| |
| |
| |
V
Het was nog volop donker toen Jan Tervaert in de klamme zondagmorgen in de richting van Hingene reed.
Mul klonk de hoefslag over de straatweg. Het paard ging gemakkelijk en zonder haast, snuivend soms met omhooggeworpen kop en de ruiter liet zich wiegen op de lange pas; hij zat op een deken, zonder zadel of stijgbeugels, en luisterde naar de geruchten van de morgen.
Maar het land was dood rondom hem, verloren in nevel en duisternis; alleen het gesuis van mistzware bladeren verbrak soms de stilte die het bewegen van de paardehoeven omsloot. Eens schrikte het dier even op toen een rits blaren tegen zijn schoft sloeg. Maar de kalme stem van zijn berijder, een geruststellend kloppen op de nek brachten het weder in zijn rustige gelijkmatige stap.
Jan Tervaert wist ook in de duisternis hoe het land eruit zag waarlangs hij reed. Als knaap had hij tientallen keren met zijn vader over deze weg gereden in het lichte rijtuig waarvoor steeds een flinke draver was gespannen, niet dikwijls dezelfde, want de paardenkoopman Gervatius Tervaert bracht zijn beste koopwaar steeds in de beste kondities ten toon. Dan wees zijn vader hem de paarden voor ploeg of kar en noemde de namen van de dieren die uit zijn stallen waren gekomen. Dat overdacht Jan Tervaert nu terwijl hij reed door het bedrukte land | |
| |
en hij streelde de harde nek van het paard dat één van de laatste was dat vaders hand in zijn grootboek had ingeschreven.
Ook de hoeven kende hij en de mensen die er woonden, allen levend in afgezonderde arbeid, omsloten door hun gezin en door hun werk; geen grote boeren, maar spaarzame, hardwerkende mensen die uit de grond van de landheer de rijkdom haalden voor zijn vele behoeften en voor zichzelf de voldaanheid trachtten te verwerven een ongeweten spaarpot te vergaren waarop hun zorg voor het onzekere in het leven kon vertrouwen. Zij keken angstig de berooide tijd tegemoet.
Heldere plekken kwamen in de nevel en rondom hem wies de aarzelende klaarte.
Het was heldere voormiddag toen hij bij Janne aanklopte. Zij keek hem wantrouwig aan toen hij binnenstapte.
- ‘Janne, ik vergeet niet wat gij mij laatst gezegd hebt toen ik hier in deze keuken stond. Maar ik heb een boodschap die ik niet door een ander kan laten doen.’
Zij keek onbegrijpend; in zijn ogen tintelde vrolijkheid en hij zag hoe haar donkere ogen in de zijne keken.
- ‘Ik heb een paard gestolen’, zei hij, ‘mag ik niet gaan zitten om het u te vertellen?’
En ongevraagd liet hij zich neder en strekte behaaglijk de benen uit. Zij zag zijn forse, flinke gestalte, de rijzige dijen, de benen in de harde zwarte laarzen en in de blik die zij op hem liet rusten was iets als stille vreugde.
- ‘Janne, ik heb uw paard gestolen.’
En hij lachte zodat het helder opklonk in de ruime keuken.
- ‘Mijn paard gestolen?’ vroeg ze.
- ‘Uw ruin’, zei hij, ‘het paard was te goed om door de Fransen verprost te worden. Zij zijn het kwijt.’
De Franse soldaten waren nu weg. Gisterenmorgen waren zij met pak en zadel opgerukt naar het land van Waas, zo | |
| |
althans hadden een paar soldaten verteld die het afscheid hadden gevierd in een kroegje waar ze luidruchtig giechelende meiden hadden getrakteerd en gekust. In de nacht had Jan Tervaert de ruin van tussen de andere paarden gehaald en hem veilig gestald. En deze morgen had hij het dier gebracht waar het blijven zou tot het hier terug op stal kon staan.
Er kwam blijdschap in haar toen zij het hem hoorde vertellen. Zij hield van het paard en het verlies had haar gekrompen bezit zeer gevoelig getroffen.
‘Waarom hebt ge dat gedaan?’ vroeg zij stil.
Hij hoorde de zachte, vriendelijke klank in haar stem.
- ‘Het paard was te goed om in hun schooierswagen te liggen’, zei hij, ‘het was een van de weinige goede paarden die in Klein-Brabant zijn overgebleven, het kwam uit de stallen van mijn vader, en het kwam uit uw stal, Janne.’
De speelse toon was uit zijn stem verdwenen, hij sprak in grimmige ernst.
- ‘En het zal niet lang duren of ik breng het terug in de stal waar het hoort en waar de Fransen het niet meer zullen weghalen.’
