| |
| |
| |
VII
De morgen van een zwakke oktoberdag kwam aarzelend over het dorp. En waar huizen en stallen allengs uit de nacht te voorschijn kwamen, leefde het vroege bewegen van mensen. Even rustig en traag als het geslacht na geslacht de gewoonte was geweest. Maar zij die naar buiten traden keken gespannen in de richting van het dorp; dan gingen zij zwijgend terug binnen en daar hun niets gevraagd werd, bleven zij, zonder één woord, aan het venster staan.
Hier en daar werd het jachtroer te voorschijn gehaald. De réfractaires waren in de nacht thuis gekomen. Die zaten nu in een gevoel van trots en welbehagen aan het morgenmaal. Na weken van opgejaagd bestaan, na de nachten in schuren en bossen, zaten zij nu als mannen in een heroverd land. Zij waren door het nachtelijk dorp gestapt met in hun gang nog het onzekere van een opgeschrikt leven; van alle paden kwamen donkere gestalten, en donkere gestalten gingen elkaar voorbij. Op een bekende kloppen gingen de deuren open en de bezorgde ogen van de moeders zagen in het dikke licht van de vetkaars de gestalten van hun zonen. Die waren groot en sterk in hun verfrommelde kleren; hun ogen glansden in het grauwe gezicht, en zij zeiden: ‘Moeder, nu gaat het beginnen.’
Over heel het Scheldeland lag de verwachting van honderden mannen en de angst van evenveel moeders. Een stille dag, einde | |
| |
oktober. Alleen wie jong is kan met roekeloosheid het spel van leven en dood spelen. Is een leven niet schoner naarmate het onvervuld is. En honderden stonden gereed voor het spel van leven en dood.
In weinige huizen was de veer van het verzet gebroken. Daar hadden mode en geest zich reeds verzoend met de vreemde vormen van het leven. En zelfs bij anderen die omwille van weggevoerd vee of dooreengeschudde geplogenheden, verlangend naar de oude tijden terugzagen, was de schrik voor het geweld sterker dan de verzuchting van hun verlangen.
Maar bij zeer velen was de gelatenheid in het onvermijdelijke van het verzet. In burgershuizen en in hofsteden waren de harten bereid om het onzekere van de opstand in te gaan. En de thuiskomst van zoveel jonge mannen die zelfzeker en met licht gemoed spraken over hetgeen gebeuren ging, had het vertrouwen gesterkt in eigen kracht. Zij spraken over de beveiliging die water en bos boden en veel verbeten wrok steeg langzaam tot de bereidschap voor de strijd.
Toen het naar de middag ging waren de herbergen aan het kerkplein vol luidruchtig pratende mannen. Sommigen hadden het jachtroer bij; jonge mannen, knapen nog, die het herbergbezoek niet gewoon waren, spraken vol uitgelatenheid in de roes van hun nieuwe vrijheid. En in het ongehinderde samenzijn en bij het rumoer van stoute woorden groeide het vertrouwen.
De middagrust kwam over het dorp. Weerom heerste de stilte onder de zware hemel van het najaar. Toen kwamen kleine jongens uit een zijstraat gelopen, joelend en met drukke gebaren, en achter hen stapten enige jonge mannen waarvan er één een bijl droeg.
Zij stapten recht op de vrijheidsboom toe. En zonder één woord, liet de jonge man de bijl van zijn schouder glijden. Er lag opwinding over zijn rood, gezond gezicht en hij glimlachte toen hij toesloeg. Onder geroep en gejuich viel het boompje | |
| |
neer en de kinderen rukten de twijgen af en liepen er luid juichend mee rond. Dit eerste gebaar van opstandigheid had de besluiteloosheid gebroken en uit de huizen van het plein kwamen mensen die lachend toezagen en met de jonge mannen aan het praten gingen.
Door het gewoel heen klonk het kletteren van gebroken glas. In drie huizen werden de ruiten ingegooid en de loop van het volk was onmiddellijk daarheen; een paar stemmen zongen:
't Is fransch! Seyd Pierlala sa sa,
't Is fransch! Seyd Pierlala.
