| |
| |
| |
IX
Vuil en moe stond Jan Tervaert op. verloren, verloren. En alvorens hij verder ging keek hij achter zich. Bornem brandde steeds in brede, rosse gloed. De huizen op het plein, alles wat rondom het plein lag, zijn huis. Het kamertje waar zijn vader de uren had doorgebracht die hij thuis kon slijten en waar geslachten van mannen zoals hij in ruwe, eerlijke handel hadden gezeten.
Hij kreunde. Ook dat verloren. En het schone, vaste vertrouwen van al die Jongens die naar het roer hadden gegrepen om hun haard te beveiligen; en de hoop op hun kracht en hun verbeten verlangen om te vechten.
Hij keek nogmaals om naar het brandende dorp. De gloed klom in de nacht en de hemel verbleekte in een wijde streep tegen de duisternis. En hulpeloos, met het gebaar van elke soldaat die moedeloos en afgemat neerhurkt, greep hij naar het brood in zijn tas. Hij kauwde en zijn droge mond proefde de zuivere tarwe; en hij at, zonder nog te denken, tot het stuk op was.
Hij verwijderde zich van het stervende dorp dat neerzonk in vonken en as. Onder deze bomen en tussen dit struikgewas waarmee hij vertrouwd was als kind en jonge man overviel hem al het bittere van de verlatenheid. Hij dacht aan zijn kameraden, verstrooid over de sluipwegen om het naakte leven te redden; | |
| |
en aan de doden, en hij wist niet wie van hen het meest te beklagen waren.
Hij stond aan het veer van de Oude Schelde. De boot lag aan deze zijde van het water. Hij was te moe om het vreemd te vinden, want de veerman woonde aan de overzijde. Met moede riemslagen roeide hij naar over. In de zware stilte van bos en water krijste een watervogel. Daarna kwam weer de doffe stilte met het schuren van de riemen en het plassen van het water.
Het huis van de veerman was verlaten. Zij waren overijld weggelopen, want de deur was niet op slot. Het gaf hem een gevoel van rust dat hij een dak boven het hoofd had. Maar hij durfde geen licht maken; een vogelvrije man was hij.
Hij ging op een bank zitten in de kleine keuken en staarde naar buiten. De boot die hij vergeten had te meren dreef zachtjes naar het midden op de onzichtbare, zwakke stroming. Van de brand zag hij alleen nog de bleke schijn, hoog in de lucht, boven de bossen. Een zware nacht, waarin alles verstard was; alleen de boot bewoog zacht, haast onmerkbaar, in deze rust. En de sterren stonden boven bossen en water, naast de lichtplek in de hemel; alles was onnoemlijk zwaar en eenzaam en het hart van de moede man was als lood in zijn borst.
Hij werd gekweld door een hevige dorst. Tastend zocht hij in de schapraai en zijn vingers vonden een paar flessen. De scherpe geur van azijn sloeg hem tegen toen hij de eerste kurk aftrok; bij de tweede rook hij brandewijn. Hij zette de fles aan de mond en de jenever gloeide door zijn lichaam, zijn bloed klopte en een koorts steeg naar zijn slapen. Niets was hem liever in dat ogenblik. Hij nam de fles mee naar de bank aan het venster. In langzame teugjes dronk hij tot ze ledig was; de dofheid week uit hem voor de lichamelijke vreugde van de beginnende dronkenschap. En hij begon te verzinnen wat hem te doen stond. Misschien was alles nog niet verloren; in het land van Waas, in de Kempen, overal in Brabant en Vlaan- | |
| |
deren waren de mannen bij duizenden in 't geweer gelopen. Wat hier mislukt was kon elders lukken. En wat kon een leger verrichten tegen tientallen groepen, die van het een naar het ander rukken, in plotse overval en schielijke verdwijning. De verbeelding steeg in de verheerlijking van zijn roes. Neen, verloren was het niet, het was maar een tegenslag, een ongelukkig begin. En wat nu lijdzaam en verschrikt toezag zou bijkomen als het Boerenleger zijn eerste grote slag had thuis gehaald.
