| |
| |
| |
VI
In de voornacht reed een man naar Willebroek toe. Hij had zijn dampend paard op stap gebracht; met jagende flanken kwam het dier verder en af en toe stiet het ijzer van een hoef ketsend tegen een steen van de baan.
Hij reed tussen de zware bossen van Lippelo en zijn ogen keken verlangend voor zich uit naar het einde van zijn rit. Hij lei de hand op de kleverig-zwetende schoft van zijn paard, in een gebaar van genegenheid en medelijden. Toen keek hij omzichtig rondom zich, naar de dikke duisternis van de bossen en het lichtere donker van de weg vóór zich. Een ogenblik hield hij zijn paard in; hij voelde de siddering van het afgematte dier en hoorde, in de diepe stilte die uit het hart van de bossen komt, het ritselend leven van tak en boom en het doffe gesuis waarin de kruinen zich bewegen.
Hij nam een slok uit zijn veldfles en wiste zijn voorhoofd af met zijn mouw. Hij gromde van voldoening om de kracht die de drank door zijn moeheid heenschoot. Dan klopte hij zachtjes op de hals van het paard en, onder de druk van zijn knieën, begon het dier moeizaam te draven
Behoedzaam volgde het lichaam van de ruiter de beweging van het paard; zachtjes liet hij zich neerkomen in het hooggerugde zadel, om, steunend op de stijgbeugels, het gewicht van zijn lichaam minder voelbaar te maken. En toen hij rechts | |
| |
van zich de enkele lichtjes van Breendonk zag, kwam een zucht van verlichting uit zijn borst.
Stapvoets bereikte hij Willebroek; een paar Franse soldaten die uit een herberg kwamen in het licht en het rumoer dat de opengaande deur buiten liet, zagen hem voorbijrijden.
Toen hield hij stil.
Benedict Rollier was opgebleven en zat met de rug naar het vuur voor zijn schrijftafel.
Hij overdacht de tijdingen die hem hadden bereikt. Van Overmeire en Zelzate en de vage geruchten van het land van Waas. En hij wachtte.
Reeds dikwijls had hij getracht zich het begin van de opstand voor te stellen. Het was anders gegaan dan hij had gedacht; dat is steeds zo in het leven, dacht hij, er is steeds het onvoorziene dat de wet van de handeling voorschrijft. Want hij twijfelde er niet aan dat het losgebroken was. Zonder landing van de Engelsen die van de kust uit op Gent zouden marcheren, zonder berichten over opstand uit het Kortrijkse die met de landing zou gepaard gaan; en ook uit de Kempen, de sterke hoop van het verzet, had hij niets vernomen.
De laatste dagen waren de Fransen opnieuw in de streek verschenen. Kleine detachementen die als voorposten waren en brutaler optraden dan zij tot dusver hadden gedaan. De concrits waren weer ondergedoken en het leven, dat er voor een zeer korte tijd als een voorbode van de vrijheid had uitgezien, was gedrukter dan ooit tevoren. Een zwaarmoedigheid lag over alles, over de mensen en over het land, een weemoed die het gelaat van de angst overschemert en alles stil maakt. En hij luisterde naar de schaarse geruchten van de straat, soms het gebrul van dronken soldaten en soms een roep die van over het kanaal scheen te komen. Dat alles woog op hem; de dag door was hij verstrooid en zwijgzaam geweest en hij was blij | |
| |
toen, vroeg in de avond, het huis in de stilte van de slaap was gekomen.
Hij zag in zijn verbeelding het gewest dat hij te leiden had, tussen het kanaal en de Schelde, met zijn bossen en water. Hij had het meer dan eens uitgetekend en als van op een hoge uitkijkpost had hij heel het gebied overschouwd. De namen van de dorpen klonken in hem, zó vertrouwd als de woorden van het dagelijks gebruik. Maar toen hij ze las, op het plan dat hij zo zorgvuldig had gemaakt, leken zij hem als namen uit een geschiedenisboek.
Door de stilte die buiten was ingevallen hoorde hij de hoefslag van een paard. Was het stappen of galopperen? In de gelijkmatigheid van het geluid kon hij het niet uitmaken. Maar toen het nader kwam verkende hij de trage, moede stap van een paard. En daar stond het stil.
Toen hij de deur opendeed wist hij wat het was.