- ‘Niet plunderen, jongens’, riep een stem.
Besluiteloos stonden de mannen vóór de ingegooide ramen. Dan nam een jonge boer zijn geweer van de schouder en met een harde knal ging het schot in de hoogte.
- ‘'t Spel is begonnen’, werd er geroepen.
Toen de vroege avond viel stonden de mensen aan hun deur te praten en in de herbergen van het plein was er beweging en rumoer. Dan ging het dorp de nacht in, de laatste lichten werden uitgeblazen en van de Schelde toe kwam de wind op en veegde over de verlaten wegen en de donkere akkers. En allen wachtten op de dag van morgen.
Die morgen kwam. En toen de eerste klaarte in de lucht hing rukten vierhonderd Boeren met Benedict Rollier aan het hoofd het dorp binnen. Zij stapten in ordelijke rijen. Velen hadden geweren van Engels maaksel, de anderen droegen het oude jachtroer op de schouder. Ook waren er die grote sabels hadden omgegord.
Zij hielden stil op het kerkplein. De deuren werden opengegooid en in gedempt geroezemoes troepten de mensen samen rondom de soldaten van de opstand. Een jonge boer kwam met een stoel aangelopen en Benedict Rollier sprak tot het volk dat | |
| |
met aandacht en vertrouwen naar hem opkeek. Een rijzige man met vaste blik; zijn woord klonk luid over het plein.
Het ogenblik was aangebroken, zei hij, om met het wapen in de vuist de verloren vrijheid terug te winnen. Hij herinnerde aan alles wat onder de Franse heerschappij reeds geleden was, hoe arm het land was geworden en hoe het oprechte geloof uit de kerk naar schuren en stallen was verbannen. Veel erger dan onder de Oostenrijkers. Daarom hadden zij naar het wapen gegrepen. Iedereen moest nu goed begrijpen dat het hier niet ging om opstandjes zoals er sedert maanden overal hadden plaats gehad. Het was thans de opstand van een ganse volk, niet ieder dorp voor zichzelf, maar ieder gewest in samenwerking met heel het Vlaamse land.
Het was een ernstige zaak, zei hij, en een gevaarlijke zaak die niet zonder lange overweging was aangegaan. Maar eens als men een beslissing had genomen mocht aan geen terugdeinzen worden gedacht. Het was eervoller en mannelijker voor eigen zaak te strijden en desnoods te sterven met het wapen in de vuist dan, gedwongen door de konskriptie, in een vreemd land voor de belangen van een vreemde en goddeloze dwingeland op het slagveld te vallen. Daarom werd in de eerste plaats beroep gedaan op de jongelieden die als réfractaire als opgejaagd wild in bossen en stallen moesten leven, maar ook al degenen die niet wilden bukken onder vreemde dwang moesten de rangen versterken. Hij waarschuwde tegen lichtzinnigheid: wie zich ééns had aangemeld moest blijven strijden tot het uiterste. Het leger dat in de slag ging zou geen bende gewapende loslopers zijn: regelmatig ingelijfd, gedrild in tucht en hanteren der wapens, moest het een leger zijn van soldaten die zich niet laten ontmoedigen door een eerste tegenslag, maar vertrouwen in hun goed recht en in hun onversaagde hart.
Roerloos hadden de mannen van Bornem naar hem geluisterd. De mannen van het Boerenleger keken naar Rollier op | |
| |
en in hun blik zag hij hoezeer zij geloofden en vertrouwden. Knapen en mannen van het Scheldeland wier gezichten hem bekend of vertrouwd waren, boerenzonen en jongens uit de burgerij met hier en daar een meer bejaard man. En als hij ze allen overschouwde wist hij dat daar het beste deel stond van het volk dat hij kende. Eerlijk en hardwerkend volk, geduldig in een lankmoedigheid die geslachten van onderworpen lotsbestaan hadden gedragen.
Traagzaam drong de zin van Rolliers woord tot hen door.
Gedurende dit ogenblik van stilte dat door geen geroep of gejuich werd gestoord, rees in Rolliers hart een liefde die hij nog niet had gekend. Het warme gevoel van de mens die buiten zichzelf treedt, zichzelf vergeet en opgenomen wordt in de stuwende kracht van een gemeenschappelijke bereidschap tot het offer.