Voetstappen klonken op de harde wegel die van de weg naar het veer liep. Hij stond op en luisterde, elk geluid van mensen was een bedreiging. Alles viel van hem weg, de gedachten aan strijd en verzet, aan verwachting en hoop; en de snelle vlam van de brandewijn sloeg neer. Hij luisterde scherp toe en ging staan achter de keukendeur.
Een doffe klop bonsde op de voordeur. ‘Ouvrez’ werd er geroepen.
Jan Tervaert liep naar de bank en greep de ledige fles; de hals was glad en warm in zijn hand toen hij terug achter de keukendeur stond.
Ongeduldig gepraat buiten verbrak de stilte. ‘Twee man’, dacht hij. En daarna hoorde hij een luide lach: de mannen hadden bemerkt dat de deur los stond, en traden binnen. Hij hoorde hoe zij stommelden in het kleine voorkamertje en tegen de tafel aanliepen. Dan stonden zij stil; de deur van een kast vloog piepend open, er viel iets aan scherven en zwaar en lang lachte een van de mannen.
- ‘Hier is niets te vinden’, zei een van de Fransen.
De klink van de keukendeur rammelde en zij traden binnen. Zij zagen Jan Tervaert niet vóór de fles neerkwam tegen het hoofd van hem die eerst was binnengekomen. Hij viel log tegen de keukentafel aan en sloeg tegen de vloer. Een ogenblik aarzelde Jan Tervaert, verbluft door wat hij gedaan had, en vlug had de overgebleven soldaat zijn pistool getrokken en drukte | |
| |
los. Scherp voelde Jan de vlugge adem van het schot langs zijn slaap. Toen sloeg hij zijn vuist in het gezicht van de soldaat.
En zij vochten in de duistere kleine keuken. Zij vochten om hun leven, met haat en verbetenheid. De Fransman was een korte, gestuikte vent die nijdig in het ronde sloeg. Een kniestamp in zijn buik deed hem vloekend in twee plooien en Jan Tervaert kreeg hem tegen de grond. Hij had zijn handen rond de keel van de soldaat gekregen en neep met zijn lange, pezige vingers. Een lucht van zweet en jenever sloeg hem in 't gezicht en het rochelende hijgen werd korter; met een spanning van heel zijn lichaam trachtte de Fransman zich om te keren en zijn handen tastten naar het gezicht van zijn vijand. Dan verflauwde zijn gespartel en hij lag stil onder de handen die hem wurgden.
Jan Tervaert richtte zich op. Hij keek naar de donkere vlekken aan zijn voeten, de handen nog geopend in de greep van het wurgen. Dan voelde hij hoe de wond stak in zijn schouder en hoe duizelig het werd in zijn hoofd. De bittere vreugde over wat hij had gedaan verdween uit hem en hij voelde weer de jachtigheid van de opgejaagde man.
Hij ging naar het venster toe. Zijn troebele blik zag niets dan de zware donkerte van de bossen achter het water. De Oude Schelde was één geworden met de duisternis van de grond. En over alles was de stilte gezonken.
Hij boog over de twee gevallen soldaten. En één voor één sleepte hij ze buiten, naar het water toe. Zeer zacht was het geluid van de stroming in het lis en een licht geruis kwam van de bossen aan de overkant. Hij aarzelde en de woede nam bezit van hem toen zijn hand kleverig werd van het bloed dat uit zijn schouder zijpelde. Hij zag de verre, flauwe schijn van het brandende Bornem tegen de hemel. Hij schoof de gewurgde in het water. En toen hij de tweede afstiet van de steiger, luisterde hij. Het was alsof een klokkend gegorgel boven het geruis hoor- | |
| |
baar was. Hij meende twee donkere vlekken te zien die langzaam door de wegtrekkende stroom werden opgenomen. Toen ging hij verder.