Hij leidde de moede man in de kamer en bracht hem te eten en te drinken. Gretig werd het genomen en de grijze ogen van de ruiter kregen meer leven naarmate hij zich gesterkt voelde. Het was een jonge man met een losse blauwe kiel. Zijn stroblond haar was ineengeklist van het zweet en zijn blond en helder aangezicht droeg de sporen van een grote inspanning.
- ‘Ik heb geen papieren bij mij’, zegde hij, ‘dat is te gevaarlijk, want de Fransen zijn achterdochtig, maar ik ken de woorden die ik moet uitspreken, zodat gij mij kunt geloven.’
Benedict Rollier knikte. De man sprak zachter en Rollier hoorde de woorden die hem overtuigden dat hij te vertrouwen was.
En de boodschap was: Dadelijk aanvallen.
Hij kwam uit het land van Waas, de naaste hulp en verbondene van Klein-Brabant. Hij verhaalde wat er was gebeurd. Boven St.-Niklaas was er hard gevochten en de Fransen hadden versterkingen uit Gent gehaald. De aanvoerder was gesneuveld, | |
| |
de flinke Lauwers uit Kemseke. Op het ogenblik is het een heen en weer schuiven, verjagen en verjaagd worden. De Boeren waren doorgedrongen tot op het Vlaams Hoofd, maar Antwerpen gaf geen teken van leven, ‘die verdomde lammelingen’, gromde de bode. En in Sint-Niklaas had de burgerij de Jongens in de steek gelaten, ‘een nest van schijnheilige vuilbaarden’, volgens de misprijzende man.
Ook in West-Vlaanderen was het begonnen. Daar hadden de Boeren Kortrijk aangevallen zonder op de Engelsen te wachten. De stad Kortrijk is even laf en onverschillig als de andere. En de Westvlaamse Boeren werden te Ingelmunster tussen twee vuren gesteld. Van West-Vlaanderen was niet veel meer te verwachten.
En hij bracht ook nieuws uit de Kempen. Van Gansen heeft de sterke abdij van Tongerlo bezet, Geel is opgestaan en is in onze handen; Van Dyck, de kassier en archivaris van het Boerenleger, heeft de nieuwe wapens uitgedeeld die uit het Noorden zijn gekomen. De strijd was voorgoed begonnen.
Rollier trachtte zich een beeld te vormen van de verhoudingen in wat hij had gehoord. Van Gansen was opgerukt, de Engelsen bleven uit, Klein-Brabant kreeg de boodschap: dadelijk aanvallen.
- ‘Blijf nog wat uitrusten en drink wat’, zei hij tot de bode, ‘ik kom dadelijk terug.’
Kort daarna snelde een man de weg op naar Boom; en een weinig later klonk het vlugge draven van een paard dat zich verwijderde in de richting van Bornem.
- ‘Het bevel wordt uitgevoerd’, zei Benedict Rollier toen hij terug in de kamer trad.
Hij bood zijn gast verdere verfrissing aan, maar de jonge man dankte.
- ‘Ik ben door de moeheid heen’, zei hij, ‘en ik zou er niet tegen opzien terug te rijden van waar ik gekomen ben, | |
| |
maar ik vrees dat mijn paard het niet zou uithouden.’
Hij lachte, een onbezorgde jongensachtige lach die hem zeer jong deed schijnen en zijn ogen keken in vriendelijk vertrouwen naar Rollier.
- ‘Nu is het begonnen’, zei hij, ‘nu moeten we tonen wat we kunnen. Ik zou over Temse gekomen zijn, maar alle overzetten worden zo scherp bewaakt dat er niet aan te denken viel.’
En hij vertelde van zijn eerste ervaring en van de geest die in het land van Waas heerste.
- ‘Het is overal goed’, zei hij, ‘behalve in Sint-Niklaas. Daar zijn burgers die het openlijk met de Fransen houden en ons in de rug schieten. Dat is iets dat wij niet zullen vergeten.’
Benedict Rollier dacht aan de steden, en keek somber naar de opgeschoten, levensvolle jonge man vóór zich. Hij benijdde deze onbezorgde jeugd, die dan toch niet veel jonger was dan hijzelf. Die kon het grote avontuur ingaan zonder te veel bekommernis, in de geestdriftige vreugde er te kunnen op los slaan.
- ‘En conscrits zijn er bij ons niet voor de Fransen te vinden geweest’, zei de jonge man; ‘ik zelf ben geen twee nachten van huis weg geweest. Mijn vader zei dat als ik toch moest vechten, het nog best van al tegen de Fransen was. Maar konskriptie of niet, ik zou het toch gedaan hebben.’