En zijn stem klonk warmer toen hij de laatste woorden sprak:
- ‘Langer wachten, langer dulden zou lafheid zijn. Van de Noordzee tot Limburg is de opstand losgebroken “voor Outer en Heerd”, voor de eer en de vrijheid van ons volk. Daarom zal ieder van hen die hier gekomen zijn om deze strijd aan te gaan het vaste voornemen maken niet te wijken en alles te offeren. In deze strijd van heel ons volk zal het Scheldeland niet achterblijven.’
Een kloeke jonge man drong door de menigte en zwaaide boven zijn hoofd het witte vaandel met het rode kruis. Hij kwam tot bij Rollier die hoog boven zijn hoofd het vaandel ontrolde; en allen keken met ontroering naar hem op. Een luid gejuich ging over het plein. Toen gingen de soldaten van het Boerenleger hun kwartier betrekken.
Naar Dendermonde stapten de Boeren op. Het was geen ordeloze bende; zij marcheerden in het gelid en iedereen deed zijn best om het tuchtvolle van de rijen niet te storen. Met | |
| |
schaarse woorden gingen zij vooruit; een luchtig woord van een jong soldaat brak soms het doffe geluid van de tred. Het was nog half duister en het land was dood rondom hen. Het was de drukkende tijd tussen nacht en morgen en de kilheid lag over de berijmde weiden.
Dan was er rust. Vele van de jonge mannen haalden brood uit de knapzak; een goed soldaat eet als het rusttijd is. De stilte was gebroken, het vreemde en nieuwe was weggevallen, en in de rijzende dag klonken de gesprekken en de lach van honderden mannen.
Opgeruimd hervatten zij de mars. Maar toen zij de Schelde naderden werd het stiller in hun rangen. Het was het uur tussen ebbe en vloed als deze ongemerkt in elkaar overgaan. Als lood lag de vloed onder de grauwe hemel. En de stilte van het land was zwaarder door de stilte van het water. De drukkende weemoed van dit land nam bezit van het gemoed der opstappende mannen; het bekende land dat zij zo dikwijls zorgeloos hadden doorlopen en dat nu, in de uren van onzekerheid en gevaar, voor hen verrees, stil en levenloos in de kille greep van de herfst als een afscheid aan het leven.
- ‘Mijn land’, zei Antoon Buys tot zich zelf, ‘mijn land.’ En zijn blik gleed over de doodse dijken met de zwarte schimmen van de notelaars, de wijde meersen en het land en de stroom. Het onveranderde aangezicht van de aarde, waarop zoveel in de lotsbestemming der mensen was veranderd.
Toen de toren van Dendermonde in 't gezicht kwam bleven allen staan. En na een korte bespreking trok Apers vooruit aan het hoofd van een troep mannen die door hem waren uitgekozen. De hoofdmacht volgde op een afstand.
- ‘Wij zullen die haringvreters eens in 't gezicht gaan kijken’, zei hij.
De mannen grinnikten, want geen van hen droeg de snoevende en grootdoende Dendermondenaars in zijn hart.
| |
| |
Een paar Franse ruiters die hen speurend te gemoet kwamen, aarzelden en wendden de koppen van hun paarden weer naar de stad toe. Kogels floten ver van hen weg. En deze eerste schoten, waarvan het blaffend geluid deed opschrikken, gingen als een wilde roep door het hart van de Jongens.
Apers stormde vooruit. Alvorens achter de hoek te verdwijnen wenkte hij met wijd-uitnodigende arm naar de achterblijvers. En ook dezen zetten het op een looppas. Schoten klonken door het geroep van de mannen. Slechts weinig Franse ruiters waren in de stad gebleven. Zij trokken zich terug, vluchtig en in 't onzekere schietend. Zij reden door de stad, de weg naar Zele toe en verdwenen.
