| |
| |
| |
X
De kapitein trok met zijn mannen naar Bornem. Zij stapten zwijgend en moe onder de druipende bomen en keken soms met doffe ogen naar de plekken van brand in de lucht.
De walm van smeulend hout en de stank van verbrande dingen sloeg hen tegemoet toen zij de kom van het dorp bereikten. De meeste huizen waren uitgebrand en tussen de zwarte muren gloeiden nog ingestorte balken en huisraad. En de wind sloeg hier en daar snel oplaaiende vlammen in de hoogte.
Pérignac bereikte zijn kwartier en wilde gaan liggen, toen een soldaat binnenkwam en hem zei dat een dame hem verlangde te spreken. Zij kwam van ver en had reeds uren gewacht, maar zij wilde hem absoluut zo spoedig mogelijk spreken. De kapitein haalde moe de schouders op.
- ‘Laat dan maar binnenkomen’, zei hij.
Hij zag een dame op de drempel staan, van middelbare leeftijd en met zorg gekleed. Hij zag haar aan zonder vreugde maar met het licht der herkenning in zijn ogen, en verbazing deed hem sprakeloos rechtstaan.
Zij reikte hem de hand en zei:
- ‘Bonne nuit, Monsieur de Pérignac.’
Hij wees met verontschuldigend gebaar naar de schamel gemeubelde kamer; zij ging zitten.
Geen van beiden wist hoe beginnen, tot de dame vroeg:
| |
| |
- ‘Gij zijt verwonderd mij hier te zien, Monsieur de Pérignac. Het is waarlijk geen plezierreisje tot hier en het is ook niet vrolijk wat ik u te zeggen heb.’
Uit haar tas haalde zij een zakdoekje en bracht het aan haar ogen.
- ‘Pardon’, zei ze, ‘maar een vrouw beheerst niet zo gemakkelijk haar droefheid als een man.’
En toen hij bleef zwijgen, hervatte zij:
- ‘Ik kom vanwege Antoinette.’
Hij kleurde even bij de herinnering.
- ‘Ik hoop dat alles goed gaat met haar’, sprak hij, ‘en ook met u, Madame; u ziet er tenminste nog even bekoorlijk uit als toen ik Brussel verliet.’
Zij glimlachte even bij dit komplimentje; dan schudde zij het hoofd.
- ‘Antoinette is ziek’, zei ze, ‘en de ziekte die zij heeft is beschamend voor een familie als de onze. De dokter zegt dat het zeer ernstig is.’
Pérignac had het hoofd gebogen. Hij hoorde het verwijt in haar woorden en met moedeloze stem vroeg hij:
- ‘Ik hoop dat het niet zo erg is als u vreest, Madame; toen ik van Mademoiselle Antoinette afscheid nam was zij opgeruimd en gezond.’
De dame bette haar ogen met haar zakdoekje. Zij keek hem verwijtend aan en zei klagend:
- ‘Toen gij afscheid naamt, Monsieur de Pérignac, was zij niet Mademoiselle maar Antoinette voor u. En wij allen dachten dat het geen afscheid maar een “au revoir” was. Hoe hebt gij zolang kunnen blijven zonder een blijk van leven te geven. Gij wist toch wat gij waart voor Antoinette.’
Zij hield een ogenblik stil.
- ‘Eerst later hebben wij uw stilzwijgen begrepen. Het is vreselijk, vreselijk.’
| |
| |
- ‘Madame’, zei Pérignac.
Zij schudde het hoofd en zweeg.
Pérignac zat zwijgend voor zich uit te kijken. Hij dacht aan het levenslustige, frisse meisje dat hij gekust had. Was het liefde geweest? Overal waar hij gekomen was, als vriend of vijand, hadden de vrouwen zich gemakkelijk en beminnelijk betoond voor de mannen die een uniform droegen. Dat was altijd zo geweest, het zou wel altijd zo zijn. Het verlangen kent niet de begrenzing van de haat die legers tegenover elkaar stelt. En de soldaat komt en omhelst en gaat verder.