En heel zijn open, vertrouwvolle gezicht glansde van de opwinding die hem, zoals duizenden, had aangegrepen.
Benedict Rollier bracht hem naar bed; hij was nauwelijks terug in zijn werkkamer, of de jonge Waaslander lag met ontspannen gelaat in vaste slaap.
- ‘Mij wekken twee uren voor het licht wordt’, had hij gevraagd.
Jan Tervaert hief de stallantaarn boven de rug van het paard,
- ‘Het is gebeurd Liza’, zei hij vriendelijk.
| |
| |
Het was niet het afgeleefde dier dat in de stal stond, maar een krachtige merrie die de vlug bewegende kop naar hem toewendde: zachte, haast weemoedige ogen die rustig naar de meester keken.
- ‘En dit hier zullen we ook maar meenemen’, zei hij, ‘want het is begonnen, Liza, en van nu af is schieten toegelaten.’
Hij liet een zwaar pistool in één van de holsters glijden.
- ‘En dat is voor de koude voeten.’
Hij stopte een kruik brandewijn in het foedraal.
Tevreden was hij, Jan Tervaert. Het was alsof een gewicht van zijn schouders was afgenomen toen hij de man had binnengelaten die hem zei:
- ‘Dadelijk Puurs en Hingene verwittigen. Alles moet gereed zijn om te beginnen.’
Met zorg riemde hij het paard in en wrikte aan het zadel om de vastheid te beproeven en toen hij de toom aanlegde gleden zijn vingers over de weke, trillende lippen van het paard.
- ‘Nu moet ge tonen wat gij kunt, Liza.’
De stappen van het paard klonken hol in de stal.
En toen zij in de nacht kwamen, doofde Jan Tervaert de lantaarn en zette hem naast de open staldeur.
Hij leidde het dier naar de poort die hij stilletjes achter zich dicht trok en zette de voet in de stijgbeugel. Stapvoets reed hij door het dorp. Hij zag de schaduw van de kerktoren en de zwarte rompen van de huizen en af en toe trok de wind met zacht gekreun over het dorp. In de gejaagdheid van zijn hart was de stilte vol ritselende geluiden en zijn sterk slaande bloed vervulde zijn hoofd met geruis. De stap van het paard klonk vast in de nacht, zeker en afgemeten, en plots hief het de kop op en hinnikte kort en krachtig. En het was of heel de nacht vervuld was van deze hunkerende kreet van het leven.
Toen hij het zandpad onder zich voelde zette Jan Tervaert | |
| |
het dier in een rustige, lange draafpas. Het rijden deed hem goed in deze hoge spanning van zijn hart en het was hem alsof hij luidop zingen zou. Hij dacht hoe onmetelijk stil het hier was terwijl overal de opstand de dorpen had overrompeld. Binnen weinige uren zouden hier de mannen marcheren, met geweren en sabels, en de witte vlag van het rode kruis. Hij reed hier als de eerste van hen, hij bracht de boodschap van de bevrijding.
Hij had het paard tot groter spoed aangezet. Met wijde, gestrekte pas schoot de merrie vooruit. Jan Tervaert voelde de vlugge adem over zijn handen; hij vierde de teugels en het paard strekte de hals in de lust van zijn vaart. Het ledertuig kraakte en langs het gezicht van de ruiter sneed de wind fluitend voorbij.
Hij hoorde hoe achter hem de opgeworpen aarde neerplofte en toen hij onder een lange rij bomen kwam verdofte de slag van de hoeven in de doorweekte bladeren. En de verzadigde geur van verterend groen en aarde mengde zich met de sterke wasem van de merrie.
Hij vertraagde zijn vaart en de plotse slag van de hoeven op de stenen dreunde tussen de huizen. Het paard ging zijn gemakkelijke lenige stap, licht briesend na de harde rit. En toen het stilstond ging de klopper van een deur in de stilte.
De man die met slaperig gezicht verscheen in het onvaste licht van een kaars, herhaalde de boodschap:
- ‘Het is begonnen, alles bereid maken.’
En toen hij buiten het dorp was, in de grote adem van de vlakte, drong de maan door de wolken.