De orde die door het vooruithollen was gestoord, werd in de rangen hersteld en met de beheerste regelmaat van soldaten trokken de Boeren Dendermonde binnen. En nadat door Rollier bezit was genomen van de stadskas ten bate van het Boerenleger, en alles grondig naar Fransen was onderzocht, was de stad bezet.
Het volk van Dendermonde scheen met superieure onverschilligheid toe te zien. En toen in de namiddag een bende kerels hun goede gevoelens wilden bewijzen door het plunderen van de huizen der fransgezinden, werd hardhandig tegen hen opgetreden. Wie het grauw meester laat, wordt de knecht van het grauw.
- ‘Van boven lief en van onder dief’, morde Apers.
Hij was ongeduldig om verder te trekken. Maar het bevel luidde: Dendermonde bezet te houden, en toen de vroege avond viel zaten de mannen rondom grote vuren op het marktplein of hier en daar in de huizen waar men vriendelijk was.
Naarmate de avond vorderde naar de nacht werd het gerucht gedempter. De bezinning overviel menigeen die zich van huis en vervreemd voelde; het was een droefheid en een heimwee | |
| |
dat aan de thuis doet denken en de sterren zoekt aan de hemel. En Cools, de kloeke man van Hingene, zei:
- ‘Hoe ver zouden wij gaan, denkt gij?’
Bij hem zaten Apers, Jan Tervaert en Antoon Buys.
Zij dachten aan die vraag van Cools die zij ieder voor zichzelf hadden gesteld, en zwegen.
- ‘Als wij te ver gaan, ligt Klein-Brabant bloot en ik zou liefst daar zijn als er iets gebeurt’, sprak Cools verder.
- ‘Wij moeten aan de anderen denken, aan al de anderen’, antwoordde Antoon Buys. ‘Wij moeten de weg naar Gent en de verbinding met het land van Waas vrijhouden, en dat gaat niet vanuit Bornem.’
Zij knikten en zwegen.
En Apers zei:
- ‘Nu zitten ze thuis aan de papschotel.’
Allen zagen in hun gemoed de hoevetjes en het dorp in de goede, zware stilte van de herfstavond.
- ‘En ik denk dat mijn moeder en uw moeder samen zitten’, zei Jan Tervaert tot Antoon Buys.
Hun gedachten gingen dan naar de anderen die zoals zij aan het kampvuur zaten. Zij waren mensen die een rol vervullen in het grote spel, zonder van het gebeuren iets af te weten. Wat gebeurde er in de Kempen en in het Waasland? En tussen Dendermonde en Gent?
Verkleumend lag de nevel over hen. De vuren stonden erin als doffe plekken in de nacht. Toen werd Jan Tervaert geroepen voor zijn wachtbeurt.
- ‘Ik ga mee’, zei Antoon Buys.
Zij schreden door de mannen en tussen de vuren. Overal aan de hoeken waren wachten uitgezet. Een leger waren zij, geen bende, had Benedict Rollier gezegd.
Zij stonden op de uithoek van de stad, naar Zele toe, over de brug waarlangs het Waasland en de baan naar Gent te | |
| |
bereiken waren. Daaronder liep de Schelde, eng ingesloten tussen de dijken. Zij wendden het hoofd naar het noorden waarheen de stroom in breder wordend geweld het ruimer wordend land doortrok. En zij wisten hoe hij, in grootse verzaming met de nacht, zijn eenzaam gebruis voortdroeg in steeds breder golfslag, voorbij hun dorp, voorbij Klein-Brabant, steeds wijder wordend en steeds eenzamer.
- ‘De ebbe is begonnen’, zei Jan Tervaert.
En Antoon Buys, antwoord gevend op zijn eigen gedachten:
- ‘Volgende week is het Allerheiligen.’
En daar zijn vriend zweeg:
- ‘Welke doden zullen wij dan moeten herdenken?’
Jan Tervaert gromde iets.
- ‘Vriend Jan, ik zeg dat niet uit eigen vrees of uit een zwaar voorgevoel voor wat te gebeuren staat. Ik denk alleen maar dat Allerheiligen dit jaar een andere betekenis zal krijgen. Hoe zullen de klokken klinken?’
Hij keek een ogenblik zwijgend in de nacht.