Maar dat kon hij haar niet zeggen. Want de spijt en de beschaming blijft achter bij de vrouw. Arme Antoinette.
- ‘Madame’, zei hij, ‘ik had moeten schrijven; na al de vriendschap die ik in uw huis gevonden heb, had ik moeten schrijven. Gij weet echter niet hoe opgejaagd mijn leven is geweest sedert ik in deze streek verblijf. Gij hebt gezien hoe het hier gaat, opstand, gewapend verzet, onrust elk uur van de dag. Ik hoop dat mijn excuus u aanneemlijk voorkomt.’
- ‘Arme Antoinette’, zuchtte ze.
En nadat zij de laatste tranen had weggewist, hervatte zij kalm:
- ‘Ik ben naar u gekomen om u dat te zeggen, Monsieur de Pérignac. Antoinette heeft mij toevertrouwd dat geen man... enfin, gij begrijpt mij, dat gij de enige zijt die... En gij moet nu in uw hart kunnen uitmaken welk antwoord ik haar moet brengen.’
Hij dacht na en vond geen antwoord. Nooit had hij nagedacht over de vrouwen die ziekte en ellende hadden gevonden in zijn omhelzing. Zoals hij de besmetting had ontvangen gaf hij ze weer, losprijs van woeste omarmingen bij vrouwen die men nooit wederziet.
Nu voelde hij schaamte en weerzin tegen zichzelf, en hij dacht aan het vertrouwvolle gezichtje van Antoinette.
| |
| |
- ‘Madame’, zei hij met matte stem, ‘het is een vreselijk ongeluk dat ik zozeer betreur als gij zelf, maar ik meen wel dat uw angst overdreven is. Zijt gij zeker dat de dokter niet overdrijft? Antoinette is gezond en sterk en de tijd zal de kwaal overmeesteren.’
- ‘Is dat alles wat gij te zeggen hebt?’ antwoordde zij bitter. ‘Gij zijt een soldaat en een edelman, Monsieur de Pérignac, en in deze korte jaren van republiek en gepeupel kan het bloed van uw afstamming toch niet tot zwijgen zijn gebracht. Mijn dochter is geen deerne, dat weet gij; hoe hebt gij dan kunnen handelen alsof zij het was? Gij wist toch wat er gebeuren zou, gij moest dat weten, Capitaine de Pérignac. Ik weet dat in een tijd zoals deze de wetten die eerlijkheid en rechtvaardigheid regeren zijn opgeschort. En onder deze noem ik de verplichting van trouw die twee mensen op zich nemen als zij zeggen dat zij elkander liefhebben. Ik neem nu zelfs aan dat soldaten die de zedelijke verwildering van moord en brand hebben ondergaan ook die wet van trouw breken in de roes van nederlaag of viktorie. Maar wat gij hebt gedaan met mijn kind, het kind van een huis waar gij werdt opgenomen met de gastvrijheid die adel tegenover adel moet betonen, en met genegenheid die meer is dan gastvrijheid...’
Het werd haar opnieuw te machtig en zij weende met de handen voor de ogen bij al het bittere dat zij niet uitspreken kon.
Pérignac's mond kreeg een pijnlijke plooi.
- ‘Madame’, zei hij, ‘ik aanvaard alles wat gij mij zegt, al het harde en pijnlijke dat in uw woorden ligt. En ik zweer u dat ik graag mijn leven zou geven om ongedaan te maken wat is geschied. Ik beloof dat ik alles zal doen wat gij vraagt, hoe zwaar het mij misschien mag vallen. Maar gun mij enkele uren bedenktijd. Het is mij overvallen met de schielijkheid van een ongeluk. Mag ik u verzoeken om morgen voor- | |
| |
middag samen na te gaan wat kan gedaan worden?’
Zij knikte moedeloos van ja en stond recht.
