| |
| |
| |
IV
Benedict Rollier stapte in de diligence die de dienst deed tussen Mechelen en Brussel.
Hoezeer ook deze stad afzijdig en zelfs vijandig stond tegenover elk verzet tegen de Fransen, toch was het een middenpunt van afspraken en bijeenkomsten. En velen die nooit ernstig aan verzet gedacht hadden en er voorzeker nooit aan zouden deelnemen, vonden een geliefd tijdverdrijf in samenkomsten waar de gebeurtenissen werden besproken en de toekomst, op grond van voorstellingen vol fantazie, in onduidelijke en geheimzinnige taal werd voorspeld.
Meer dan eens had Benedict Rollier er dergelijk gezelschap aangetroffen. Maar dikwijls ook was hij verrast geweest door de sobere en ernstige kennis der feiten van zijn neef, advokaat Rollier, die te Brussel een voorname praktijk en uitgebreide betrekkingen bezat. Deze was reeds vele jaren in de hoofdstad gevestigd en niets in taal of houding liet vermoeden dat hij van het platteland afstamde. Hij was volledig opgenomen en aanvaard in de leidende en mondaine kringen van de oude Brabantse hoofdstad. Enkele jaren geleden verenigd in het verzet tegen Keizer Jozef, daarna verdeeld als Staatsen of Vonckisten, zochten deze nu een houvast in de Franse geest. Zij hadden geen band van trouw aan eigen vorst, geen band met het eigen volk. En hun leven bestond in uiterlijkheden. En als advokaat Rollier het stuurloze van zijn omgeving voelde, werd in hem het besef | |
| |
wakker van de geestelijke verbondenheid met de mensen waartoe hij naar taal en afstamming behoorde. Hij zocht dan ook die zeldzame kringen op die uitzonderingen waren in de grove en hovaardige onwetendheid die te Brussel heerste over vele dingen die de wereld in beroering brachten en over de geest van het volk dat noordelijk van de hoofdstad leefde en waarvan deze, door het gestadige afglijden van de hogere burgerij en de invloed van inwijkelingen, zich vervreemdde en die onzelfstandig en karakterloos als een afschaduwing van het Zuiden werd.
De diligence reed in de herfstmorgen vol heldere kou. Weinige mensen begaven zich op reis, want in het onzekere van deze dagen bleef iedereen liefst thuis. Alles droeg de sporen van een slordige tijd waarin de mensen alles zijn beloop laten omdat zij niet weten of hun moeite vergeefs zal zijn voor de dag van morgen. De krakende wagen schommelde over de hardgestampte bulten van de weg en de paarden liepen moedeloos in de aaneengeflanste garelen. Verdwenen waren de flinke lopers van de keizerlijke posterijen; het wisselende spel der krijgskansen dat het gezag zes jaar lang schommelend had gehouden, had in deze ordelijke en zindelijkheidslievende gewesten het bestaan doen terugvallen in moedeloosheid en verwaarlozen van de buitenkanten van het leven.
De mensen die met hem in de stofferige, muffe diligence zaten spraken weinig onder elkaar. Gelaten opmerkingen over de slechte tijd en het duur leven waren de inhoud van hun voorzichtige gesprekken. Wie zaken op de grond van zijn hart verborgen houdt, is ook omzichtig als hij over wat anders spreekt. En iedereen bijna wist een conscrit of een onbeëdigde priester zitten en voelde zijn geheim als een bedreiging voor zichzelf. Over alle woorden lag de gedruktheid van het leven van heden en morgen; buitenmensen die zo vol overgave kunnen praten over vee, veld en prijzen, keken met een beklemd gemoed door | |
| |
de vuile ruitjes van de wagen naar het veld dat in de klare morgen langzaam voorbijschoof.
Het land lag in de innige bezinking van de herfst, als de verlaten akkers onder de hoge hemel aandachtig en stil de winter tegemoet gaan. Het gedempte leven van de dorpen waaruit de stemmen van spelende kinderen en het geblaf van een hond opklonken, schonk het gevoel van het onveranderlijke dat het leven, beurtelings kiemend en verdorrend, in het bedrijf der mensen legt. Weemoedig, gelaten, onverstoorbaar in zijn vaste regelmaat.