Het gehucht lag uitgestorven. De meeste huizen stonden dood en donker en in de zware avondlucht lag de reuk van de openstaande stallen waaruit het vee was weggedreven. En waar hij licht zag of leven vermoedde durfde hij niet aan te kloppen. Hij was op de onzekere weg van de vlucht.
Toen hij onder de dijk stond, op de weg die loopt tussen schaarhout, zompen en stroom, voelde hij al de vermoeienis van de dag hem overvallen. En de hete plek van zijn schouderwond zond gloeiende pijn in zijn linkerarm en zijn borst. De koorts maakte zijn mond strak en droog. En hij wist niet waarheen.
Hij had gedurende vele uren van deze dag gestaan op de rand van leven en dood. Geweld en gevaar doken op voor zijn geest. Hij zag de gezichten van zijn kameraden, vuil en verwrongen in pijn en woede, en het gekreun van de gewonden drong door het geraas van de vechtenden. En ogenblikken van levensmoeheid wisselden af met taaiheid van de levenswil.
Een eenzaamheid, een verlatenheid vol angstige stilte lag over het Scheldeland. Alleen het aanhoudend ruisen van de stroom was hoorbaar. Zonder zwellen of dalen, soms met een klotsen van hogerslaande golven stuwde het geluid van het water door het land. In onzegbare verlatenheid leefde de vloed in de nacht onder het licht van de sterren. Het was een vertrouwd geluid, verbonden met heel het leven van een knaap en een jonge man. Had hij nu een boot...
Hij klom de dijk op en toen hij op het pad stond was hij afgemat. Daar rechts aan de overkant lag Temse. Het moest er rustig en veilig zijn achter de brede, diepe stroom, ver van brand en gevecht. Maar de overzetplaatsen zouden bewaakt zijn. Wie hier zat was ingesloten tussen bos en vloed.
| |
| |
En moedeloos zocht hij terug de weg aan de voet van de dijk. In een paar hutten schemerde licht. Wie arm is en niets bezit blijft aan zijn haard zitten en voelt zich beveiligd door zijn armoede. Maar hij klopte niet aan.
Hij voelde zich oneindig moe. Ergens toch zou hij moeten gaan liggen en wachten tot de koorts wegtrok uit zijn lijf. In een schuur of op een hooidilt waar de mensen die hem vonden zouden zwijgen. Janne, dacht hij opeens.
Zij scheen hem plots de enige toevlucht, die grote, zwijgzame vrouw die sprak en keek vol ingetoomde levenskracht. Hij dacht aan haar gelaat, als hij met haar man gezeten had in de ruime keuken, vóór of na een strooptocht, met de fles brandewijn op tafel en het vuur in de haard. En haar weiger gebaar als de jonge boer ze soms uitgelaten vastgreep.
Na zijn dood was zij hard geworden voor hem, de enkele keren dat hij op de hoeve was geweest. Hard en toch niet boos; er lag een grote weemoed in haar ogen als zij de korte, afgemeten woorden tot hem sprak. Zij scheen zich op te sluiten in trots en eenzaamheid. En de jonge boeren die het aanlegden op het bezit van de vrouw en van de hofstee gaven het spoedig op. Zij bestierde het land en het vee en had weinig omgang met de mensen; en toch werd zij niet neergetrokken door haar zorg en haar werk, zoals de meeste boerenvrouwen die de plaats van de man moesten innemen.