- ‘Ik zal nu voor onderkomen zorgen’, zei hij. ‘Ongelukkig is er geen keuze, zoals gij zelf wel zult gezien hebben.’
Hij riep een soldaat en zei hem wat moest gedaan worden. De dame volgde Pérignac en toen zij van hem afscheid nam aan de deur van haar kamer, zei ze op waardige toon:
- ‘Bonne nuit, Monsieur de Pérignac.’
Toen de kapitein terugkwam kreeg hij bericht dat een brigand was gevangen genomen en binnen gebracht.
- ‘Ik zal hem morgen zien’, besloot hij.
Afgemat en moedeloos zat hij bij het vuur dat hij in de haard had doen aanleggen. Hij had de rug gekeerd naar de tafel waar, onder het spokkerende licht, het overschot van zijn maal stond.
Antoinette. Een soldaat denkt aan het gevaar als het voorbij is. Een man neemt een vrouw in zijn armen en eerst nadien ondervindt hij wat zulks voor een vrouw kan betekenen, hoeveel gewichtiger het voor de vrouw kan zijn dan voor hem.
Waar was hem het ongeluk overkomen dat door hem Antoinette had ongelukkig gemaakt? Een soldaat is niet kieskeurig en neemt wat hij krijgen kan. Hij had er zovelen gekend die zich onverschillig uitlieten over wat zij als een onafwendbaarheid beschouwden. En hij had zelf in den beginne alleen gemord over het ongemak dat hij ondervond. Eerst later, toen de ziekte zich vastgezogen had in zijn vlees, was het besef van het tragische in hem gekomen.
Met het hoofd in de handen zat hij kreunend bij het vuur. Hij wist niet of hij van dat meisje hield. Hij had alleen verlangd en genomen, en van de vrouwen die hij had gekend had hij slechts de herinnering aan hun lichaam en het nagebleven genot van hun liefkozingen onthouden. En misschien was het ook zo geweest met Antoinette. Maar het verdriet van | |
| |
de vrouw die goed en moederlijk voor hem was geweest en de gedachte aan het frisse meisje dat nu de vieze ziekte in zich omdroeg, hield zijn geest vast. Het was voor hem meer dan een vernedering geweest toen de moeder van Antoinette hem had teruggewezen naar zijn afkomst, meer nog dan de beschaming voor zijn aangestoken lichaam. En toch kon hij niets geven dan een woord van spijt. Een huwelijk kan iets anders herstellen; in zoiets geeft het geen oplossing.
En dan gingen zijn gedachten naar het wonderlijke dat hem die nacht was overkomen. Schoon door tranen en angst, stond Janne vóór hem, vóór zijn verlangende handen die hij sidderend had teruggetrokken bij het plotse besef van zijn ziekte. Nooit tevoren had dit zijn begeerte naar een vrouw getemd. En een wrange vreugde kwam in hem, iets als een weemoedige trots om wat hij gedaan had.
Hij zuchtte en voelde zich eindeloos moe. Voor hij zich ter ruste legde ging hij naar buiten, zag patrouillerende soldaten zich verwijderen tussen de dof gloeiende brandhaarden. Het regende niet meer; de wind kwam bij stoten en joeg het vuil der geblakerde huizen door de straat. De sterren stonden boven het Scheldeland.
Hij kleedde zich uit; over de etterende wonde op zijn dij legde hij een verse windel. ‘Chienne de vie’, morde hij. En morgen zou hij weer voor de moeder van Antoinette staan, zonder raad, zonder uitkomst.
Hij zonk weg in de slaap die de genade van het vergeten schenkt.
Toen hij wakker werd hoorde hij het leven van de soldaten rondom zich. Het dorp lag neergezonken in as en puin en de stank van smeulend vuil dreef door de straat. Een stralende herfstmorgen met zon en witte wolken scheen over het puin en over de donkere bossen naar de Oude Schelde toe.
| |
| |
Pérignac was gesterkt uit zijn rust opgestaan. De lichte morgen verzachtte de moedeloosheid van zijn hart. En toen hij zijn ontbijt had genomen, liet hij de gevangen brigand vóór zich verschijnen.