Zij was van haar stoel opgestaan, een schemer van weemoed over haar ogen, en zij ging naar de kast om de brandewijnfles en een glaasje. Zonder spreken schonk zij in. En op dat ogenblik kwam de herinnering aan de avonden, waarop, op deze tafel, de fles had gestaan tussen Jan Tervaert en de jonge boer.
- ‘Om u te bedanken’, zei ze met onvaste stem.
En zij ging zitten, ernstig en gesloten zoals steeds, de slanke trotse gestalte opgericht, de ogen starend naar het zonnelicht buiten op het erf.
En toen zei ze:
- ‘Jan Tervaert, het is de eerste maal sedert lang dat gij blijdschap brengt in dit huis.’
Hij keek zwijgend naar zijn laarzen; er was een innige klank | |
| |
in haar stem, een siddering die hij er nooit tevoren had in gehoord. Hij dacht aan wat nu voorbij was en aan het leven dat deze vrouw in dit huis had geleefd. En vele dingen waaraan hij nooit had gedacht kwamen hem voor de geest.
Hij sprak met vriendelijke ernst:
- ‘Ik hoop dat het niet de laatste maal is, Janne.’
Zij keek hem in de ogen en sneller deed haar adem haar borsten gaan.
- ‘Ik hoop het’, zei ze.
Jan Tervaert stapt over de straatweg naar Bornem. Hoog en recht stapt hij in de zonneschijn. Hij blijft een ogenblik staan en kijkt naar de doorsopte weiden waardoor de Oude Schelde glinstert. Er is een oneindige schittering van het licht op het water onder het gras. Het licht en het groen zijn roerloos onder de zonneschijn.
Vanuit de boomgaard ziet Janne hoe hij verder gaat.
Toen hij na de Mis, die in de heropende kerk was opgedragen, op het kerkplein kwam, zag het er bijna uit zoals vroeger. Een zondagmorgen zoals altijd, met mensen in zondagskleren en volk in de herberg. Er was geen Franse soldaat te bekennen; het was alsof er meer ingetogenheid over het dorp was gekomen.
Een liedjeszanger stond te zingen voor een groot gehoor. Niemand wist vanwaar hij kwam, maar aan zijn taal te horen moest het een Waaslander zijn. Hij vroeg geen geld voor zijn moeite en deelde de liedjes uit; hier één en daar één, zodat het volk in groepjes gedrumd stond waar hij een papiertje gegeven had. Hij zong van Pierlala:
Ah! Borgers men my lachen doet
Als men ons noemt Soevereyn;
Want een Souvereyn gebieden moet
| |
| |
Maar 't is de fransche liberteyt,
Het is een nieuw egaliteyt...
't Is fransch! seyd Pierlala, sa, sa.
't Is fransch! seyd Pierlala.
- ‘Allemaal samen!’ riep de liedjeszanger; en het refrein van Pierlala klonk lustig over het luisterende plein.
Op het huis van kommissaris Lejeune was een biljet aangeplakt. ‘Uit de naem van het Nederlandsche volk, wy verdedigers van ons vaderland, niet zoekende de schade van iemand, laten eenieder weten van hem op het spoedigste te begeven by de vaderlandse legers.’ En een eindje verder, vóór het huis van een bekend fransgezinde, stond een troepje mensen een oproep te lezen tot ‘de Roomsch Catholycke jonkeyd van het land’. Het was alsof op die zonnige herfstmorgen de gedruktheid van het Scheldeland was weggenomen; vele jonge mannen die onder de konskriptie vielen waren in de herbergen of op het kerkplein en het was alsof de Franse bezetting slechts een kwade droom was geweest.
Er was geen uitgelatenheid onder al die mensen, niets van de uitbundigheid die steeds de minste blijde gebeurtenis of het kleinste feestje had beheerst. Iets als ernstige opgeruimdheid, als een vrijer ademen. En sommigen die luid hadden gesproken korte dagen tevoren waren nu stil geworden.
Plots klonk gedempt gejuich op de hoek van het plein. Tussen de groepjes ging een pater het kerkplein over; hij hinkte lichtjes en zijn goedig, verstandig gezicht stond helder. Hij was haast beroemd in de streek door zijn stoutmoedigheid; waar stervensnood was of geboorte stond hij onverwachts in huis, schonk troost en verwachting in de laatste levensuren en doopte het pasgeboren leven. Geen nacht ging voorbij of hij droeg de mis op, steeds zijn verblijfplaats wisselend en steeds op de baan | |
| |
in de plunje van een boerenwerkman. Dat hij nu midden het volk verscheen in de pij van zijn orde werd als een gelukkig voorteken uitgelegd, en verwonderde blijdschap ging door de groepjes waar hij voorbijkwam.
