| |
| |
| |
VIII
Jan Tervaert kwam met zware tred de trap af en zette de lantaarn neer op de keukentafel. Hij stak de vlam in het rijshout van de haard en hing de gevulde ketel boven de vlammen. Dan deed hij de lamp branden en keek naar de wandklok. Vier uur.
Hij zag er moe en slaperig uit. Zijn handen waren vol schrammen en zijn hoge sterke laarzen stonden stijf van slijk. Hij stond een poos verloren in het vuur te kijken en haalde dan brood en spek uit de kast.
Hij ontgrendelde de deur en trad naar buiten. Het was een nacht vol van sterren, koud en kil. Hij luisterde, de hand op de zwengel van de waterput. Een dof gerol klonk van heel ver; hij trachtte te horen van waar het kwam, maar in de wijde onbestemdheid van nacht en land scheen het van overal te komen. Dan hield het op.
Hij wierp zijn kleren naast de bornput en rilde onder de koude greep van het water. Maar de vermoeidheid viel van hem weg en vlug en warm voelde hij het bloed door hem jagen. Alvorens in huis terug te gaan stond hij nog even luisterend stil. Het doffe en verre gerol was opnieuw verneembaar. Het scheen de nacht te vervullen boven de rust van de dode aarde.
Toen hij de keukendeur achter zich had dichtgetrokken, vernam hij alleen nog het suizen van het vuur waarin soms een houtblok knetterde in de gloed. En die rust was hem vreemd | |
| |
en goed na de dagen van vechten en marcheren, onderbroken alleen door korte uren van gejaagde sluimer op het stro. Hij verpoosde in het aanschouwen van de bekende en rustige dingen die hem omringden van sedert hij een kind was. Dicht bij de lamp stond moeders stoel. In heel die stille, ordelijke keuken voelde hij haar afwezigheid. Zij was nu te Hingene, bij familie, en zou weerkomen als het geweld over was. Zij was weggegaan zonder tranen; alleen had zij ernstig en bezorgd naar hem gekeken toen zij hem een kruisken gaf op het voorhoofd. ‘Doe uw best, jongen, en zij niet te wild.’ En traag stappend in haar zwarte kleed en de schone falie om het hoofd was zij weggegaan.
Hij ging naar boven om zijn kameraden te wekken. Cools was de eerste beneden en ging met de rug naar het vuur staan. Eén voor één kwamen nog drie andere mannen in de keuken en samen zaten zij aan het morgenmaal.
De jongste, een knaap van zeventien jaar, zat slaperig en dromend in het licht van de lamp te kijken. Hij had een zeer teder gezicht met een schemer van blos op de wangen. Hij was van over de Schelde gekomen en had gisteren gevochten bij Sint-Amands. Bedeesd als een kind, was hij zeer stoutmoedig als het erop los ging; op zijn tengere borst die zichtbaar was onder het openstaande hemd, droeg hij een grote zilveren medaille. Zijn vader was een welgesteld brouwer uit het Waasland; hij was van huis weggelopen en had een briefje achtergelaten voor zijn ouders: ‘Liefste vader en moeder’. Hij zag die woorden nu voor zich terwijl hij staarde in de gele vlam van de lamp. ‘Moeder’, dacht hij.
Samen met de anderen nam hij van het spek en het brood en de warme melk geurde zoet en dik door de keuken. De mannen aten traag en nadenkend, tot Cools zei:
- ‘Ik geloof dat ze opgehouden hebben Fort Margriet te beschieten.’
| |
| |
De mannen knikten en aten verder.
Toen ze verzadigd waren gingen zij rond het vuur zitten. En in de warme glans van de haard voelden zij zich loom en vol trage gepeinzen.
- ‘Ik zou willen weten hoe Benedict Rollier het stelt’, zei een van de mannen.
- ‘'t Zal niet erg zijn’, antwoordde Jan Tervaert, ‘geen zware wonde en een beetje koorts. Maar 't is spijtig dat hij er niet bij is; 't is een man uit duizend en de jongens hebben vertrouwen in hem.’
De mannen knikten. Het gerucht had gelopen dat Rollier gevallen was toen hij de Fransen vóór Willebroek had teruggeslagen. Van overal uit de buurt kwamen geruchten die vol bonte tegenstrijdigheid waren. Niemand wist hoe ze ontstonden en velen begonnen te twijfelen aan wat zij zelf hadden gezien toen men het hun anders vertelde dan het gebeurd was. Het spel van aanval en afweer ging zo snel dat ze geen tijd hadden om tot bezinning te komen.