Twee soldaten leidden Antoon Buys binnen. Zijn handen waren geboeid op de rug, zijn kleren vuil en vol bloedvlekken; alleen de ogen stonden fris en helder in zijn gelaat.
Pérignac keek hem aan. Dat was niet het gezicht van een boer; zelfs onder het vuil en de inspanning van vele zware uren was het vergeestelijkte van zijn gelaatstrekken nog herkenbaar.
- ‘Maak de boeien los en laat ons alleen’, beval hij.
En toen de soldaten waren buitengegaan:
- ‘Ga zitten.’
Het was niet de eerste maal dat hij tegenover een gevangene zat met de opperste macht die het geweld der wapens en het lot van overwinning en nederlaag aan de officier verleent. Altijd had het gegolden: neerslaan of neergeslagen worden. Maar hij voelde thans in zich een verlangen om te begrijpen, de nacht die hij had doorleefd had iets van deemoedigheid in hem nagelaten.
Hij vroeg niet naar de naam van de man die vóór hem stond. De namen hier klonken hem vreemd en nietszeggend toe.
- ‘Gij zijt vastgegrepen met het wapen in de hand’, zei hij, ‘als rebel tegen het gezag van de republiek. Weet gij wat u te wachten staat?’
Het was een klare, vaste stem die hem antwoord gaf:
- ‘Dat weet ik, dat wist iedereen van ons toen wij opstonden voor onze vrijheid en onze haardsteden.’
Pérignac schudde het hoofd.
- ‘Een officier heeft niet na te denken over de drijfveren van hen die hij bevecht. In geregelde formatie staat hij tegenover vijanden, in losse troepen tegenover rebellen. Zijn taak is | |
| |
de ene zowel als de andere te overwinnen. En de wet van de overwinnaar is hard.’
De gevangene zweeg. Hij zag naar het zonlicht dat in de kamer viel over de tafel, over de laarzen van de officier die vóór hem zat. En een ogenblik waren zijn gedachten weg van wat hier omging. Hij zag de verblindende klaarte van de zon op de stroom. En de bewegende, drijvende glans van het licht op het water, de duizendvoudige vermenigvuldiging van het licht, het grootse verzamen van zon en water. De lange streep van de gloed in het koningsrek met de roep van de karrekiet en de stilte van het lisbegroeide land waarover de tijd stil stond. Het had hem steeds naar zich toe getrokken als hij van de mensen genezen wilde; daar ging alle menselijk geluid verloren in de adem van de stroom en wie vertrouwd was met de grootsheid van dit land had alle luidruchtigheid afgelegd. Op deze uren van afscheid aan het leven ging zijn geest terug naar de paden waar hij eenzaamheid had gezocht toen hij de roepstem meende te horen die hem tot God riep; in de lichtloze strijd van twijfel, van opstand van zijn geweten tegen de leuzen der mensen, had hij er kalmte gewonnen, en toen de zoete stem van een vrouw hem steeds bijbleef en haar gelaat in de verlokking van zovele uren stond, was hij hierheen gekomen.
- ‘Moriturus te salutat’, zegde hij halfluid.
Pérignac bezag aandachtig het gelaat waarin de ogen verloren waren in droom.
- ‘Wie zijt gij?’ vroeg hij.
- ‘Een moeilijke vraag, mijnheer de officier. Een mens kan alleen zeggen wat hij gedaan heeft, wat zijn verlangen was en zijn liefde. En daaruit moet men opmaken wat hij is. Wat ik gedaan heb, dat weet gij, en waarom ik het deed en waarom ik mijn hart gesteld had op wat ik deed heeft weinig belang voor de mensen. Zij meten de daden van anderen naar de maat die hun eigen oordeel velt over een zaak die zij afkeuren.’
| |
| |
Pérignac dacht na.