En zo was deze zondagvoormiddag in de heldere rust van de herfst vol hoop over het dorp gekomen. Met een gevoel van vertrouwen ging Jan Tervaert naar huis waar de tafel reeds gedekt stond.
Lang was het geleden dat zij zo genoeglijk samen hadden gezeten in de keuken waar het leven van de dag werd doorgebracht. Het plotse vertrek van de Fransen en de tekenen van stoutmoedigheid gaven hem een indruk van vertrouwen in de geest van de bevolking; het zicht van de conscrits die vrij en ongehinderd rondliepen na weken verborgen te hebben gezeten, was als een bevrijding uit de knellende wetten die leven en goed bedreigden. Ook zijn moeder was opgeruimd toen hij haar alles vertelde. Voor haar betekende het vertrek van de Fransen het afdrijvende gevaar van geweld.
- ‘Dat ze toch maar niet weerkomen’, hoopte ze.
De zondag gleed voorbij. Een zondag in de herfst zoals hij steeds was voorbijgegaan voordat de vreemde de orde der dagen met decadi en Franse vaantjes had gestoord. Een partijtje kaart na de noenslaap en een uurtje praten in de herbergen van het dorp. En toen de avond begon te vallen en de bossen achter het dorp vormloze zwarte vlekken werden, werden hier en daar de lichten aangestoken waar men geen genoegen had met de schijn van het haardvuur.
Jan Tervaert stond recht in de schemerige keuken.
- ‘Ik ga eens naar Antoon Buys kijken, moeder’, zei hij.
Een beetje buiten het dorp, naar Branst toe, woonde de weduwe Buys met haar zoon. Zij rentenierde na de dood van haar man op bescheiden wijze in het gerieflijke huis dat de koopman Buys een beetje afgelegen had gebouwd tussen bos en zand- | |
| |
grond. De hoop dat haar enige zoon priester zou worden, was niet vervuld. Zoals vele knapen die uit verering voor hun moeder haar hoogste verlangen willen vervullen, was hij naar het seminarie gegaan. Hij was ernstig en vroom en had reeds zeer vroeg geleerd de zaken van het geweten met zichzelf uit te maken. Toen hij verklaarde niet verder te zullen studeren en zich niet tot het priesterschap te voelen geroepen, was er verbazing bij zijn leraars die hem zeer waardeerden. Want het gebeurde uiterst zelden dat een jonge man de moed vond zijn geweten te stellen boven het oordeel van de mensen.
Antoon Buys gaf niet veel uitleg over zijn beslissing. En hoewel de vrome mensen gewoonlijk naar het oneerlijke speuren in dergelijke gevallen, twijfelde niemand die hem kende aan het achtenswaardige van zijn daad. En zijn moeder liet haar spijt niet blijken, want zij geloofde in hem, zij wist dat zijn hart eerlijk was.
Hij was een studerend mens gebleven en leefde tamelijk in zichzelf gesloten. Maar zijn vurig gemoed verlangde soms naar mededeelzaamheid aan anderen. Dan vond hij vrienden die hem eerden en genegen waren. De beproefde vriendschap die zijn vader had verbonden met de vader van Jan Tervaert was in beide huisgezinnen gebleven. Ook de voorname en fijngeestige Benedict Rollier was één van de weinigen die in vertrouwde omgang nader tot de ziel van Antoon Buys waren getreden.
Er was vuur aangestoken in de grote kamer, die slechts zelden werd gebruikt. En toen Jan Tervaert binnenkwam werd hij door de weduwe met moederlijke hartelijkheid begroet.
- ‘Gij zijt de eerste’, zei ze.
- ‘Wij hebben tijd, moeder Buys’, antwoordde hij.
Zij hoefden niet lang te wachten. De ene na de andere kwam door de avond naar het huis aan de rand van het bos gestapt; Rollier en Apers, de paardenkoopman van Ruysbroeck, hadden hun paard bij Jan Tervaert gestald en waren te voet tot hier | |
| |
gekomen. En na een tijdje kwam ook de forse Quarteer binnen, die kapitein bij de dragonders was geweest. De vijf mannen zaten in de heldere kamer en onder de weinige en onbeduidende woorden die zij spraken was de spanning merkbaar van wat zij verwachtten.
En toen was er een ogenblik stilte en de een wachtte tot de andere zou spreken.
Het was Benedict Rollier die het deed.