Nu zaten de Fransen overal. Zij waren opgerukt uit Dendermonde, uit Aalst en uit Brussel. En in het Noorden lagen de kanonneerboten vóór Hingene. De mannen die zaten in de keuken van Jan Tervaert hadden twee dagen van opgewonden strijd meegemaakt. In het brandende Tisselt waren zij teruggeslagen, en te Willebroek hadden zij de Fransen teruggedreven. En gisteren, bij het morgenklaren, hadden zij Sint-Amands verdedigd. De broeder van Benedict Rollier, Juliaan, had daar het bevel. Bij elk gevecht werden de Jongens bitsiger en hardnekkiger en te Sint-Amands hadden zij het uren uitgehouden tegen de overmacht. En eerst toen er Franse versterking kwam uit Dendermonde, waren zij langzaam teruggeweken, tussen de brandende huizen door. Want overal werden zij verjaagd nu door het vuur. Een dorp waar gevochten werd brandde plat af. De | |
| |
kanonnen werden op de huizen gericht waar de soldaten van het Boerenleger een onderkomen hadden gevonden.
- ‘Die verdomde kanonnen’, bromde Cools.
Zij dachten terug aan de dag van gister. En toch hadden zij de Fransen uit Bornem gehouden. In de avond was het een wilde jacht geweest naar Mariekerke toe en de Jongens vertelden bij hun terugkeer hoe langs de weg de mannen met de rode broeken lagen en smeekten om een teug water.
- ‘En onze kleine hier was erbij’, zei Jan Tervaert, en hij klopte de jonge Waaslander op de schouder.
De knaap bloosde. Er kwam trots en vreugde in zijn heldere ogen. En hij glimlachte naar Jan Tervaert en naar de mannen die samen met hem de harde dag tot aan de oever van de stroom hadden uitgevochten.
Verzadigd stonden allen op. Jan Tervaert ging in kelder en schapraai.
- ‘Jongens, vult de knapzakken’, zei hij, ‘wij zullen het nodig hebben vandaag.’
Spek en een groot stuk van de korzelige tarwebroden.
- ‘En nu nog een slok couragie.’
Hij vulde de drinkfles van eenieder met sterk geurende brandewijn. De knaap uit het Waasland nam bedeesd de klokkende veldfles uit zijn hand. Zij grepen hun geweer uit de hoek en stonden gereed.
Jan Tervaert doofde het vuur uit de haard. Het was hem als een afscheid. En hij keek rondom zich in de keuken waar geslachten hun gezinsleven hadden geleefd; van elk geslacht was er iets overgebleven. Zijn gemoed was beklemd toen zijn makkers hem wachtten op het erf en hij, na een laatste blik, de lamp uitblies en de deur sloot. Samen bleven zij zwijgend staan en keken in de nachtelijke morgen, rillend van de klamme kou die op hen neerviel.
- ‘Hoort ge dat?’ zei één van de mannen.
| |
| |
Het gerol als van ver verwijderde wagens met het leven van vele mensen kwam tot hen als het doffe gewoel van water door een sluis. Zij luisterden nog een poos en verlieten het erf.
In de nacht wemelden donkere gestalten met het geluid van vragende en bevelende stemmen dooreen. Karren ratelden af en aan en de zware silhouetten van de schansen vlekten zwart op het grauwe donker van de eerste morgenuren. Er was gerucht van kloppen en slepen en op het plein en in de straten die toegang verleenden tot het dorp brandde licht in de huizen. Een lichtschijn stond in de kerkramen en zware balken werden er binnen gesleept.
- ‘Bijeen blijven, mannen’, zei Jan Tervaert tot zijn gezellen.
Zij hadden twee dagen lang samen gevochten. Zij hadden nu behoefte aan elkaars aanwezigheid. En zij wisten dat de dag die uit deze nacht zou komen veel zwaarder zou zijn dan de dagen die zij samen hadden doorstaan.
De vlekken van stallantaarns vielen tussen de werkende mannen. Hier en daar traden bekende gezichten in het licht. Een woord van begroeting en daarna werd voortgewerkt. Het zou niet gemakkelijk zijn om in Bornem binnen te breken.
Een hoge schaduw boven de lichtkrans van een lantaarn, zat Juliaan Rollier te paard. Hij reed het dorp af, van de ene barrikade naar de andere. En hij zei: ‘Goed zo, jongens, ze mogen komen.’
De grauwe schemering werd bleker, de gestalten werden duidelijker. Wat in de duisternis een ordeloos dooreenwoelen had geschenen, was nu een ordematige arbeid. Sterk stonden balken en karren aaneengevoegd, als een bonkige dichte wal. En daarachter stonden de mannen in de blauwe kiel, met geweer en kruithoorn, rustig en vertrouwvol.
Naarmate het lichter werd verminderde de beweging op het plein. De duizenden Jongens van het Boerenleger hadden de | |
| |
plaats ingenomen die hun voor het gevecht was aangewezen. Hier en daar kwam een gejaagde bode naar het grote huis over de kerk waar Juliaan Rollier met zijn mannen zat. En bij elke verkenner die binnentrad werd het duidelijker dat het Scheldeland vandaag zijn zwaarste dag zou beleven.
Zes Franse legers rukten aan op het ingesloten Bornem. Ruim vierduizend Jongens wachtten hen af. En aanhoudend traden er uit de bossen en van tussen de wielen en geulen, met het jachtgeweer of de zeis. Zij hadden de laatste oproep gehoord. Klein-Brabant had alles gegeven wat het geven kon.