- ‘Gij schijnt veel levenswijsheid te hebben verzameld voor uw leeftijd’, zei hij. ‘Dat kan de studie u niet geleerd hebben. Wat hebt gij gestudeerd?’
Een lichte glimlach kwam over de lippen van Antoon Buys.
- ‘Latijn en filozofie en ook wat teologie, maar levenswijsheid heb ik er niet uitgehaald’, antwoordde hij.
- ‘Geestelijke?’ vroeg de kapitein.
De gevangene schudde het hoofd.
- ‘Bijna’, zei hij.
- ‘Een vrouw?’
Antoon Buys schudde het hoofd en zweeg. Geen vrouw had tussen hem gestaan en de hoge dienst waaraan hij zich meende te wijden. Pérignac voelde dat hij het terrein betreden wilde waar de ziel zich opsluit in haar geheimenissen. En tevens wist hij dat daar tegenover hem een jonge man zat die de levenswaarden naar de edelste en hoogste maat had gemeten. Zeer veel werd wakker in hem uit een tijd toen geloof in goedheid en eerbied voor het zuivere zijn leven had beheerst. En een plotse behoefte kwam in hem op om nader te treden tot het leven van de man die in de laatste uren van zijn bestaan zo gelijkmoedig en sterk het menselijk bedrijf overschouwde.
- ‘Ik heb ook eens geloofd’, sprak hij, ‘en ik weet niet hoe het kwam dat ik op een ogenblik van mijn leven niet meer kon geloven. Misschien wel heb ik te veel mensen gekend die door hun levenswijze bewezen dat het een formule zonder inhoud is. Gelukkig voor u hebt gij de geestelijkheid niet gekend zoals ik. Schraapzuchtig en wulps en God gebruikend als een schild voor hun eigen voordeel.’
- ‘Ik heb dat alles beter gekend dan gij’, was het antwoord, ‘en het heeft mijn geloof in het hogere niet verminderd. Ik heb het hele apparaat van de kerk in werking gezien, in het uitrekenen van gezagskwesties die alleen het tijdelijke gol- | |
| |
den, in spitsvondigheden en disputen die het wezen van God verduisteren.’
Hij zei het met treurige gelatenheid. De droom van zijn jongelingsjaren was gebroken en de naglans lichtte nog even voor hem op.
Pérignac knikte begrijpend.
- ‘Maar het zou geen goede daad zijn daarmee de rust te storen van de eenvoudige harten die menen God alleen te kunnen bereiken door de voorspraak van hun pastoor’, sprak Antoon Buys verder. ‘De mensen hier, waarschijnlijk meer dan bij u, hebben behoefte aan het bovennatuurlijke in hun leven, en zij hebben geleerd, van geslacht tot geslacht, dat hel en hemel praktisch beheerd worden door hun geestelijken. Het beheerst hun leven en sterven. Wie niets anders in de plaats kan geven, heeft het recht niet dat houvast van hen weg te nemen.’
- ‘Gij hebt toch zelf het wapen in de hand genomen voor de privilegiën van deze geestelijkheid’, onderbrak Pérignac.
De gevangene dacht na. Zó dus werd hun opstand beschouwd, een gewapend verzet om de geestelijken in hun voorrechten te handhaven.
- ‘Zij die naar de wapens hebben gegrepen, deden zulks onder de leuze:“Pro aris et focis”. Niet tegen de Fransen, maar tegen de Oostenrijkers vond deze leuze haar ontstaan. Maar tegen de Fransen heeft zij haar betekenis gevonden. Ik geef toe dat de meesten van hen die thans overal in deze gewesten opstaan tegen de republiek, slechts handelen uit de natuurlijke wrok die zich steeds tegen de overweldiger richt. De konskriptie en de priestereed zijn onmiddellijke oorzaken. Maar toen ik meedeed aan het verzet, en met gans mijn hart deed ik het, dan was het omdat nooit een volk zo volledig werd bedreigd als ons volk nu door de republiek. Deze gewesten hebben sedert tweehonderd jaar verdrukking, onwil, knellende wet- | |
| |
ten, zware belastingen in deemoedige ontevredenheid gedragen. Maar voor de eerste maal wordt nu het wezen zelf, de kern van het bestaan aangetast: niet de priester, maar de substantie zelf van het bovennatuurlijke, de taal, de geplogenheden, alles wat hier op deze bodem nog overbleef.’