De moede man strompelde over het pad. De koorts was in hem als een dronkenschap. Hij staarde vóór zich uit in de duisternis, zich inspannend om niet neer te vallen. Waar het pad steeg langs de glooiing van de dijk, sloeg de kille, klamme zucht van de stroom over zijn lichaam en toen hij het hek bereikte van de hoeve, leunde hij er uitgeput tegenaan. Hij zag geen licht in het woonhuis, het was alsof het laatste hem ontzonk. Hij luisterde naar het leven van stal en huis maar hoorde alleen het kloppen van zijn bloed in zijn slapen en het rukkende | |
| |
geweld van de vloed. Toch opende hij het hek. Zijn strompelende stappen over de keien van de rijweg klonken overluid in zijn oren; hij tastte langs de gevel en keek door het venster in de keuken. De lichtplek van de haard glom hem tegen en hij klopte op de deur.
Vóór de grendel werd weggeschoven werd er gevraagd wie daarbuiten stond. Haar stem. En toen hij het hijgend had uitgebracht, ging de deur open en wankelde hij naar binnen.
Zij sprak niet, maar bracht hem naar een stoel bij het vuur waarop hij neerzonk. Toen sloot zij de blinden en maakte licht.
Jan Tervaert zat ineengedoken, gloeiend van koorts en afmatting. Zij zag het zwarte, geklonterde bloed over zijn schouder en arm en het vervuilde gelaat. En in haar blik kwam een glans van tederheid.
- ‘Doet het pijn, Jan, veel pijn?’ vroeg zij.
Hij knikte. Zij kwam nader en lei haar hand op zijn hoofd. Zó stond zij een wijle, de ogen op het haardvuur gericht. Haar strenge gezicht werd zachter, het was alsof een schemer van geluk over haar kwam.
Toen rukte zij zich los van zichzelf. Uit de grote koperen ketel die boven het vuur hing goot zij warm water in een pan; zij haalde schoon linnen uit de kast en scheurde het aan repen, en kreeg van het bovenste schap een potje met wondezalf die zij sedert altijd in huis had geweten.
- ‘Kom’, sprak zij, als een moeder tot haar kind.
Hij zat daar in de verdoving van pijn en koorts, maar toen hij zijn kiel uittrok kreunde hij. Zij sneed met een schaar het hemd weg rond schouder en arm; en toen zij met behoedzame vingers het linnen uit de wond plukte gromde hij van de pijn.
Zij sidderde van medelijden toen zij het gescheurde vlees zag, en de zwarte bloedklonters. Gaaf en blank en krachtig staken schouder en bovenarm uit tegen de bruine, gespierde hals. Als | |
| |
een streling was het gebaar waarmee zij waste en verbond.
Hij onderging alles als een slapende. En toen het verband stevig om zijn schouder was gewikkeld, vroeg zij:
- ‘Hebt gij honger?’
Zij moest het tweemaal vragen alvorens hij begrepen had. Dan hief hij zijn ogen als in halve slaap op naar haar en murmelde: ‘Neen.’
Zij bracht hem een glas brandewijn. Hij glimlachte flauw toen zij het aan zijn lippen bracht. Dat was het laatste teken van wil en leven. En de brandewijn sijpelde over zijn borst.
En nogmaals zei ze: ‘Kom.’
Hij trachtte recht te staan, maar geraakte van zijn stoel niet. Zij omvatte hem met beide armen en bracht hem, half leidend, half dragend, naar de voutekamer. En daar hij neerlag in de zware onmacht van zijn uitputting, kleedde zij hem uit. De zware schoenen, de broek, het hemd, en toen hij naakt lag vóór haar, sterk en schoon, met het verband om de schouder waar het doorsijpelende bloed reeds een vlek had getekend, kuste zij zijn borst. Zij nam uit de linnenkast een hemd dat eens de jonge boer had gedragen en trok het over zijn lichaam. En als een moeder en een bruid dekte zij hem toe.
Het licht van de keuken scheen in verzachte klaarheid over het bed. Zij zag het vervuilde gezicht op het kussen, en met zeer zachte hand wies zij zijn voorhoofd, zijn mond en zijn wangen en keek neer op hem. En toen zij neerboog over het bed en hem op zijn mond kuste, breidde zij de armen uit alsof zij hem helemaal omvatten wilde.