- ‘Ik zou zó willen weten of degenen die vallen de zonen zullen zijn van een overwonnen volk. Soms denk ik dat wij niet kunnen winnen, dat een volk als het onze niet kan winnen. Het heeft gedurende eeuwen alles laten gebeuren, zich alles laten ontnemen, het heeft de zin verloren van oorsprong en einde. En toch...’
Jan Tervaert keek zijn vriend aan. Hij zag alleen de vale plek van zijn gelaat in de duisternis.
- ‘Een slecht begin, Antoon’, zei hij; ‘een soldaat die de oorlog begint moet zeker zijn dat hij zal winnen, anders is hij overwonnen van het eerste uur af. En ik zeg: wij zullen winnen, al moest ik, heel alleen, het honderdduizend maal zeggen om het zelf te geloven.’
Antoon Buys glimlachte; beter dan hij het zag hoorde Jan Tervaert het aan de lichtere klank van zijn stem.
| |
| |
- ‘En toch is er genoeg overgebleven in dat volk om niet te wanhopen. Het gezonde deel is nog groot. De jongens die naar het geweer hebben gegrepen, overal, van de zee tot aan de Maas, wegen op tegen de kruipers en onverschilligen die laten begaan en op de loer liggen om 't is gelijk welke overwinning toe te juichen. Och Jan! 't is niet voor het volk van heden dat wij bereid zijn te offeren; het is ziek van hypokrisie en lafheid, het zit vol schraapzucht en zijn leven is zonder inhoud Ons offer moet het een levensinhoud geven; wij moeten het de zin van het leven schenken. Wij zijn de schakel tussen een volk dat is geweest en een volk dat worden kan.’
Hij scheen voor zichzelf te spreken. Als een lichte roes steeg uit zijn woorden in zijn gemoed. Hij ademde zwaar en zijn blik zocht in de nacht naar het land en de stroom.
- ‘Hoort gij de Schelde?’ zei hij.
Beiden luisterden. Dof klotste de vloed tegen de pijlers van de brug.
- ‘Antoon’, zei Jan Tervaert, ‘weinigen denken zoals gij, maar die zó denken zijn misschien de enigen die deugen op dit ogenblik. Ik kan het niet zeggen zoals gij, maar ik voel dat het zo is zoals gij zegt. Wij leven in een dorp of in een stad, wij denken niet, wij kijken niet zo nauw als het profijt geldt en als wij iets te zeggen hebben dat bitter klinkt omdat ons gemoed gekwetst is, gaan wij naar huis om het daar te zeggen. Maar één man als gij is een heel dorp waard. Gij denkt voor degenen die niet denken en uw geweten spreekt in de plaats van honderden gewetens die zwijgen.’
Antoon Buys was gelukkig om deze woorden van lof.
- ‘Ik heb zolang gezwegen’, zegt hij, ‘en als mijn gemoed er vol van was had ik niemand om het te zeggen. Eén mens alleen scheen mij te begrijpen. Misschien meer met het hart dan met het verstand.’
Dat kleine, ingetogen meisje, dacht Jan Tervaert.
| |
| |
- ‘En heeft zij u laten gaan?’
- ‘Geen van ons gaat met een lichtzinnig gemoed’, antwoordde zijn vriend, ‘en wie niet weet hoe zwaar het valt is geen goed mens. Maar hoe zwaarder het offer dat men brengt, hoe dierbaarder de zaak wordt waarvoor het gebracht wordt.’
Hij zweeg. De nachtwind voer door de takken als een zacht gekreun en zonder onderbreking ruiste de vloed in sterke ebbe naar het noorden.
- ‘Jan’, zei hij, en hij legde zijn hand op Jan Tervaert's schouder, ‘moest er mij iets overkomen, zeg haar dan dat het de moeite waard was waarvoor ik gevallen ben. Zij weet het, ik heb het haar gezegd en zij heeft het begrepen; maar er zijn van die dingen die door meer dan één mens moeten gezegd zijn om aanvaard te worden.’
- ‘Wij vallen niet’, zei Jan Tervaert, ‘wij verslaan de Fransen en gaan naar huis en het leven begint op een nieuwe kerf.’