Hij zweeg. Hij sprak over wat hem dierbaar was. En zijn ogen schitterden in het besmeurde gezicht. Pérignac luisterde naar een taal die nieuw was voor hem. Helemaal begreep hij het niet, maar de adel van het gevoel dat hem geopenbaard werd, deed hem eerbiedig luisteren.
En toen sprak hij:
- ‘Zoals gij zullen er niet veel in uw rangen hebben gestaan. Het spijt mij voor u. En het spijt mij dat iemand zoals gij moet ten onder gaan voor een verloren zaak.’
- ‘Een zaak is niet verloren omdat de mannen die ervoor strijden verloren gaan’, antwoordde Antoon Buys. ‘Zelfs als deze opstand zou uitgeroeid zijn, dat al degenen moeten sterven die in het veld zijn gekomen, dan is deze strijd niet vruchteloos geweest. Weet gij waarin de vruchtbaarheid van het offer bestaat? Het wekt tienvoudig de bereidschap tot het offer in hen die nadenken, begrijpen en durven. En zij die offeren en gespaard blijven weten zich sterker dan degenen die hen hebben bedwongen. Want de zaak die zij liefhebben en dienen is eerst dan in werkelijkheid hun eigen vlees en bloed geworden. En het geslacht dat zijn offers brengt zonder morren is de vader van een sterk kroost.’
Zo'n vast geloven, zoveel zekerheid klonk uit zijn stem dat Pérignac voelde hoe groot de man was die als een gevangene tegenover hem stond.
- ‘Veel scheidt ons’, zei hij, ‘wij behoren tot twee werelden die elkaar misschien nooit zullen begrijpen. Maar God weet dat ik alles zou doen om u te redden. Het ligt niet in mijn macht.’
| |
| |
Zijn stem werd zachter.
- ‘En hebt gij nog een moeder, hebt gij nog een meisje?’
Antoon Buys knikte; zijn ogen kregen een vochtige glans. Dat was wel het hardste. Pérignac zag het, hij stond recht en ging voor het venster staan, in het zachte licht van de herfstzon. ‘Het is te schoon om te sterven’, dacht hij. Het tuintje waarop hij neerzag, met de donkere tinten van het struikgewas, het veld daarachter, zwaar in de rust van de herfst, en de lucht vervuld van de klaarheid van de zonnemorgen, alles vol stille glanzen, gedempt en innig.
Hij zuchtte en wendde zich tot de gevangene die de blik naar buiten had gericht; hij had zijn tranen teruggedrongen.
- ‘Hebt ge geen honger?’ vroeg Pérignac.
- ‘Ik voel nu dat ik sedert gisteren niets gegeten heb’, was het antwoord.
Antoon Buys at van de spijzen die een soldaat op de tafel had gezet en dronk met langzame, bedachtzame teugen van de wijn die de purperen gloed der zon ving. En toen hij verzadigd was zegde hij:
- ‘Ik dank u.’
Pérignac ging naar de deur om de soldaten te roepen die de gevangene zouden wegbrengen. Toen hij zijn hand op de klink legde, keerde hij zich om:
- ‘Kan ik nog iets voor u doen?’ vroeg hij.
- ‘Het zou voor mij een grote gunst zijn mocht ik nog een paar brieven schrijven’, zei hij.
- ‘Neem er uw tijd van.’ Pérignac legde op de hoek van de tafel papier en de grote veder en nam de oude, hoornen inktkoker van de kast.