En Janne had in deze avond het gevoel alsof nu werkelijk haar leven begon. Zij overdacht alles: haar eenzaamheid en haar bloed, dat zolang in eerlijke bedwongenheid had gehoorzaamd, stond op in haar. Zij had het licht gedoofd en zat te luisteren naar het zachte spokkeren van het vuur en naar het | |
| |
hunkeren van haar hart. Zo vele avonden had zij hier gezeten, als herfst en winter van de hoeve een wereld op zichzelf maakten, met het loeien van de storm door de notelaars van de dijk en het gezoef van de stroom. En steeds had zij nagedacht over wat nooit bereikt en nooit voldaan was, over het onvervulde dat alleen de bitterheid nalaat van een droom zonder vervulling. Hier had zij geleefd met haar vader, de strenge en bittere man, en daarna met de jonge boer die niet wist wat in haar leefde; - en deze laatste jaren waren de zwaarste geweest. Hij was vrolijk en soms wild, en wou dat zij was zoals hij. God, wat is er moed toe nodig om te zijn zoals men geschapen is. Zij had zich moeite aangedaan om vriendelijk te zijn en haar koelheid niet te verraden in haar woorden. En vele nachten, als hij ze liefkoosde en in zijn armen nam, had zij gedacht aan die andere man waarmee zij nooit woorden van liefde had gewisseld.
De trots, die haar had recht gehouden en waarmee ze de hoeve had bestuurd met de vaste hand van een man, was uit haar hart geweken. En de honger naar het leven, zolang ingetoomd in koel verweer tijdens de maanden van haar huwelijk, sprak nu ongehinderd in haar. Zij had zijn borst gekust en zijn lippen. Het ongeluk dat over Klein-Brabant was gekomen en haar, zo kort geleden nog, in woede en wrok naar de lucht had zien staren waarover de brandgloed lag van het laaiende Bornem, had hem tot bij haar gebracht. En zij vergat alles, de lediggelopen stallen en de mensen die zonder have door de nacht doolden, in dit geluk van zijn nabijheid.
Zij stond op en ging staan aan het raampje van de voutekamer. Hij lag zwaar te slapen, een logge, onrustige slaap. Hoe lang zou het duren eer hij genezen was? Maar deze dagen waren haar gegund en zo weinig geluk was zij gewoon dat dit haar helemaal vervulde.
Haar oog viel op de kiel en de lappen van het door bloed | |
| |
gedrenkte hemd op de vloer. Met een worp gooide zij alles in de vlammen van de haard en pookte het vuur aan. Het verteerde weefsel werd in de schoorsteen gezogen. En zij ruimde de pan met water en het zalfpotje weg. Toen ging zij weer bij het vuur zitten.
De wind was opgestoken. Bladeren werden tegen de vensters gedreven en in de schoorsteen zoefde de jacht van wind en vuur. Zij begon te overleggen hoe zij Jan zou verstoken houden. De oude knecht zou zwijgen; niemand had beter gezwegen dan hij. Geen mens daarbuiten had ooit een schijn van vermoeden gehad van het leven dat op de hoeve werd geleefd. En geen vreemde zou in de keuken komen.
Gerucht van stemmen kwam aandragen van op de dijk. Zij luisterde angstig, en stond recht om scherper te horen. En weer was het een ogenblik zeer stil. Alleen het stijgend gedruis van de vloed vulde de nacht, tot weer de wind losbrak en door de notelaars gierde. Plots klonken de stemmen dichtbij en het ketsen van schoenen op de stenen van de rijweg. ‘Franse soldaten’, zei ze bij zichzelf. Woorden waren verneembaar en het geluid hield stil bij de voordeur.
Zij liep naar de deur van de voutekamer en sloot ze; dan trok ze de deur toe vóór het trapje en alvorens deze dicht was werd er geklopt.