De meerderheid van de mannen die achter de verschansingen zaten of in de huizen wachtten om aan te vallen, had reeds op het slagveld gestaan. Waar zij in de hevige en korte gevechten hun man vóór zich hadden, waren zij met zeker treffende drift, met de kalme kracht van hun verbetenheid, op hun vijanden losgegaan. Daar sprak de behendigheid en de harde spieren van de buitenjongens, en in vreemde zwijgen onder het geroep en gevloek van de Franse soldaten sloegen zij neer wat in hun weg stond.
Wie in vele gevechten met de dood heeft afgerekend, gaat er vertrouwelijk mee om. Zij vreesden niet, zij wachtten kalm af. Zij zagen de duizenden Jongens rondom zich, nog nooit waren zij zo talrijk geweest. Nog nooit zouden zij gevochten hebben zoals vandaag.
Zij keken op naar de sterke toren boven hun hoofd, hun laatste vesting. De galmgaten waren geruimd en naar de vier windstreken keken de wachten de nog grauwe morgen in. Zij zagen de schone wijde gestrektheid van het Scheldeland, de zwarte aarde van het winterland en de ruige plekken waar lis en zomp onder het struikgewas lagen. En de torens in de verte en over de Schelde, Temse rustig en schoon in het ochtendgrijs. Daartussen de zware, zwijgzame bossen waarachter de Oude Schelde verloren liep en de wegen die voerden naar de dorpen | |
| |
met rustig-klinkende namen. En beneden zich de gevaarten der straatversperringen en de mannen die door de Fransen Brigands werden genoemd.
Eindelijk gleed de eerste schijn van de zon over het land, in zachte klaarte de vele donkere vlekken omvattend van kanten en hagen. En heel in de verte bewogen in zilveren glanzen de helmen van de Franse ruiterij. Vanuit de toren van Bornem schalde de koehoorn met sombere galm, en dan vielen de klokken in, het wijd trillende edele geluid van nood en dood, en na een poze luidden de klokken uit al de torens van Klein-Brabant. Ver buiten het Scheldeland, tot in Mechelen toe, drong het gegons door; de mensen bleven stilstaan, het hoofd in de lucht; de dag van de opperste beproeving voor Klein-Brabant was aangebroken.
De rode dragonders naderden onder de doffe tred van hun paarden, de lange paardestaarten op hun helmen in barbaarse schoonheid; zij reden rustig en onverschillig, met af en toe een blik op het najaarsland, dat in beklemmende stilte rondom hen lag. En achter hen stapten de drommen van grijze grenadiers in het gewemel van de hoge zwarte beremutsen en in de schuine strepen van de witte bandeliers.
Het driftige gelui van de klokken was weggestorven en een wondere stilte volgde op het wegsuizen van het laatste gebrom. Jan Tervaert en Cools lagen over de versperring te kijken, schietens gereed. En al de mannen rondom hen wachtten, zwijgend en luisterend. De jonge Waaslander had een hoge blos op zijn fris gezicht.
Toen kregen zij de Franse voorhoede in 't gezicht, rood en glinsterend in de morgenzon; zij reden onbekommerd en stapvoets tot de eerste schoten van de barrikade klonken. Zij hielden halt op veilige afstand en wachtten het bevel van de aanval af.
En het sein werd gegeven.
In plotse stormloop holden zij op de versperring af en nau- | |
| |
welijks waren de lange paardestaarten gestrekt op de vlucht van de stormrit, of uit alle geweren van de verschansing en uit de huizen daarachter brak het vuur los.
- ‘Goed mikken, jongens!’ riep Jan Tervaert.
Als de wildstroper uit de hinderlaag, lag hij en legde aan, de scherpe blik glijdend langs de geweerloop. Hij zag hoe paarden steigerden en mannen tuimelden als neergetrokken door de helmen met de zware paardestaarten. En almeteens was de schone regelmaat van de stormloop gebroken. Paarden holden terug en werden opgestuwd door de oprit achteraan en het geschreeuw van gevallen mannen en van vooruitdringende ruiters klonk door smartelijk gehinnik en geknal van de geweren.
Opgewonden keken de mannen achter de barrikade toe. Zij schoten zo snel als zij konden te midden van de verwarring. Vooraan was een lange dragonder van zijn gekwetste paard gesprongen en vuurde met woedend gezicht zijn pistool af naar de verschansing. Cools zag hem een rondsteigerend dier bij de teugel grijpen, hij zag hoe de Franse voorhoede dooreenliep onder het vuur van de Boeren die met strak gezicht en grimmige ogen steeds maar het jachtroer lieten knallen.
- ‘Jongens’, riep Cools, ‘volgt mij, wij zitten erop.’
