige die dat geschreven heeft. En hij verwacht van u dezelfde moed die hij heeft betoond. Hij wist dat hier, in dit huis, zijn laatste woord u zou bereiken. Hoe, weet ik niet, maar hij wist het en schreef u op mijn naam. Hij wist, Jan, wat ik alleen meende te weten.’
Hij keek op, en zijn ogen stonden vragend in de hare.
- ‘Ja’, zei ze, ‘ik dank het lot dat u hier heeft gebracht, en al het wee dat over het land is gekomen ben ik dankbaar omdat gij hier zijt.’
Hij bukte het hoofd. Zoveel wee, zoveel doden. Met zachte hand lichtte zij zijn hoofd op.
- ‘Jan’, sprak zij.
En in een opwelling van opgekropte droefheid legde hij zijn hoofd aan haar borst en weende.
Zij sprak geen verdere woorden van troost. Zij liet haar wang rusten op zijn haar en een glans van geluk lag over haar gelaat. Zo zaten zij een wijle, tot hij zich oprichtte en naar haar opzag met een matte glimlach.
| |
| |
Zij vulde de glazen en zij dronken de wijn.
- ‘Die heeft op u gewacht’, zei ze gelukkig.
En zijn verdriet werd milder in het gevoel van het wondere dat het leven hem op dit ogenblik had geopenbaard. Alles wat gesluimerd had in hem, werd gewekt in de aanwezigheid van deze vrouw die goed was en schoon. Hij nam haar hand en zij liet ze rusten in de zijne.
Het werd late avond en zij zaten samen zonder veel woorden. En alle verlangens bleven onuitgesproken in de schuchterheid van het nieuwe dat hen bijeen had gebracht.
Toen sloeg de klok haar knersende slagen.
- ‘Gij moet gaan rusten’, zei Janne.
Zij stonden op.
- ‘Ik zal u schoon linnen geven’, sprak ze.
Zij zette de kaars op het tafeltje van de voutekamer en opende de grote eikenhouten linnenkast. En toen zij het hemd nam en het hem toereikte, vielen twee tranen op zijn handen.
- ‘Janne’, zei hij, ‘Janne, wat is er?’
Zij lei haar hoofd op zijn schouder en zweeg.
Hij legde zijn armen om haar en voelde hoe haar warme, krachtige lichaam sidderde tegen zijn borst. Zij hief het hoofd op en drukte haar lippen op zijn mond. En zij kuste zijn ogen en zijn wangen en zijn mond, onstuimig en met een verlangen dat na jaren los mocht breken. In de drift van haar omhelzing wankelde hij van een geluk dat hij nooit had vermoed; zijn armen omsloten haar vaster en hij kuste haar weer, in de waanzin van deze omarming, op de warme, weke lippen.
- ‘Kus mijn hart’, fluisterde ze, ‘o lieveling, kus mijn hart.’
En haar vingers hielpen zijn sidderende handen die het kleed losknoopten. Zijn mond gleed over de vaste, hoge borsten en de vlugge klop van haar hart. En verloren in haar geluk voelde zij zijn lippen als in een duizeling van onnoembare vreugde.
| |
| |
- ‘Ik ben uw vrouw’, zei ze, ‘ik ben uw vrouw.’ Zonder schaamte kleedde zij zich verder uit en zonder schaamte schonk zij hem haar lichaam, want zij was het die gaf. Trots en schoon stond zij in het gedempte licht van de kaars en strekte de armen naar hem uit.
|
|