Zij bleef roerloos staan en zweeg. Een stem kalmeerde het ongeduld van de soldaten. Haar hart klopte en zij hoorde de vreemde klank van haar stem die riep: ‘Een ogenblik.’
Zij stak het licht aan. En vóór zij de deur ontgrendeld had hoorde zij Pérignac geruststellend zeggen wie aangeklopt had.
Hij gaf een kort bevel aan de soldaten buiten te wachten en, als zij 't verkozen, in de schuur te gaan schuilen. En hij kwam vóór haar staan midden in de keuken. Janne zag hem aan; zij vreesde dat hij het bonzen van haar hart zou horen. Maar hij scheen moe in zijn verhakkeld uniform. Hij liet zich neer- | |
| |
vallen op een stoel en stak zijn laarzen uit naar het vuur.
- ‘Het is goed hier’, zei hij, ‘hier is rust en warmte’.
Zij trachtte vriendelijk te zijn en vroeg hem of hij een glas brandewijn wilde; hij weigerde niet, maar keek haar bevreemd aan.
- ‘Ik verheug mij in een vriendelijkheid die ik in dit huis niet gewoon ben. Vooral op een dag zoals deze waar bloed en brand zovelen hebben dol gemaakt.’
Zij schonk brandewijn in en zweeg.
Hij dronk gulzig en zuchtte van voldoening toen de drank tintelde in hem.
- ‘Het is een droom’, zei hij peinzend, ‘het vuur van de haard met de vlammen die de gestalten van uw verbeelding scheppen, en naast u, in de grote genade van het zwijgzame geluk, een vrouw.’
Hij glimlachte bitter.
- ‘Ik moest u dat niet zeggen hoewel gij het weet’, sprak hij verder, ‘vrouwen hebben de gave genegenheid en verlangen te speuren zoals de jachthond de lucht van het wild. Het is niet te sterk gezegd: wat zijn vele mannen anders dan opgejaagd door wat hen naar de vrouw drijft.’
Janne gaf geen antwoord. Zij luisterde nauwelijks naar wat hij zegde; al haar zinnen waren gespannen op wat zij verwachtte. En daar hij peinzend naar de vlammen keek, zegde zij, bijna zacht:
- ‘Hoor, het begint te regenen.’
Zij luisterden. De wind sloeg de regen tegen de ruiten; in de pozen waarin zijn geweld verminderde klonk het gestadige bruisen van de vloed tot hen door. Het vulde de nacht met zijn geweldige ademtocht en Pérignac luisterde, geboeid door deze kracht die de stem was van het tijdloze.
Toen wendde hij zich tot Janne.
| |
| |
- ‘Nooit ben ik hier gekomen of uw eerste vraag was wat ik hier kwam doen.’
Zij keek hem aan.
- ‘Een patrouille is niets buitengewoons na een dag zoals deze’, antwoordde zij rustig.
- ‘Ik ben inderdaad op patrouille’, zei hij, ‘maar niet in het losse weg. Vele brigands zijn gedood, andere zijn gevangen genomen, maar de meeste zijn gevlucht. Sommige zijn reeds gevat, en ik ben nu achter één van hen.’
Zij dacht na, en zonder hem aan te zien vroeg zij:
- ‘En verwacht gij hier iemand te vinden?’
Zij nam de brandewijnfles en schonk zijn glas vol. Hij dankte met een hoofdknikje en dronk.
- ‘Zo tenminste heeft men mij gezeid.’
Zij haalde de schouders op.
- ‘Gij kunt vrij alles doorzoeken en ik meen als iemand zich schuil houdt in stal of schuur dat uw soldaten hem hebben gevonden. ’
Zijn ogen gleden over haar gelaat, kalm en zuiver in de schijn van het vuur, en over de vaste borsten en de handen die rustten in haar schoot. En toen zag hij, vóór haar voeten, twee zwarte droppen van gestold bloed.