Hij klauterde over de verschansing en Jan Tervaert sprong met hem mee, en de Boeren die rondom hem waren. Zij vielen te midden van de verwarde ruiters en Cools sprong naar de lange dragonder en rukte hem van zijn paard. Tussen de paarden door vochten de mannen en de geweerkolven vielen met plompe kracht op rompen en gezichten, terwijl het schieten van uit de huizen had opgehouden. In de opeengedrukte massa van de wild geworden paarden waren de ruiters bijna weerloos en toen op een bevel de Boeren terugweken achter hun verschansing en de kogels opnieuw mens en dier troffen, werden zij achteruit geroepen en het was een ordeloze en gehavende bende die zich buiten het bereik van de kogels bracht.
| |
| |
De grenadiers vervingen de huzaren, grimmige kerels die onder de beremuts donkere, vastberaden gezichten vertoonden. Zij stormden op de schans af en riepen elkaar toe met korte, schorre kreten.
Achter de schans stonden de Jongens in sterker geworden aantal. Terwijl uit de huizen onophoudend geschoten werd in de dooreenwarrelende witte bandelieren en de wankelende beremutsen werden de zeisen en rieken over de barrikade weg in de dicht naast elkaar aanstormende grenadiers geplant. Ook bij de Jongens was het stugge, verbeten zwijgen geweken; zij riepen elkaar toe, zij riepen uitdagend naar de stormlopende Fransen. De sterke schans hield stand. Jan Tervaert had een grenadier op de barrikade getrokken en bonkte zijn hoofd tegen een balk; te midden van het gehuil van de aanval hoorde hij de krakende slag van de schedel tegen het hout. Hij rukte de grote beremuts van het hoofd en wierp ze met een nijdige zwaai te midden van de Fransen. De grenadier bleef liggen over de schans, de gele tanden in de pijnlijk opengetrokken mond blinkend in het zonnelicht.
Aanhoudend werden de beremutsen naar de barrikade toegedreven; en even aanhoudend werden zij door de onvermoeibaar toeslaande Boeren teruggeslagen. Zij lagen aan de voet van de schans, grijze vlekken met witte strepen, of kropen tussen de paarden en de lichamen van de gevallen dragonders. Door de vuile damp van het kruit drong het licht van de zon gedempt door en verlevendigde de kleuren der uniformen, het rood en het grijs en het wit, en glansde op de schoften van de paarden. En achter en boven de schans stonden de Boeren, de blauwe kiel geslingerd om het vechtende lichaam, het gezicht met zwarte plekken van stof en verbrand kruit dat zich in de bezwete plooien had vastgezet.
Neen, vooruit kwamen zij niet, de grenadiers. Opeengedrumd vóór de schans, voortgestoten door de voorwaartsstuwende | |
| |
mannen, vingen zij de slagen op van de Jongens. Zij die de dorsvlegel zwaaiden, deden het met berekende bitsigheid, het lenig zwengelende hout in harde zwaai ploffend onder de Fransen. Dat was het vertrouwde handwerk en ze deden het in onvermoeid armgebaar, gemeten als op het ritme van hun arbeid.
En plots ging de kleine Waaslander naar een hoek van de schans. Achteraan had hij een officier gezien die de mannen opjoeg met scheldwoorden en gebaren. Traag legde de knaap aan en drukte los. De officier snakte de mond open in een kreet van pijn en bracht de hand naar zijn dij. Cools riep: ‘Mannen, de generaal heeft het zitten.’ En onder onderdrukt gejuich vielen de slagen in nieuwe kracht.
De grenadiers die over de schans geraakten waren gevallen onder de slagen van de Boeren; nog had de dood over hun gelaat niet de verstarring gelegd van gelatenheid of opstandigheid waarin afscheid van het leven wordt genomen. Rondom hen en over hen trappelden de vechtende Boeren en zij die geweren laadden hadden kruit en lood van de doden afgenomen. Aan de overzijde van de verschansing lagen zij thans dicht opeen, de soldaten met de witte bandelieren waarvan velen de woestmakende beremutsen hadden verloren. Geen voet over de barrikade waren zij vooruitgekomen.
Ook zij, evenals de rode ruiters vóór hen, kregen het bevel tot achteruit trekken. Met het gezicht naar de schans weken zij. En achter de schans lieten de Boeren de armen zakken en voelden hoe zwaar de vermoeidheid van de strijd in hun lichaam woog.
Jan Tervaert keek achter zich. De witte vlag met het rode kruis was op de kerktoren gehesen. Schoon zuiver in de herfstzon zwaaide zij zachtjes open. En op de grond zag hij de dode Fransen die in overmoed de schans hadden willen overschrijden en de Jongens in de blauwe kiel die gestrekt lagen over de aarde van Klein-Brabant. Een vreemd gevoel van weemoed overkwam | |
| |
hem; hij boog neer over zijn gevallen kameraden. Het geraas rondom hem was weggeëbd. Hij hurkte neer achter de schans, wiste het zweet van zijn voorhoofd en staarde in het gelaat van de doden.
Daar stond Antoon Buys vóór hem. Zijn ogen gloeiden van opwinding.
- ‘Bij ons is alles nog stil’, zei hij, ‘maar hier is groot werk verricht.’