De berichten die hem van overal hadden bereikt, wezen erop dat er snel moest gehandeld worden. Het zou echter een onherstelbare fout zijn te beginnen alvorens alle voorbereidselen getroffen waren en het algemeen plan was uitgewerkt. De konskriptie was overal mislukt en het was juist deze maatregel die het gewapend verzet in de hand werkte. Want de lichtingen die de Fransen meenden op te roepen zouden nu de kern zijn van het leger dat gevormd werd.
Van een verrassing van de Franse strijdkrachten kon slechts lokaal sprake zijn; nieuwe Franse troepen waren Brussel binnengerukt, twintigduizend man, zegde men. En dat was waarschijnlijk maar een begin, want twintigduizend man over heel het Vlaamse land was onvoldoende om het verzet meester te worden als het overal gelijktijdig en met de kernpunten zoals door het algemeen plan bepaald zou losbreken.
- ‘Maar het is nu juist de grote bekommernis’, sprak hij verder; ‘bijna overal zijn er opstootjes geweest en in sommige plaatsen werden de gendarmen verjaagd. Te vele van onze mensen menen dat zoiets een plaatselijke zaak is en dat hun taak is afgelopen als zij op hun dorp de kerk hebben opengebroken en een paar Fransen afgeranseld. De datum van het gewapend verzet is vastgesteld op 25 oktober en het zou zeer onvoorzichtig zijn moest er, in overhaasting, vóór die tijd worden begonnen.
Tegen de dag die ik u heb genoemd zullen er voldoende | |
| |
wapens in het land zijn. Voor Klein-Brabant zullen er geweren, sabels en munitie te vinden zijn in Fort Margriet. En ook tegen die tijd zal de hulp uit het buitenland mogen verwacht worden.
Gij kent onze aanvoerders. Het zijn geen sukkelaars of halve dutsen. Vooral in de Kempen, waar de hoofdmacht van de opstand zal zijn, in rechtstreeks verband met Klein-Brabant, is de leiding in vaste handen. De oud-soldaat Van Gansen, de brouwer van Westerlo, is een verstandig en schrander man en naast hem staan Meulemans, de landmeter van Tongerlo, Corbeels, een drukker van Leuven, die ook de Oostenrijkers veel spel heeft bezorgd, Hars, de zoon van de dokter van Geel, advokaat Heylen van Herentals en Elen, de dokterszoon van Scherpenheuvel. Die mannen hebben de algemene leiding, maar in elk gewest staan er aanvoerders die bereid zijn hun verantwoordelijkheid op te nemen. In Klein-Brabant zullen wij de last te dragen hebben, mijn vrienden.’
Allen luisterden met sterk gespannen zinnen en de glans van de verwachting in hun ogen.
- ‘Elk voor zijn gewest moet het strijdplan opmaken dat het best geschikt is voor de streek. Maar dat moet ondergeschikt zijn aan het algemeen plan. Een van de hoofdzaken is te beletten dat de verspreide Franse strijdkrachten voor het leveren van beslissende slagen zich bij elkaar kunnen voegen. Daarom moeten de twee voornaamste gebieden Vlaanderen en Brabant en de verbindingswegen tussen de grote steden worden afgesneden. Gij ziet het belang van een gezamenlijk en gelijktijdig optreden om deze verbindingslijnen met voldoende krachten in onze handen te houden.’
Quarteer knikte goedkeurend.
- ‘Dan moeten wij de scheidingsmuur uitmaken tussen Brussel en Antwerpen’, zei hij.
- ‘En Dendermonde moet vast in onze handen zijn’, | |
| |
voegde Rollier eraan toe, ‘om onze verbinding met het land van Waas recht te houden.’
- ‘Daar zullen ze ons niet uitkrijgen’, zei de kwiekse Apers, ‘al apen ze daar de Fransen na uit pretentie. Ik ken die kerels, draaiers en bluffers. Met twintig Jongens houd ik ze kort.’
Jan Tervaert lachte luidop.
- ‘Ik doe mee!’ riep hij uit.
Een glimlach brak de ernst op het gelaat van Antoon Buys.
- ‘En hoever meent gij dat de grens van de opstand getrokken is?’ vroeg hij aan Benedict Rollier; ‘zijt gij zeker dat er in alle gewesten voorbereiding en bereidschap is, - en bij de Walen?’
- ‘Ik kan u verzekeren dat geen enkele streek van het Vlaamse land uitzondering maakt. Ook in West-Vlaanderen, hoewel de mislukte landing van de Engelsen in de meimaand een scherp toezicht van de Fransen op de kuststreek heeft uitgelokt. Van de Walen weten wij niets; ik meen dat er van die zijde niets te verwachten is.’