Als een droom nu lag het land in het doezelige licht, onwezenlijk en onbegrensd met nevelsluiers over de weiden. De schaduw van man en paard gleed over grachten en kanten en de strepen der bomen sneden over de vale weg. Wat hij zien kon en ver, ver wat daarachter lag was de grote rust van de aarde, gedrenkt door het maanlicht, met de glans van plas en | |
| |
gracht en de nevel als de adem van de weiden, ingetogen weg van het menselijk bedrijf. Een grote eerbied welde op in Jan Tervaert, en een liefde die hem voor een ogenblik alles deed vergeten wat hem had voortgejaagd. Boven priestereden, konskriptie en zoveel wat mensen van mensen scheidt, lag hier de grote inzet van het offer dat door een volk ging worden gebracht.
En dan nam weer de gedachte waarvoor hij hier gekomen was bezit van zijn geest. Met een grimmig gebaar trok hij de fles uit het foedraal en zich rechtend op de stijgbeugels nam hij een krachtige teug. Het paard schoot vooruit onder zijn dwingende knieën.
Hingene lag vóór hem. Verspreide huizen die nietig bleken in de hoge maanlichte nacht. Stapvoets reed hij het dorp door en sloeg een zijpad in naar een geringe hofstede waar de bandhond met opgeheven muil hem aanblafte.
En toen hij de woorden had gesproken: ‘Het is begonnen, maak alles klaar’, reed hij terug in de richting van het dorp.
Maar plots hield hij stil. Een glimlach kwam over zijn gezicht. Hij reed een eindje door en klopte aan.
En toen de boer een jonge ruin aan de toom had buitengeleid, wisselden beide mannen een groet en Jan Tervaert, gezeten op zijn merrie, leidde het paard van Janne terug naar Bornem.
Hij draafde nu zonder haast huiswaarts. De ruin had snuivend de nacht ingeademd, de begerige neusgaten wijd open in de koude lucht. Het zoeven van de paardelijven en het ploffen van de hoeven in de losgereden aarde klonk in de nacht. In het licht van de maan zag Jan Tervaert hoe krachtig de twee schone dieren draafden. De merrie zweette lichtjes en de damp van haar nek sloeg als een lichte nevel langs het lichaam van de ruiter weg. En soms schuurde de warme romp van de ruin tegen zijn been.
| |
| |
Het veld lag open in de heldere nacht. Hij draafde zachtjes door, in de dichtere duisternis van een boomstuk en zag heel de weg vóór zich afgetekend tussen de grote plekken weiland en akker die ineenvloeiden in de schijn van de maan.
Met een scherpe ruk hield hij zijn paard stil; de ruin snoof ongeduldig en hief een zacht gehinnik aan. In de verte kwamen twee ruiters, zeer kennelijk in de klaarte van de maan. Zij reden stapvoets op de brede aardeweg.
Jan Tervaert sprong van zijn paard. Een weinig in de diepte van het land, naast het boomstuk, stond een kleine hoeve. Hij leidde de paarden achter de schuur en streelde de ongeduldige ruin tot hij rustiger werd en de kop lei over de nek van de merrie.
Hij hoorde de doffe stap van naderende paarden; de ruin en de merrie snoven met opgeheven kop en Jan Tervaert lei zijn handen over hun weke, vochtige neuzen. Zij stonden stil, de oren gespitst naar het hoefgetrappel op de weg.
De stem van de ruiters werd verneembaar. Zij spraken zacht en toch was elk woord duidelijk in de luisterende stilte van de nacht. Over onverschillige dingen, het gesprek van mensen die doelloos spreken omdat niets in hun geest ligt en de uren langzaam voorbijgaan.
Zij reden voorbij; even ketste het geluid van twee stijgbeugels die tegen elkaar sloegen, en het ledertuig kraakte.
- ‘Het lijkt hier zo stil als op een kerkhof’, hoorde hij één van de soldaten zeggen.
Hij verstond het antwoord niet. En als een gegons dat wegsterft was weldra het gesprek van de ruiters die traag voorbij de schuur reden.
Vanuit zijn donkere schuilplaats zag hij ze weldra verschijnen op de maanbeschenen weg. Zij stonden duidelijk afgetekend in het zachte licht; de ruggen wiegend op het bewegen van de | |
| |
rustig stappende paarden, de lange kavaleriesabel in- en uitslaand op de maat van de stap.