Hij groette de mannen die hij kende. Velen kauwden een stuk brood naar binnen of deden een slok aan de veldfles. Opgewekt werden zij toegeroepen door hen die in de huizen hadden post gevat en boven de loop van het geweer de straat inkeken. De kruitdamp was weggetrokken, maar de bijtende stank van de losbrandingen hing in de kleren, en een wasem van zwoegende mensen en paarden lag rondom de verschansing.
Vol glanzend lag het zonnelicht over de verwarring van het pas opgehouden gevecht, de hemel stond hoog en blauw, en kil kwam de wind vanuit de bossen over het dorp gestreken.
Toen riep iemand vanuit een bovenvenster:
- ‘Kanonnen! Kanonnen!’
Allen liepen naar de barrikade. Woedend keken zij uit naar de kanonnen. Zij stonden nu tegenover het schrikaanjagende onbekende. In hun eenvoudig gevoel van rechtvaardigheid, steunend op een billijke gelijkheid van kansen, scheen het hun een oneerlijkheid toe, als een lafheid kanonnen te stellen tegen zeisen, vlegels en geweren. In de verbittering van hun gemoed steeg de haat en het verlangen om in blinde woede naar de keel te grijpen en te worgen.
Het eerste kanonschot dreunde, boven de schans vloog de kanonbal en drong in een huis verder de straat in. Dan werd de schans getroffen, dan nog en tussen het puin van balken, karren en stenen vielen de Jongens en zij die recht waren gebleven keken besluiteloos vóór zich, verward en onbegrijpend, | |
| |
verloren in dat geweld waartegen zij onmachtig stonden.
- ‘In de huizen, jongens,’ riep Jan Tervaert.
Zij holden de straat in en ijlden de huizen binnen. En door de stukgeslagen schans drongen de grenadiers met gevelde bajonetten, voortgejaagd door het gehuil in hun rug. Aan beide zijden van de straat hadden de Jongens de huizen bezet en schoten in de brullende grijze hoop onder hen.
Van huis tot huis werd nu gevochten. Het knallen van de kanonnen had opgehouden en luid klonk over de hele straat het geroep van de worstelende mannen. Jan Tervaert, Cools en de kleine Waaslander met nog een dozijn anderen waren in een ruim burgershuis teruggedrongen. Uit het kluwen van de vechtende mannen konden zij zich losmaken en sloegen erop los met de poten van een zware eiken tafel en met ijzeren staven die gereed waren gezet. Door de opengebeukte deur waren de soldaten met de zwarte beremuts naar binnen gedrongen, te dicht opeen gepakt om te kunnen uithalen voor een gevecht. Over de gevallen en kreunende grenadiers stuwden de nakomers binnen en door de massa werden de Jongens achteruit geworpen en snelden de trap op. Cools snakte een grenadier mee bij zijn witte bandelier en sleepte hem een paar treden naar boven waarop hij hem met hijgende kracht te midden van de Franse soldaten wierp.
Kreunende mannen, stoelen, huisgerief, versperde de trap en van achter deze versperring knalden de geweren van de Boeren.
De ruiterij was rond het dorp gereden. Door de dreven, naakt in de herst, draafden de rode dragonders. Daarna reden zij in storm door de Kasteelstraat en zoals een springvloed door een nauwe sluis werden de paarden in de enge Boomstraat tegeneen gedreven. En terwijl vooraan de sabels werden geheven tegen de aanvallende Boeren, klonk in de rug van het paardenvolk het geroep van de Jongens die vanuit de huizen lopend op paard en man lossloegen. En vanuit al de vensters vlogen de | |
| |
kogels in de opeenstotende massa waarboven de glimmende helmen en de zwaar schommelende paardestaarten hotsten.
Oh! de schone ruiterij, de trots van generaal Rostolant, de ruwe mannen in vele gevechten beproefd en in vele strooptochten berucht. Paarden braken in de knie en mannen tuimelden onder de paarden en de getrokken sabels gleden uit de machteloos geworden handen. Doffe slagen op de schoften der dieren die tevergeefs de poten trachtten steigerend uit te halen in het benauwde dringen. En de jachtroeren knalden door de massa van de rode dragonders.
Terwijl verder de grenadiers werden opgehouden door elk huis dat de Boeren verdedigden zonder op genade te rekenen en waarin zij vochten als ter dood gewijden, werd hier de omsingelde ruiterij nêergeslagen. De sterke Apers liet zijn geroep klinken boven het geraas van de vechtende mannen en de hand die het bloed van zijn voorhoofd wegwreef liet een bloedige streep na op de keel van de dragonder die hij van zijn paard had getrokken.
In wilde wanhoop had een klein deel van de ruiters zich kunnen terugtrekken door de Boeren heen. En in de straat waren de laatste Franse soldaten onder de voet gelopen. Toen klonk opnieuw de felle slag van het kanon en de Jongens weken achteruit.