Zij volgde zijn blik en het bloed steeg naar haar hoofd. Beiden zwegen; toen strekte hij de vinger naar de vloer. ‘Daar’, zei hij.
Zij boog het hoofd.
- ‘De man die ik op het spoor ben is gewond’, antwoordde hij.
Hij zag hoe haar ogen smekend en beschaamd in de zijne keken. Dan sloeg zij haar ogen neer.
- ‘Een vrouw heeft vele kwalen’, zei ze, ‘maak mij niet beschaamd.’
| |
| |
Hij keek van haar weg. De stilte woog over beiden. Toen stond hij op om heen te gaan.
Van uit de voutekamer klonk een onduidelijk gestamel als van iemand die slaapdronken is of spreekt in zijn droom. Pérignac luisterde verrast en toen alles weer stil was keek hij onderzoekend in het gelaat van de vrouw. Zij stond met grote, angstige ogen vóór zich uit te staren tot zijn hand haar arm aanraakte.
Zij sloeg haar ogen niet neer voor hem. Een ogenblik was het alsof haar hart had opgehouden te kloppen. Dan zei ze:
- ‘Wel, wat dan?’
- ‘Ik ben soldaat’, zei hij, ‘ik heb in mijn leven veel gedaan wat mij speet, en toch deed ik het omdat ik soldaat ben. En ik zeg u thans dat niets in de wereld mij op dit ogenblik zo zwaar valt als u pijn te doen - gij weet het. Maar er is rebellie en repressie, aan beide heb ik deel genomen en telkens heb ik aanvaard wat het lot mij hier bracht. Nu wordt de repressie mij opgedrongen en ik zal doen wat zij mij gebiedt.’
Langzaam, als met tegenzin, haalde hij zijn pistool uit het foedraal en ging naar de voutekamer.
Zij ging vóór hem staan. Zij lei haar handen op zijn schouders:
- ‘Het is gans mijn geluk. Het eerste geluk sedert ik als vrouw heb nagedacht en verlangd.’
Hij zag hoe de tranen haar ogen vulden en haar schemerige blik zijn ogen zocht. Het viel hem zwaar en zachtjes nam hij haar handen van zijn schouders en opende de deur van het trapje.
Zij gleed hem voorbij en ging op de onderste trede staan.
- ‘Doe het niet’, zei ze, ‘och, doe het niet.’
Hij schudde traag het hoofd.
- ‘Ik mag niet, ik kan niet’, antwoordde hij.
| |
| |
Toen boog zij zich voorover naar hem. En hijgende fluisterde zij.
- ‘Denk aan wat gij daarstraks hebt gezegd. Een vrouw speurt het als een man op haar afkomt. Ik wil, ik wil alles om mijn kans op geluk te behouden. Ik heb maar één man gekend die door kerk en wet mij bezat; ik zal maar één man liefhebben en hem alles geven wat een vrouw maar geven kan.’
Zij zweeg en liet haar tong over de droge lippen glijden. Met de rug van haar hand wiste zij de tranen uit haar ogen en zag hem aan.
- ‘En voor dat geluk heb ik alles over. Begrijp goed, mijnheer de officier, alles.’
Pérignac zag het trotse, schone gelaat boven zich. Het was niet koel en streng zoals hij het steeds had gezien; het was warm en vol trotse bewustzijn van haar schoonheid. Zijn bloed joeg hem op om zijn armen te slaan om dit volle, krachtige lichaam en zijn lippen te drukken op haar warme mond.
Zij wachtte.
Toen keerde kapitein Pérignac zich plots om, alsof hij wankelde. Hij ging naar de tafel, schonk zijn glas vol met brandewijn, en ledigde het in één teug; de hand beefde waarmee hij het op tafel zette.
- ‘Ik heb nooit een vrouw ontmoet zoals gij’, zei hij schor.
Hij keek haar aan en trachtte te glimlachen; een weemoedige pijnlijke glimlach. Hij haalde diep adem en ging naar de deur.