En Antoon Buys schreef zijn afscheid aan het leven. Aan zijn moeder en aan zijn meisje. De stervensgerede zocht woorden van troost voor hen die hij liefhad, zijn hart lag zwaar in zijn borst bij de dappere taak anderen op te beuren als men zelf | |
| |
gebukt gaat onder eigen smart. En bij de laatste woorden van het vaarwel vielen tranen over de hand die schreef en op het papier.
Hij wiste zijn ogen klaar. Nog een laatste brief voor zijn vriend Jan Tervaert. Of die nog leefde? En terwijl hij met deze brief bezig was, werd zijn blik opnieuw vast en zijn gelaat werd rustig. Hij sloot de brieven, keek een laatste maal rond de kamer en zei tot de kapitein die met de rug naar hem toe aan het venster stond:
- ‘Ik ben klaar, mijnheer de officier.’
- ‘Mijn woord van soldaat erop dat uw brieven besteld worden’, zei Pérignac.
De gevangene dankte. En toen greep de Franse kapitein de Pérignac in zijn beide handen de hand van Antoon Buys, en ontroering liet hem zonder woorden.
- ‘Geen boeien’, zei hij tot de soldaten die de gevangene wegleidden.
Hij nam de brieven in de hand. Een duidelijk, vast schrift. Een van de brieven was op naam van Janne.
Hij keek een ogenblik peinzend naar die naam. En dan gingen zijn gedachten naar de jonge man die hem zo diep in zichzelf had laten schouwen.
- ‘Een brigand’, zei hij luidop.
Een binnenkomend soldaat meldde een dame aan. In de deuropening stond Antoinette's moeder.
In een kaal kamertje bracht Antoon Buys de laatste uren van zijn leven door. Slechts langzaam verzoent de mens zich met de gedachte van de dood. Er is een traag groeiende vertrouwdheid nodig om gelaten de vernietiging van zichzelf te ondergaan. In de bruisende roes van de geestdrift of in de afgronden van een smart die niet te dragen is kan men zich er met een ruk overheen zetten. Maar het aftellen van de uren | |
| |
waarna alles ophoudt, het gezicht van de geliefden, al de onnoembare vreugden die van deze aarde komen en het blije genot van een geest die dat alles kan omvatten en herscheppen tot eigen bezit, is een pijnlijke doodsstrijd.
De woorden waarmee hij, voor de eerste en de laatste maal, de grond van zijn ziel had getoond in de behoefte nog iets mee te delen van zijn liefde en zijn geloof, waren uitgestorven. En hij stond tegenover zichzelf.
Het beeld van zijn moeder en het beeld van zijn geliefde maakten hem week en verlangend naar het leven. Hij liet heel zijn wezen omvatten door de zoetheid van haar gedachtenis, door de herinnering aan haar woorden; nooit had hij duidelijker voor zich gezien het licht van haar ogen en haar warme, frisse lippen. ‘Help mij, o God’, bad hij, ‘laat het mij dragen als een man.’
En toen hij afgemat was in de strijd tegen zichzelf, wreef hij de tranen uit zijn ogen en aanvaardde de dood in de overgave van zichzelf. Hij zag zijn kameraden in de blauwe kiel, de gewonden, de doden, de ten dode opgeschrevenen. En hij dacht aan het land waarvoor hij sterven zou. De zin van zijn offer doordrong hem; van grens tot grens waren er opgestaan, waren er gestorven zoals hij. Niet als sluipmoordenaars, maar in het open veld en het vaandel in de wind. En ook aan het volk dacht hij waarvoor dat alles geleden werd. De stugge boeren, de burgers in voorzichtige argwaan en de talloze kleinen van het leven. Zij zouden afkeurend het hoofd schudden als het misliep en daarna zouden zij vergeten.
Tot op het ogenblik dat een nieuwe beproeving, een nieuw gevaar of een nieuwe adem van grote zielen alles wat insluimerde deed stijgen naar de oppervlakte van het leven.
- ‘God, ontferm u over dat volk’, bad hij.
|
|