Uit de huizen stormden de soldaten van het Boerenleger de straat op. Vuil en verhakkeld en de haren in klissen op het voorhoofd geplakt, vochten zij man tegen man. Hier regeerde de sterke arm en de lenigheid van het lichaam. In de fladderende blauwe kielen sprongen zij op de grenadiers toe en in hun ogen lag de woede die geen vrees of voorzichtigheid kent.
- ‘Vechten totterdood, jongens, zij of wij’, had Jan Tervaert geroepen toen zij buitenstormden. En hijgend beukten zij in op de voorwaarts dringende grenadiers.
| |
| |
De mannen op de toren zagen hoe de grijze vloed onder de zwarte beremutsen steeds aanzwol. Vanuit Sint-Amands en Puurs rukte hij nader. En dan zagen zij, dichter nabij, hoe Franse soldaten door de hovingen slopen als jagers die naderen in de lucht van het wild. Onder hen liep een burger, wijzend waarlangs zij moesten gaan. Met de hand boven de ogen, turend tegen de zon in, riep één van de uitkijkende Jongens.
- ‘Verraad, daar wijst Huwaerts de weg aan de Fransen.’
Onmachtig zagen zij toe, trappelend van verbetenheid, daar hoog in de toren. Zij moesten zien hoe de sluipende soldaten naderden in de rug van de Boeren, die zich vóór de opmars van de grenadiers hadden geworpen. En daar klonken reeds de eerste schoten.
Verrast keken de boeren op van uit hun harde strijd. Mannen vielen; en vechtend tussen Jan Tervaert en Cools, stiet de knaap uit het Waasland een korte, diepe kreet van pijn uit. Hij wankelde. Jan Tervaert keek grimmig rondom zich; vóór hen en achter hen stonden de Fransen.
- ‘Naar binnen, jongens, naar binnen’, riep hij.
Met een ruk legde hij de bloedende knaap over zijn schouder en samen met Cools en een massa van de strijdende Boeren liepen zij een erf op. Een bakkerij was het met een stevige stal. Alles werd voor de deuren gesleept. En terwijl de mannen zwoegden rondom hem legde hij zijn gewonde kameraad behoedzaam op de vloer en knielde naast hem neer. Zo tenger leek de jonge man in de schaduw van de dood, zo hulpeloos lag het hoofd met het verwarde haar dat in kleverige lokken op het voorhoofd was geklist.
Medelijden en verdriet kropten in de keel van Jan Tervaert en de hand beefde die hij op de schouder legde van de gevallene. De mond van de gekwetste trok open van de pijn; dan lag de jonge soldaat van het Boerenleger gestrekt. De grote zilveren medaille blonk mat op de schemerige, tere borst.
| |
| |
En toen de deuren werden ingebeukt snelden de mannen naar de zolder. Dat zou het laatste gevecht zijn. Met de bittere zekerheid dat niets meer te winnen is maakten zij zich gereed te doden tot hun laatste ademtocht. Een poze bleven zij staan in luisterende afwachting. Het gewoel onder hen had opgehouden. Van de straat klonken nog de schoten en het verwoede geroep van vechtende mannen. En dan meteens had de brandende lont het kruit bereikt en met een schromelijke knal stortte alles ineen rondom de mannen van Cools en Jan Tervaert.
Balken en stenen waren door de galmgaten neergeworpen op de hoofden van de grenadiers die de kerkdeuren wilden openbeuken. Toen werd het kanon aangesleept en door de stukgeschoten deur drongen de Franse soldaten naar binnen.
Tegen de kerkmuur stonden de gevangen Boeren, uit vele huizen bijeen gedreven. Door de rook die in slierten over het kerkplein trok zagen zij hoe de vlammen het dorp vernielden. Want het vuur was het opperste wapen van de Fransen geweest. Uit de brandende huizen waren de Jongens half verstikt te voorschijn gekomen en velen waren door de hovingen ontsnapt. Zij stapten nu noordwaarts buiten het dorp, in herstelde gelederen; als soldaten die weten dat de strijd niet uitgevochten is, marcheerden zij op Hingene toe.
Zij die niet lagen in straten en huizen, blauwe kielen tussen de grijze en rode Fransen, stonden nu tegen de kerk van Bornem. Zij stonden met vranke, stoute ogen en keken naar de kameraden rondom zich. En zij die elkaar herkenden bogen lichtjes het hoofd in stille groet. Jan Tervaert zocht de rijen af naar Antoon Buys, maar vond hem niet.
Naast hem stond de kloeke Cools. Geplekt en gekneusd, een wilde verschijning in de flarden van de kiel en bloedvlekken over het verhakkelde hemd. Hij keek naar de brandende huizen waaruit de plunderende soldaten hun buit haalden. En toen hij | |
| |
het hoofd naar zijn vriend Jan wendde, bemerkte hij hoe deze de ogen star gevestigd hield op zijn ouderlijk huis waaruit de vlammen naar omhoog sloegen.