- ‘Ik geloof dat gij gelijk hebt’, zei Antoon Buys, ‘en ik zou willen dat al de jongens die binnenkort naar het geweer zullen grijpen weten wat zulks betekent. De grens van de opstand zal, meen ik toch, deze zijn van onze gewesten. Het is na tweehonderd jaar het eerste levensteken, de eerste bevestiging van Zuid-Nederland. De Walen zullen niet meedoen tegen de Fransen, en wij doen het, niet alleen om ons geloof, maar omdat wij, onbewust misschien, in het diepste van ons wezen getroffen zijn.
En ik weet ook, Benedict Rollier, dat wij niet te veel verwachtingen op het buitenland mogen bouwen. In Nederland bestaat er overeenkomst met het land van Waas; dat is maar een zeer klein deeltje in de streek van de Klinge en Kieldrecht en verderop naar Zeeland; en boven Antwerpen worden er | |
| |
vooral plannen gesmeed, maar niet gehandeld. Wij weten alleen dat wapens en steun over Noord-Brabant komen. Dat is veel. Maar het zou meer moeten zijn. Ook in Holland is de regering republikeins en fransgezind. Maar daar is dan toch ook de machtige aanhang van de stadhouders. En dat is Oranje. Het zou geen steun mogen zijn uit de berekening van de stadhouder, maar uit een gevoel van verwantschap. En zover zijn we nog niet.’
- ‘Maar Engeland heeft steun beloofd’, zei Benedict Rollier; ‘mijn neef Adriaan uit Gent heeft stellige verzekering gekregen. En het is omdat ik daarop vertrouw dat ik geloof aan de kansen van de opstand.’
Er kwam een ogenblik van stilte onder de mannen. In hun eigen overleg hadden zij de strijd gezien als een gebeuren dat zich rondom de kerktoren zou afspelen. Daar stond nu voor hun geest een verband van krachten en mogelijkheden dat hen onthutste en hun het plotse besef gaf van de omvang van hun pogen. Zij keken beurtelings naar Rollier en Antoon Buys.
- ‘Ik hoop het’, antwoordde deze, ‘maar als Engeland er geen belang bij ziet voor zichzelf dan zullen zij het bij beloften laten. Zoals de zaken nu staan, met de wapens van buiten en de mannen van binnen, moeten wij onszelf kunnen redden. “Helpt u nu zelf, zo helpt u God”, klonk het in de strijd tegen Spanje; als wij dat niet kunnen zeggen en ons lot van vreemde goedwilligheid afhankelijk maken, dan ontbreekt het ons aan geloof en vertrouwen in onszelf.’
Hij sprak met een blik waarin de liefde glansde voor de zaak waaraan hij zich schonk. En toen vroeg hij:
- ‘Benedict, moest gij zeker zijn dat wij geen hulp krijgen van buiten, zoudt gij het dan nog op eigen krachten wagen met vertrouwen in de goede uitslag?’
Rollier wachtte een poos met zijn antwoord:
- ‘Ja’, zei hij, ‘als wij handelen als soldaten, met tucht | |
| |
optreden in een gemeenschappelijk plan van aktie. En ik meen dat wij in Klein-Brabant zó zullen doen, nietwaar Quarteer?’
De oud-kapitein der dragonders richtte het hoofd op:
- ‘Ik heb de voorpost van Boom tegen Antwerpen’, zei hij, ‘ik zal als soldaat gehoorzamen en als aanvoerder bevelen. Gij moogt op mij rekenen.’
- ‘En ook zonder de steden zullen wij het moeten doen,’ sprak Rollier verder; ‘wel hebben wij vertrouwensmannen in elke stad, zij lichten ons in en helpen ons zoveel zij kunnen, maar de jeugd is anders. En over de burgerij spreken wij liever niet. De Vlaamse buiten zal het geweld van deze strijd alleen moeten dragen, de kleine man en de plattelandse burgerij.’
- ‘Het beste deel van ons volk’, zei Antoon Buys.
Quarteer had zijn zware snor zitten draaien, zijn forse, ietwat brutale kop opgericht.
- ‘Benedict’, zei hij, ‘gij hebt Oostenrijk niet vernoemd. Het Oostenrijkse leger is iets waarmee af te rekenen valt. Leden van de Staten en van de adel die in Emmerich verblijven hebben het verband tussen de erflanden en Oostenrijk in stand gehouden. Waarom zouden wij geen hulp van Oostenrijk mogen verwachten?’