Toen zij nog slechts zwarte stippen waren op de grijze effenheid van de weg, leidde Jan Tervaert de paarden van achter de schuur. En toen hij in 't zadel was gestegen, luisterde hij aandachtig en keek voor en achter zich. Niets dan de nacht, en de stilte van het land onder de schijn van de maan. Hij reed, uit de duisternis van de bomen, naar de helder verlichte weg.
Hij draafde zachtjes door. Toen hij daar wachtte, angstig dat één van zijn paarden snuiven of hinniken zou, was de ernst over hem gekomen van de man die weet dat zijn leven op het spel staat. ‘Het is begonnen’ was de boodschap geweest die hij deze nacht had doorgegeven. Het was nu in werkelijkheid begonnen voor hem. De spanning was in hem die vóór de strijd het gemoed drukt en die slechts bij de eerste slag breken kan. Het was begonnen.
Hij had geen oog meer voor het land waar hij doorheen reed, dat hij kende in elk huis, in elke kromming van de weg. De gedachte vervulde hem aan wat er ophanden was. Menig Franse soldaat was hij in deze laatste tijd voorbijgegaan; hij had ze misprezen en gehaat. Maar toen deze twee voorbijgereden waren, rustig pratend op de wiegende ruggen van hun paard, voelde hij geen misprijzen of haat; hij had alleen het gevoel van het gevaar voor de vijand, de wet die voorschrijft te doden om niet gedood te worden.
Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd en hield de paarden in; een mondvol brandewijn zond zijn prikkel door zijn lichaam. Toen hief hij het hoofd op en luisterde.
De verwijderde hoefslag van een paard over keien klonk achter hem en toen hij zich omkeerde zag hij een ruiter die uit het maanlicht van de weg verdween in de donkere plek van het boomstuk.
Onder de druk van zijn knieën versnelde de merrie haar pas. | |
| |
Hij keek achter zich. De ruiter was uit de donkerte in het maanlicht gereden. ‘Man tegen man,’ dacht Jan Tervaert.
Hij liet de paarden op stap gaan en koppelde de ruin aan zijn zadel. Hij haalde zijn pistool uit het foedraal en reed langzaam verder. Stilaan kwam de ruiter nader, en toen hij de hoefslag duidelijk hoorde over de zware grond, zwenkte Jan Tervaert naar links van de weg. Hij klopte de paarden onder een vriendelijk woord op de nek en wachtte.
De Franse ruiter zag de onbekommerde gang van de paarden en de rechte, kloeke gestalte van de man vóór zich. ‘Twee paarden’, dacht hij, ‘in de nacht.’ Aan de gang te zien, frisse en flinke dieren.
Hij zette meer spoed in de gang van zijn paard. Ongeduldig zwiepte de ruin met de staart. Hij hoorde de stem die tot de paarden sprak. Een sterke, fikse kerel, rustig en zadelvast.
- ‘Waarheen met die paarden’, riep hij.
Jan Tervaert zag naast zich de gestalte van de ruiter. Op een hoog mager paard zat de Fransman, voorovergebogen naar hem toe; de ogen stonden onvriendelijk in het harde gezicht met de zware, slordige snor.
- ‘Ik versta u niet’, zei Jan Tervaert.
De Franse soldaat herhaalde zijn vraag, nors en ongeduldig. Hij kreeg geen antwoord.
- ‘Stijg af’, riep hij.
Jan Tervaert reed voetstaps verder.
Toen lei de Fransman de hand op de teugel van de merrie; met getrokken pistool deed hij teken dat Jan Tervaert het zadel zou ruimen.
Deze aarzelde een ogenblik. En dan met vlugge en vaste beweging schoot hij zijn pistool af in de borst van de ruiter.
De paarden rukten schichtig opzij bij het schot dat met zware knal door de nacht brak. Het pistool viel de Fransman uit de hand; hij zeeg voorover op zijn paard.
| |
| |
Jan Tervaert had de dieren tot rust gebracht. Hij sprong uit het zadel en raapte het gevallen pistool op. Het paard van de Franse ruiter stond rustig op zijn gebit te kauwen. Hij bracht het naar het struikgewas van de kant en bond het vast.
En in schoongemeten draf reed hij naar het Sas toe. Hij bracht de ruin naar de stal van Janne.
Die nacht weerklonk in de bossen van Klein-Brabant de boodschap dat de opstand was uitgebroken. En de réfractaires die in stallen en schuren sliepen werden gewekt. Storm over het Scheldeland.
|
|