- ‘Ik hoop het, maar een soldaat moet ook in de vertrouwdheid met de dood leven om ze niet te vrezen; zelfs als men liefheeft en als de zekerheid van het geluk u onder de hand ligt.’
Vóór Zele werden zij tegengehouden.
Voor het eerst wisten de Jongens van Klein-Brabant wat het was te doden en te zien sterven. In de heldere dag van laat oktober, die met enige stralende uren het korte rijk van het licht tussen de lange zware nachten schoof, klonken de schoten en het geroep van de mannen.
Zij waren vooruitgerukt en hun stap had hard en helder geklonken over de aarde die was opgesteven in de nachtvorst. Zij moesten Zele bezetten en de weg naar Gent vrijhouden. En toen zij voor de eerste maal waren teruggeslagen hadden zij langs de weg hun eerste doden zien liggen. Zij noemden elkaar namen | |
| |
die iedereen kende in de streek en zij zagen een ogenblik de gestalten van vrouwen en moeders. Het bloed was als een dikke zwarte vlek op de blauwe kiel en lag met zwarte strepen en klonters over het grauwe gelaat. En de ogen stonden star en verwonderd onder de vreemde glinstering van het zonnelicht.
De koehoorn had zijn dof getoeter door het veld gezonden en zij waren weer opgerukt, voorbij hun doden, voorbij de doden van de Fransen. De lucht was vervuld van het geknal der geweren en de scherpe lucht van het buskruit beet in neus en ogen. En weer moesten zij achteruit.
Opnieuw klonk de koehoorn. Zij waren niet langer onzeker, zij schoten niet langer in het wilde. Maar met vast gebaar werd het geweer naar de schouder gebracht; ‘vooruit’ schalde de koehoorn in korte, brommende stoten. En zij gingen en rukten de leeggeschoten geweren van de schouder en sloegen met de kolven en het geschreeuw van vechtende mannen verving het losknallen van de wapens.
En toen de namiddag naar zijn einde neeg werden zij voor de derde maal achteruitgeslagen. Stil vingen zij de terugweg aan, de doden en de gewonden voorop. Als soldaten die weten dat hun taak niet gedaan is, gingen zij in het gelid met schaarse woorden en zonder klagen. Boven hen hing de grijze hemel van de vooravond: eenzame kraaien vlogen op van het donkere land.
En zij voelden hoe hun hand verkleumd was rondom het geweer. De karren met hun doden reden vóór hen uit.
Nog twee dagen bleven zij in Dendermonde. Op de weg naar Gent waar hun eerste doden waren gevallen, had de tred niet geklonken van de mannen die hen vandaaruit zouden tegemoet komen. En de Engelsen voor wie de weg moest worden opengehouden, waren in Engeland gebleven.
Maar vanuit Gent kwamen de Fransen met ruiterij en voet- | |
| |
volk. Zij drongen op langs de weg die over Zele naar Dendermonde voerde. En de mannen die als verkenners waren achtergebleven wisten te berichten dat hun getal zeer sterk was en dat er aan geen tegenhouden te denken viel. Driemaal nochtans werden zij teruggeslagen.
Twee nachten nog brandden de kampvuren in Dendermonde. De doden waren begraven en de gewonden verder doorgestuurd. De mensen thuis keken bezorgd naar de bloedige doeken die het hoofd omwonden of de arm schraagden. In de dorpen van het Scheldeland werd er gefluisterd over de zware gevechten vóór Zele; en 's avonds baden zij voor het herstel der gewonden en voor de zielerust van hen die op het veld waren gestorven.
De schildwachten verlieten de brug van Dendermonde. Een laatste blik wierpen zij op de weg die over Hamme naar het land van Waas leidde.
Geen geluid kwam vandaar, verzonken als het was in de aandacht van de valavond. Het zou niet tot leven worden gewekt door de stap van de oprukkende mannen; die hadden hun schreden noordwaarts gericht, en wat niet afgezakt was naar het Meetjesland, was te Kruibeke en te Bazel de Schelde overgestoken om de strijd in Klein-Brabant voort te zetten.