Meer dan zij gedaan hadden kon geen mens, dacht Cools. En in zijn geest zag hij de dag weer en al die gevechten, die mannen die vielen, de sterke vreugde van de gegeven slagen. Hij was trots, het was als een bitter geluk in de zekerheid van de dood. En daar hij achter zich de kerkmuur voelde waar de rook tegen aansloeg, dacht hij aan wat hij geleerd had van toen hij nog een kleine jongen was en hij bad.
En velen die na de koorts van de strijd de eenzaamheid van hun lot ondergingen, baden zoals hij.
Slechts hier en daar werd een woord gesproken. Een laatste woord van opwekking, een belofte te sterven als mannen. En over menigeen kwam de zonderlinge blijdschap van hen die uit het zuiverste van hun hart het offer tegemoet gaan en het ogenblik voelen naderen waarop het zal volbracht worden. Allen stonden zij daar, rustig, overwonnen maar niet neergeslagen, de Brigands van Klein-Brabant.
Er kwam een Franse officier vóór hen staan; hij keek onderzoekend in het gezicht van de gevangen mannen. Toen vroeg hij:
- ‘Wie onder u verstaat de Franse taal?’
Niemand antwoordde. Als onverschillig keken zij naar de officier; deze haalde de schouders op.
Dan sprak hij:
- ‘Degene onder u die het kruis neerhaalt van de toren zal hier weggaan als een vrij man.’
Zij die de woorden begrepen hadden richtten de blik naar de toren boven hen. Hij stond daar zo sterk en veilig in de rode glans van het laatste zonnelicht dat boven de brand van het dorp de hemel vulde.
- ‘Jan’, zei Cools, ‘let op, nu gaat er wat gebeuren.’
En hij trad op de officier toe en zei:
| |
| |
- ‘Ik zal het doen.’
Met verbaasdheid en verdriet keken de Jongens hem achterna. Hoe is 't godsmogelijk, dachten zij. Cools, de vranke, eerlijke Cools die van de beste onder de besten was. Cools keerde nog even het hoofd om naar Jan Tervaert. En deze zag in de ogen van zijn vriend de ondeugende flikkering die hij kende.
- ‘Heb vertrouwen in Cools, houd u gereed’, fluisterde hij tot zijn gebuur.
Tussen twee soldaten schreed Cools naar de kerkdeur; vooraleer hij binnen ging wendde hij zich om:
- ‘Vaartwel, jongens’, zei hij.
Toen verdween hij door de kerkdeur.
De meeste mannen keken op naar het kruis van de toren. Droefheid kwam over hen toen zij dachten hoe Cools nu de trappen opklom naar de klokkenkamer; van daaruit zou hij het kruis bereiken. Hun strijd was zuiver en schoon geweest; eerlijk hadden zij gevochten, trouw tot in de dood, en ook nu, in afwachting dat de kogel hen trof, hadden zij geen zwakheid gekend. Cools had de schande over hen gebracht.
Zwijgend en peinzend keken zij in de hoogte waar de gloed van het brandende dorp de lucht kleurde. En dan meteens scheurde een ontploffing alle geraas van het plein uiteen en in razende val stortten balken en stenen naar beneden.
‘Cools heeft de kruitkamer in brand geschoten’, riep er een.
En in de ontstellende verwarring die alles dooreen deed lopen gilde Jan Tervaert:
- ‘Redt u, jongens, redt u.’
Wringend en stotend liepen zij door de onthutste Fransen tussen de brandende huizen in, naar de hovingen, naar de velden waarover de walm van de brand als een dikke mist lag in de vallende schemering.
Aan de weg naar Hingene toe zat Jan Tervaert.
| |
| |
Een nageschoten kogel had hem, bij de vlucht uit het dorp, tussen arm en schouder getroffen. Hij zat daar, duizelig van pijn en afmatting; de lange zware dag waarin geen ogenblik rust of verpozing was gekomen, had hem uitgeput. Hij verlangde alleen maar te slapen.
Ver vóór hem had hij het verdofte gerucht gehoord van strijd. Toen was alles stil geworden. Hij had het hoofd opgericht en geluisterd. Daar vochten de Jongens tegen een nieuwe Franse overmacht. Hij poogde recht te staan; zijn plaats was daar waar gestreden werd. Toen overdacht hij dat hij ongewapend en weerloos was. En als beschaamd zonk hij weer in het struikgewas neer.
In de wassende duisternis laaide de gloed van Bornem feller door de avond. Op de straatweg trokken mannen voorbij, te paard en te voet, soms met schorre, radde taal elkaar toeroepend. Fransen. Ook wel soms eenzame gestalten die op de zijweg onder de bomen voorbijspoedden. Een van hen sloeg de wegel in naar het struikgewas waar Jan Tervaert neerzat. En tegen de duistere hemel herkende hij de forse gestalte van Apers.
- ‘Tussen twee vuren gepakt’, zei deze, ‘verdomme, verdomme.’
En toen hij naast Jan Tervaert neerzat:
- ‘Ik kan op mijn benen niet meer staan.’
Toen vroeg hij naar nieuws over de anderen en hij hoorde wat Cools had verricht nadat hij vaarwel had geroepen.