- ‘Adieu’, zei hij zacht, ‘u zal ik nooit vergeten, Janne.’
Hij ontgrendelde de deur en was buiten. Zij hoorde zijn haastige stappen, de stemmen van de bijgeroepen mannen. Dan stierf alles weg in nacht en wind.
Janne was aan de voet van het trapje blijven staan. Zij hoorde | |
| |
het verwijderende gerucht van de mannen. Roerloos staarde zij naar de deur.
Dan overviel haar als een razernij van angst en geluk terzelfder tijd. Zij liep naar de deur en schoof de grendel voor. Zij luisterde en door het geflap van de blaren en het zwepen van de regen in de wind, meende zij nog het geluid van mensen te horen. Maar in de pozen van stilte vernam zij alleen het zachte gezoem van het vuur en de slag van haar hart.
Toen ging zij aan tafel zitten, lei haar hoofd in haar armen en weende stil en geluidloos.
Eerst nu brak de schaamte los in haar en besefte zij hoe eindeloos haar beschaming was geweest. De woorden die zij gesproken had stonden voor haar alsof zij las in een boek. En de verlangende ogen van de man die opkeek naar haar.
Stilaan werd zij kalmer. Zij droogde de tranen van haar gezicht en keek rondom zich in de grote keuken waar het licht in de hoeken tot zachte schemer verdoofde. Zij luisterde als naar nieuwe geluiden naar het zware tikken van de hangklok en het suizende leven van het vuur. Zij zag de fles met brandewijn staan en glimlachte; uit de kast haalde zij een klein glaasje en dronk met korte teugjes de heldere brandewijn. Alles scheen zo vol van eenzaam en zwijgend geluk.
In de spiegel met zware, zwarte omlijsting blonk de helderheid van het vuur. Zij ging ervoor staan en de stille gloed werd weerkaatst op haar gelaat, op heur haar, op de welving van haar borsten. Zij schikte het haar voor de nacht en schudde het uiteen dat het op haar schouders viel en voorzichtig sloop zij naar de voutekamer en kreeg haar nachtkleed uit de kast. Zij keek naar de slapende. In de halve klaarte zag zij hoe hij lag, de armen wijd uiteen, in de volle overgave aan zijn rust. En behoedzaam keerde zij terug naar de keuken.
Traag kleedde zij zich uit vóór het vuur. Met bedachtzame vingers ontknoopte zij stuk voor stuk, en toen zij naakt stond | |
| |
bezag zij haar lichaam dat warm was en rozig van de glans der vlammen. Trots omspanden haar vingers de volle borsten en gleden liefkozend langs de sterke, slanke dijen en de krachtig-uitgezette heupen. En de vreugde over haar schoonheid schonk aan haar ogen een donkere gloed.
Zij trok haar nachtkleed aan en dekte het vuur af. De dikke, betraande kaars werd aangestoken en de lamp gedoofd. Zij sloot de deuren van trap en voutekamer en hief de kaars over het bed terwijl zij het gezicht van de slapende met de hand tegen de kaarsvlam beschutte. Hij lag in zware slaap en de koorts kleurde zijn aangezicht.
En toen boog Janne zich zacht over hem en kuste het hete voorhoofd; haar lippen drukten zacht de slapende mond en zij neeg tot haar lichaam de dekens raakte die naar de vorm van zijn lichaam hun plooi hadden gekregen. En alle verlangens die zo lang waren onderdrukt leefden op in haar in die wondere, zoete kracht waar verlangen en droom elkander raken. In de wonderbare verbijstering waar de vreugde van het lichaam buiten de grenzen van het wezen schijnt te treden.
Zij hulde zich in een deken en ging zitten in de zetel aan het hoofdeinde van het bed. In de nacht, vol van het geweld van storm en water waar, na iedere vaart van de wind, de diepe dreun van de Schelde door de eenzaamheid van het land trok..
|
|