Een eiland was dat nu geworden, tussen stroom en bos. De mannen hadden de terugweg uit Dendermonde aanvaard. De Schelde ijlde hen tegemoet en onder de schittering van de sterren betraden zij de grond van hun geboorte; er was geen ontmoediging in hen, zij voelden zich sterk in de vertrouwde omgeving, zij hadden gevochten en de dood was langs hen heengegaan.
Toen zij Mariekerke voorbijtrokken in de nacht, en de Schelde van dichtbij met het geweld van de opzettende vloed het lied zong van zijn rukkend geweld, kwam door het water aangedragen de zware knal van het kanon. Zij zwegen en luis- | |
| |
terden en hun oog keek scherper om het ongekende gevaar. Weer kwam de knal sidderend over het water en het dode land ving hem op. De Fransen beschoten Fort Margriet.
Zoals de jongens uit Klein-Brabant, hadden ze overal op de Vlaamse buiten storm gelopen.
Terwijl Rollier alles gereed maakte voor de beslissing die, voor hen, in het Scheldeland moest vallen, kwamen mannen uit het Mechelse en het Oudenaardse, en ook van Gent kwam een bode. Toen de man het huis verliet, zat Benedict Rollier peinzend voor de tafel waar een kaart vol rode en blauwe kruisen op uitgespreid lag. Hij zag hoe alles anders geworden was dan hij had berekend en uitgepeinsd. Hij zag heel het land waarin de steden lagen als vreemde en vijandige burchten, maar waarvan de naam zo innig en smartelijk klonk.
Brussel, Gent, Brugge, leper en Kortrijk, Antwerpen en Mechelen. En daarrond de ontelbare dorpen waarvan geen enkel zijn aandeel in het offer had geweigerd. Zijn blik rustte op de vlek die West-Vlaanderen was. Kronkelende blauwe strepen duidden aan waar de zee verbeeld was. Vandaar had de hulp moeten komen. Hij wist nu dat ze nooit komen zou.
De Kempen en Klein-Brabant bleven over als de brandpunten van het verzet. Nog onaangetast, nog gaaf in manschappen en geest. Van overal elders kwamen verhalen van overmacht en verwoede strijd tot de dood.
De man die uit het Oudenaardse kwam bracht gruwelijk nieuws. Door verraad waren de Fransen de stad binnengedrongen. En toen de lijken van de Jongens werden samengebracht, stelden fransgezinde burgers voor dat de dode Brigands naakt op karren door de stad zouden worden gevoerd.
Rollier had het hoofd gebogen. ‘Brigands’, herhaalde hij. Dat waren zij die op eigen bodem tegen de overweldiging stre- | |
| |
den; eigen landgenoten onteerden de lijken van de gesneuvelde strijders.
- ‘Vervloekt zijn zij, vervloekt die burgerij uit de steden’, morde het in hem.
En ook uit het Mechelse kwam de tijding van dood en onheil. Ook daar werden de Fransen verwittigd door de gluiperige burgerij; daar hadden de Boeren storm gelopen tegen de artillerie tot ze in de rug werden aangevallen.
Daar had men gevangenen neergeschoten. Eénenveertig jongens waren in spektakel tussen rijen van fakkels naar Sint-Romboutstoren opgeleid. Pektonnen walmen en gloeien. Dan zijn zij neergeschoten, éénenveertig mannen uit het Mechelse tussen negentien en zeventig jaar.
- ‘Vervloekt zijn zij, vervloekte huichelaars van Mechelen’, gromt Benedict Rollier.
Jan Tervaert en Antoon Buys hoorden het nieuws uit zijn mond en zwegen.
- ‘De landing van de Engelsen te Vlissingen en daarna te Blankenberge is mislukt’, besloot hij. ‘Het schijnt maar een poging te zijn geweest.’
Hij liet peinzend zijn blik gaan over het vuur dat helder stond in de schemering van de kamer.
- ‘Wij zullen voortaan alleen op ons zelf mogen rekenen’, zei hij. ‘Holland en Engeland zullen ons helpen als wij gewonnen hebben en ons verloochenen als wij verslagen zijn.’