- ‘Vriend Quarteer’, antwoordde Rollier, ‘Wenen overweegt maar doet niets. Ik meen goed ingelicht te zijn, ook over Oostenrijk. De weerstand die het hier vóór de Franse inval heeft ontmoet en de stemming die hier heerst zijn niet van die aard om het tot grote inspanning aan te zetten. Zij zijn wantrouwig ten opzichte van de stadhouder. Maar de belangstelling van Oostenrijk voor de Zuidelijke Nederlanden is niet verminderd. En ik geloof dat er iets is dat ik aan u niet mag verzwijgen: vanwege aartshertog Karel werd mij door Charles de Loupoigne een Oostenrijks officiersbrevet overhandigd. Dat mag geen straatnieuws worden, want het zou zijn betekenis verliezen in | |
| |
de mond van de mensen. Ik vertrouw u dat toe om u te bewijzen dat Oostenrijk iemand aan het hoofd van het verzet wenst die de hoedanigheid van keizerlijk officier bezit. Ik voeg daar echter aan toe: een Oostenrijkse weerstand voer ik niet aan, want ik zie in deze zaak niet naar het verleden maar naar de toekomst en ik meen dat deze niet bij de Oostenrijkers ligt.’
Antoon Buys knikte goedkeurend, maar Quarteer schudde het hoofd.
- ‘Na wat de mensen hier van de Fransen hebben ondervonden zouden zij blij zijn opnieuw tot de oude meester terug te keren’, zei hij.
- ‘Spreek niet van meester, vriend Quarteer’, antwoordde Antoon Buys; ‘wij staan op het punt, wij zoveel als wij hier zijn, en duizenden mannen uit alle hoeken van onze gewesten, om ons leven op de kansen van de opstand te wagen. Zoiets mag niet geschieden om eenvoudig van meester te veranderen. Ik krijg het zwaar om het hart als ik denk dat zoveel inspanning en zoveel wee zou verloren gaan voor het volk dat deze beproeving op zich neemt. De meeste van onze jongens zullen naar het geweer grijpen om de Fransen te verjagen. Als dat gebeurt dan zal het mij niet te veel zijn het met mijn leven te betalen. Maar als ik dat doe, dan denk ik ook aan de toekomst van dit land, aan de dag van morgen voor dit volk dat sedert meer dan tweehonderd jaar zijn eigen grootheid heeft vergeten. Zijn lotsbestemming kan niet die zijn van steeds een vreemde als meester te erkennen. Wij moeten terug worden het Zuidelijk deel der Nederlanden waarvan wij gedurende eeuwen het glanzende kernpunt zijn geweest. Dat moet de zin zijn van onze strijd.’
Er is zoveel dat de mensen zonder nadenken aanvaarden omdat hun geest steeds in de richting werd gestuurd waarin zij zich bewegen. In deze mannen was de diepere zin die sprak uit de woorden van Antoon Buys niet eerder doorgedrongen. Zij waren geboren en grootgebracht in de gewoonte van de | |
| |
mensen der erflanden en hun geest van verzet, hun wrok om jaren van onrecht en vernedering was niet hoger gestegen dan het neerslaan van de verdrukker. Het klonk nieuw, met het verrassende licht van iets dat men onbewust heeft in zich gedragen zonder het voor zichzelf te openbaren.
Met eerbied keken allen naar het zuiver gelaat waarop de bezieling glansde van zijn groot geloof.
- ‘Gij zijt de enige niet die zo denkt’, zei Benedict Rollier, ‘hoewel de massa van onze jongens geen verdere bekommering heeft dan het verjagen van de bende die ons plundert en vertrapt. Maar eerst en vooral moeten wij het winnen.’
- ‘Wij zullen het winnen’, riep Jan Tervaert, ‘en dan willen wij ons eigen meester zijn.’
Een stemming van opgewektheid en vertrouwen was over de mannen gekomen. Zelfs de nuchtere en voorzichtig denkende Benedict Rollier werd erdoor meegerukt.
Antoon Buys zette met feestelijk gebaar glazen op de tafel en kreeg een paar flessen uit de kast. En terwijl hij de drank inschonk die in fonkelende zilverschijn trilde, zei hij:
- ‘Dat heeft mijn vader jaren geleden weggelegd voor een grote en blijde gebeurtenis. Hij zegde dat deze dubbele oude graanjenever in heel Klein-Brabant niet meer geschonken wordt. Het is nu het ogenblik om hem te drinken.’
Zij dronken ingetogen. Quarteer klapte met de tong:
‘Uw vader had gelijk’, zei hij. En het was of hij luisterde naar het gonzen van de drank in hem. Antoon Buys was de kamer uitgegaan en kwam terug met een pak; hij bracht uit het papier een groot, gevouwen doek te voorschijn.
- ‘Onze vlag’, zei hij.