- ‘Cools’, zei hij, ‘is altijd een jongen geweest waar ge een kerk kondt op bouwen, maar zoiets. Daar zullen ze nog lang over vertellen.’
Hijzelf was kunnen ontsnappen toen de Fransen de huizen in brand staken. Er waren er velen met hem. En zij marcheerden op Hingene af, nog met honderden waren zij, en geen die het hoofd liet hangen.
| |
| |
- ‘Achter ons kwamen de Fransen uit Bornem’, zei hij, ‘en die schenen geen haast te hebben om ons te krijgen, en het bevel was gegeven om vóór Hingene, in een wijde kring, uit grachten en kanten aan te vallen. Maar dan kwamen Franse troepen uit Hingene en zó zaten wij tussen twee vuren. Zoals daar gevochten is, daar was het te Bornem maar klein bier tegen. Elk zijn man, bij manier van spreken, want voor ieder van ons waren er wel vijf Fransen. Er zijn veel Jongens gevallen, maar de Fransen zullen mogen tellen. Zoiets heeft de wereld nog nooit beleefd. En vele van onze mannen zijn in ’t veld kunnen ontkomen.’
En na een poos voegde hij eraan toe:
- ‘Fort Margriet is gevallen.’
- ‘Fort Margriet is gevallen’, mompelde Jan Tervaert.
Alle voorraden, de wapens en munitie, de krijgskas van Klein-Brabant.
- ‘Ja’, zei Apers, ‘hier is het gedaan, voor ’t ogenblik tenminste, want ik ben niet zinnens stil te blijven zitten. Ze zeggen dat er een prijs op ons hoofd is gesteld en dat wij vogelvrij zijn. Dat laat ik op mij niet zitten en ik zal hun tonen wat vogelvrij is. En gij?’
Jan Tervaert had er nog niet over nagedacht wat hem te doen stond. Hij was nog versuft van vermoeidheid en pijn.
- ‘Ik weet het niet’, zei hij.
- ‘Kom man’, bromde Apers, ‘couragie. Wij hebben ons best gedaan en die het beter zouden doen dan wij moeten nog gemaakt worden. Ga ergens liggen waar ge gerust uw tijd kunt afwachten, want het spel is nog niet gedaan. Ik ga naar Eyckevliet of Wintham en ik zou zeggen: kom mee, maar ik geloof dat het voorzichtig is niet in gezelschap te lopen.’
Hij stond recht.
- ‘En dat van Cools’, zei hij, ‘dat pakt mij aan mijn hart. En als ik het wel overdenk dan word ik zo hoog als een | |
| |
huis van hovaardij. Zoiets doen onze jongens, en verdomme, er zullen nog zo'n toeren gebeuren.
Jan, tot weerziens. Wij hebben geen spijt, vriend, en was het te herdoen, wij deden het nog; wat vandaag mislukt, dat lukt morgen. En ik beklaag de Fransman die ik vanavond zal tegenkomen.’
Zij drukten elkaar de hand. En Apers ging zijn weg naar Eyckevliet of Wintham.
Toen het geluid van zijn stappen door het losse wegelzand was opgenomen, stond Jan Tervaert recht.
Hij zag de onverminderde gloed van zijn laaiende dorp. Al die huizen die hij met gesloten ogen vóór zich kon zien stonden nu in vlammen en rook. En het huis van zijn moeder, de keuken waar hij deze morgen nog gezeten had met Cools en de jonge Waaslander. Die eerlijke schone jongens.
Hij ging naar Bornem toe, traag en vermoeid. En vóór het dorp sloeg hij een veldweg in waar het gerucht van de plunderende Franse soldaten en de bittere brandreuk tot hem doordrongen. Duidelijk zag hij nu het felle vuur tegen de hemel, en zwart en stoer daartegen, de kerk en de toren. Die stond er nog, sterker dan het uiteenbarstende buskruit, en het kruis stond scherp afgelijnd tegen de gloed.
Zo bereikte hij de bossen naar Weert toe. De grond was hard geworden onder de vroege nachtvorst. De dorre bladeren ritselden onder zijn voet en hij dacht aan het gerucht dat vluchtend wild maakt in de herfstbossen.
Zijn schouder en arm brandden in de hitte van de wond en zijn mouw stond hard van het bloed. Meteen sloeg de kou door zijn lichaam, op en af als de waterslag tegen de sluis. En al de bitterheid van die dag overweldigde hem, de stem en de ogen van zijn dode kameraden, de dappere strijd en het wrokkig gevoel tegen de overmacht. De eenzaamheid kwam over hem, die was als een opgejaagde op zijn eigen geboortegrond, dat | |
| |
onuitsprekelijk gevoel van verlatenheid, waarin God dood schijnt te zijn. En het gevoel van haat tegen al het onrechtvaardige dat als tastbaar voor de ogen oprijst met menigvuldig aangezicht. En hij legde zich neer op de bladeren die roken naar aarde en verwording en door de naakte stammen heen zag hij als een grote onbeweeglijke gloed de vuurpoel van Bornem.
|
|