Antoon Buys boog zich over de landkaart. De Nederlanden, de leeuw die in zijn vooruitgestoken klauw de pijlen bundelt tot één bos. Van het zuiden uit het hart van de Vlaamse gewesten, zeewaarts naar het noorden, bond en verdeelde de Schelde; in deze tijd van angst en nood was in velen van hen, die tot aan Zeeland en Noord-Brabant de wekroep waren gevolgd, het beeld der vroegere grootheid levendig geworden. ‘Volk van Nederland’ had het geklonken en
| |
| |
Nederlanders, blyft nu byeen,
Wy moeten standvastigh wezen.
De oude droom kreeg vorm en gestalte: de Nederlanden.
Na eeuwen was het bezonkene uit de diepte naar omhoog geweld, opgewoeld door de storm.
Maar de broeder uit het Noorden hoorde de stervenskreet niet van de broeder uit het Zuiden.
- ‘Ja, wij staan alleen’, zei hij.
De ruiten trilden en dof en ver alsof hij van onder de aarde kwam, klonk de slag van de kanonneerboot die vanop de Schelde dagen achtereen Fort Margriet onder het vuur hield.
Benedict Rollier rolde de kaart op en zei:
- ‘En wij hebben geen kanonnen.’
In de heropende kerk van Bornem droeg het manke paterken de mis van Allerheiligen op.
Toen hij zich naar het volk wendde bij de laatste zegen glinsterden zijn ogen van ontroerde vreugde. De mannen en vrouwen uit het Kleinbrabantse, in de zwarte lakense kleren waarmee ze getrouwd waren en die ze tot het eind van hun leven op de hoge dagen van het jaar aantrokken, en de zwarte falie die in strenge plooien het gezicht der vrouwen omvatte. En daartussen blauwe kielen van hen die waren opgemarcheerd en zich bereid hielden tot opnieuw het bevel zou komen. Nog gisteren hadden zij de Fransen die Bornem aanvielen tot aan Dendermonde voor zich uitgedreven.
Hij hinkte de trappen van het autaar af, knielde en ging langzaam naar de sakristij. En aller ogen volgden hem. Dat was het paterken dat 's morgens nooit zeker was waar hij de volgende nacht zou doorbrengen en in een verhakkelde boerenplunje over geboorte en sterven waakte.
En 's namiddags klonken de sombere gezangen van het officie | |
| |
van Allerheiligen over de gebogen hoofden. De gemeenschap van levenden en doden in het grote mysterie van het ongekende.
Gezichten worden weer levend die vergeten waren en over allen komt de zware ernst van het schouwen in zichzelf.
Na de jammerende klacht van het ‘miseremini’ keert de pater zich naar het volk. ‘Laten wij bidden voor onze doden’, zegt hij. Antoon Buys zit vooraan. Hij leunt het gezicht in de handen. ‘Onze doden’, denkt hij. Hij ziet de pasgestorven mannen vóór Zele en hun namen komen klaar vóór hem staan; en de dode Jongens van Oudenaarde en Ronse, van heel Zuid-Vlaanderen, en de neergeschoten mannen van Mechelen en van zoveel andere plaatsen. En hij denkt aan hen die nog sterven zullen als het grote geweld over Klein-Brabant en Vlaanderen en de Kempen zal losbreken.
Hij laat de handen zakken en richt het hoofd op.
Zij bidden met ingetogenheid, zij overdenken hun gebed.
En de vrouwen staan in de kaarsvlammen die als grote gele tranen staan en glanzen in de zilveren tranen van de zwarte behangsels. Hun gelaat staat strak en innig, hun handen die hard zijn van de arbeid houden de paternoster omkneld. Zij denken niet, zoals ieder jaar op dit uur, aan de gestorven vaderen die alleen op deze dag in de herinnering komen en waarvoor zij bidden uit familieplicht; zij denken aan de jonge dode Brigands en zij bidden ook voor hen die sterven gaan.
Zij gaan naar huis. Langs wegen en wegels gaan de trage, donkere gestalten. De lichten worden aangestoken.
- ‘Het wordt winter’, zegt de boerin.
|
|