Hij ontvouwde het vaandel van de opstand. Te midden van het hagelwitte linnen was een rood kruis geborduurd waaronder te lezen stond: ‘Voor Outer en Heerd’.
| |
| |
- ‘Overal waar de jongens te wapen lopen’, zei hij met een stem die de ontroering onvast maakte, ‘zal dezelfde vlag boven hun hoofden waaien. De woorden van onze strijdleuze zijn de onvervalste weergave van ons gemoed. Wij staan op voor de bevrijding van onze verdrukte ziel die tot in het heiligste bezit van het geloof wordt onteerd; en wij staan op voor de verdediging van onze haardsteden, dat betekent voor ons gezin en voor ons volk.’
Er kwamen tranen in zijn stem:
- ‘En ik zweer bij God die ons ziet en weet dat deze strijd eerlijk is en uit een zuiver hart komt, dat ik alles wat ik bezit, ook mijn leven, als offer wil brengen voor de bevrijding van mijn volk.’
Hij had de uitgespreide hand over het scherprode kruis van de vlag gelegd, en één voor één waren allen rechtgestaan. Ook de onstuimige Jan Tervaert lei zijn hand op de vlag en de anderen deden hem na. Zij spraken niet, maar zoals zij daar stonden was het alsof zij gezamenlijk een zwijgende eed aflegden; en de stilte werd verbroken door Benedict Rollier:
- ‘Vrienden’, zei hij, ‘en broeders in de strijd, wij hebben allemaal gevoeld dat dit ogenblik het begin is van dagen die beslissend zullen zijn. Wij staan gereed, niet alleen omdat wij in het bezit zijn gekomen van wapens, maar ook omdat ons hart gereed is. Onze jongens staan strijdvaardig en wij zullen ze laten vechten als soldaten. Van het eerste uur van de opstand zullen wij overal het gezag in de hand nemen: de gemeentekassen zullen worden gebruikt voor het bekostigen van proviand en soldij, de inlijving van rekruten zal regelmatig en ordelijk geschieden. Wij moeten in het veld komen, niet met een troep vechtende mannen, maar met tuchtvolle korpsen van soldaten.
Het samenzijn van deze avond is het laatste vóór de strijd. Ik zal u verwittigen als het sein van de opstand moet gegeven | |
| |
worden, en ik vertrouw op u die verantwoordelijk zijt. Lang zal het niet meer duren of Klein-Brabant, samen met alles wat in Vlaanderen nog durf en geweten heeft, grijpt naar het geweer. Laat ons elkaar nu de hand reiken, tot weerziens in de strijd.’
En allen drukten de hand van Benedict Rollier. Zij klonken daarna op de dag die verwacht werd, en één voor één verlieten zij het huis. Jan Tervaert was de laatste die bleef.
Toen ook hij opstond om weg te gaan, deed Antoon Buys hem uitgeleide.
Beide mannen stapten zwijgend door de herfstavond. Zij voelden dat deze avond misschien de laatste zou zijn die zij te zamen hadden doorgebracht, en hun hart was te veel vervuld van alles wat daar zoëven in hen was opgeroepen, om spraakzaam te zijn. Zij gingen traag. Antoon Buys liep met het hoofd opgericht; hij zag de sterren die doorgebroken waren aan de heldergeworden hemel.
- ‘Dit land is het waard dat ervoor geofferd wordt’, sprak hij.
Zij naderden het dorp dat reeds in de stilte rustte van zijn geloken vensters en zijn gesloten deuren. En de zeldzame mensen die hen voorbijgingen groetten met de ‘goeienavond’ die elkeen aan een ander geeft.
Hij zag in zijn verbeelding de vlag met het rode kruis op witte veld, openslaande boven de hoofden van de Jongens. Hij kende ze bijna allemaal die hun namen hadden opgegeven voor het verzet. Hij kende hun levenslust, hun wrok, hun zwijgend gedragen verlangen om af te rekenen. Als het overal zo was, dan was het een opstand van heel een volk. Dan was de grens van de opstand, de grens van een volk.
- ‘De Fransen zullen het hard hebben hier, tussen water en bos, in de zompen en het grachtland’, zei hij.
- ‘Zij zullen het overal hard hebben’, antwoordde Jan Tervaert.
| |
| |
En hun gedachten gingen verder over wat komen zou.
Zij gingen voorbij het huis van Jan Tervaert, de straatweg op naar het Sas. De zucht van de ruimte en van het water omgaf hen.
- ‘Wij zijn kinderen van het Scheldeland’, zei Antoon Buys, en hij ademde diep de zware geur van het drassige land.
Zij stonden een ogenblik stil bij de stroom. In vlugge ebbe ruiste de vloed voorbij het geritsel van het lis. Dan gingen zij weerom naar Bornem toe.
Van op de straatweg keek Jan Tervaert achter zich. Eenzaam in de avond stond het verlichte venster van de hoeve. Hij dacht aan Janne, hoe zij nu zitten zou bij het vuur, alleen, haar diepe donkere ogen starend in de vlammen.
- ‘Misschien onze laatste zondag thuis’, zei hij tot Antoon Buys.
En het gebeurde op 12 oktober 1798, te Overmeire in Oost-Vlaanderen, dat een man weigerde de belasting te betalen die, naar zijn mening, hem onrechtvaardig overdreven werd opgelegd. De aanmaning van de deurwaarder die zich wapende met een plechtig klinkende tekst van de wet werd door hem in de wind geslagen. De deurwaarder zou dan ook overgaan tot het verkopen van de huisraad van de belastingweigeraar; en zoals dat nog gebeurd was, meenden de mensen dat, zonder opbod, de meubelen tegen een bespottelijk prijsje aan vrienden en begunstigers zouden worden toegewezen die ze dan aan de eigenaar terug bezorgden.
Maar nauwelijks was de deurwaarder, die zich van Franse gendarmen had voorzien, met de verkoop begonnen, of de tafel waarop hij zijn hamer liet neerkomen werd weggetrokken, de stoel waarop hij zat werd hem van onder het zitvlak gerukt en een slag van zijn eigen houten hamer, voor zijn hoofd bestemd, werd door zijn beschuttende arm opgevangen. De kooplustige | |
| |
menigte die bij openbare veilingen zo gelukkig is, was thans veranderd in een woedende massa, waaronder de vrouwen niet de minst opgewondenen waren.
De gendarmen wilden tussenkomen. Zij waren brutaal en loens, maar toen zij zagen dat zij niet in de overmacht waren lieten zij de deurwaarder in de steek, want dat soort is even laf als brutaal. Zij haalden versterking; nog nooit was het gebeurd dat een hoopje dorpelingen niet uiteenstoof voor hun wapens. Maar nu werden zij afgewacht door grimmige mannen die een jachtroer in hun vuisten knelden, terwijl anderen hoog boven de hoofden met vlegels zwaaiden. Wat er toen gebeurde kan nauwelijks een gevecht worden genoemd, want de gendarmen werden afgeranseld en smadelijk weggejaagd.
Maar een paar dagen nadien kwamen de Fransen met man en macht terug. Zij speelden meester in het dorp, liepen triomfantelijk rond, lieten een kleine bezetting achter en gingen terug van waar zij gekomen waren.
Intussen zijn er opstandelingen van buiten het dorp gekomen. Het plaatselijk opstootje, het schofferen van de deurwaarder en het afranselen van de gendarmen heeft een ander uitzicht gekregen. De vlam is uit de smeulende hoop geslagen.
Een massa gewapende mannen bezet het dorp. De kerkdeur wordt opengebroken; de pastoor komt uit zijn schuilplaats te voorschijn en zingt het Te-Deum van de overwinning. De bijl wordt aan de vrijheidsboom gelegd, het zinnebeeld van de dwang, en over de streek luidt de klok van Overmeire, de eerste stormklok van de opstand. En vóór het gemeentehuis wordt een brandstapel aangelegd: de boeken van de burgerlijke stand gaan in de vlammen op. De mannen zien hoe het vuur de lijvige registers verteert; het perkament van de omslagen knerst en krult in de hitte, en de woordloze geschiedenis van een dorp, van geboorte tot graf, van geslachten van nederige mensen, zoveel ver- | |
| |
geten vreugde en levenswee, verdwijnt met de namen van levenden en doden.
Naar het Waasland toe richt zich de eerste golf van de opstand. Vanuit Zele rukken zij op om de verbinding tussen Gent en Antwerpen te verhinderen. De deurwaarder van Overmeire is vergeten; volksopstand is het. En hogerop steeds, noordwaarts over St.-Niklaas en Haasdonk, zich verspreidend in drie richtingen, rukken de eerste strijders op van het verzet. En in de stilte van de herfst die de streek in de donkere rust van zijn kanten en de afgestorvenheid van zijn naakte kanadabomen naar de winter voert, luiden de stormklokken van alle torens van het Waasland. En de galm wordt gehoord tot in de Zeeuwse dorpen. De zoon van de baljuw van Hulst werft mannen aan en zamelt geld in; de pastoors en predikanten laten hun woord klinken voor één zelfde zaak. Voor korte tijd op dit kleine gebied waar Noord en Zuid zich niet gescheiden voelen, vallen eeuwen weg van vervreemding en klopt het gemeenschappelijk bloed naar de slag van zijn oorsprong.
Maar vóór zijn tijd was de Boerenkrijg begonnen.
|
|