Bij de pleisterplaats vervingen nieuwe gezichten degenen die met een ‘goeien dag en goeie reis’ in de afspanning verdwenen. Benedict Rollier liep een tijd onder de twee hoge linden waaronder de paarden hun haver uit de krib haalden, dronk een glas sterke brandewijn en liet zijn gedachten gaan over wat onder zijn ogen lag. Rust en zonneschijn en bedaarde mensen en die grote berusting van alles. Zijn zorgen werden een ogenblik verbannen door het leven rondom hem. Het scheen alles zo vastgegroeid, zo onverstoorbaar, dat men zich niet kon voorstellen dat het ooit veranderen zou.
Vrouwen en mannen met korven en manden vullen nu de wagen. Het gesprek werd levendiger onder mensen die één zelfde reisdoel hebben, over de prijzen van het gevogelte en de stijgende duurte van alles; zij spraken zonder opwinding of spijt. Het boerenleven was lonend zolang de Fransen niet plunderden of waardeloos papier gaven voor vee en graan.
Niets in het uitzicht der dingen verried hoe zwaar het leven was; en alleen toen zij Brussel waren binnengereden gaf het dooreenlopen van Franse soldaten en burgers een ongewoon uitzicht aan de stad.
Huifkarren reden af en aan; het merendeel der paarden was van een vuilgrijs soort dat onverzorgd en liefdeloos behandeld, niets meer overhad van de levendige, witharige of licht gespot- | |
| |
terde dieren die zij eens waren geweest. Het materiaal, de wagens, karren en huiven, was slecht onderhouden en vieselijk. Ook de soldaten waren slordig en onfris.
Hij stapte af. De afspanning had nog een landelijk karakter behouden te midden van de stad die meer en meer zich afzonderde van het buitenleven.
Advokaat Rollier ontving hem met blijdschap in zijn ruim huis. Er bestond grote vriendschap tussen beide mannen; zij behoorden tot een familie waar de verwantschap zeer innig werd gevoeld, maar bovendien hadden zij in elkaar die menselijke punten van aanknoping gevonden die in aard en doenwijze liggen en zonder onderzoek naar het waarom worden aanvaard.
Het leven en de omgeving hadden van de advokaat een man met grote ervaring gemaakt. En hij had belangstelling voor alles wat het leven beïnvloedt en beheerst. En deze dagen waren rijk aan alles wat uit de groei van de tijden en het rijpen der menselijke driften het hart en de geest vele vragen stelde.
Hij had nooit het verband verloren met zijn geboortestreek. Zijn vrije dagen bracht hij in Klein-Brabant door en zijn gemoed bleef fris aan de bron van zijn oorsprong.
Het nieuws uit de streek was dan ook het eerste wat beiden bezighield. De gang van het leven met geboren worden, huwen en sterven waarin wij allen worden opgenomen. Zij praatten en zagen door het venster het rusteloze bedrijf van de stad. En beiden rustten uit in het herinneren aan mensen en gebeurtenissen die hen weghielpen uit de zorgen van het bestaan.
Maar ook naar die zorgen dwaalden hun woorden geleidelijk af. Op verschillende wijze stonden beide mannen te midden van wat de komende gebeurtenissen voorafging.
Advokaat Rollier opende zijn secrétaire en haalde een aanplakbrief uit een der laden.
- ‘Er komt beweging in’, zeide hij.
| |
| |
Het was een aanplakbiljet zoals er in de meeste hoeken van het Vlaamse land begin oktober te lezen waren: een oproep tot gewapend verzet.
Benedict Rollier las aandachtig de naïeve woorden: ‘Jongelingen, als gij dan toch moet vechten, vecht dan tegen uw verdrukkers.’
- ‘De konskriptie heeft alles onderste boven gekeerd’, zei de advokaat. ‘Hier in de stad merkt men dat niet omdat de mensen er als vreemden naast elkaar leven, maar op de buiten, waar de jonge mannen tussen twintig en vijfentwintig door iedereen gekend zijn, moet dat het uitzicht van het leven veranderen.’
- ‘Ja’, zei Benedict Rollier, ‘de militaire dwang was altijd hatelijk geweest, maar nu was het een Godtergende onzedelijkheid de jonge mannen te dwingen dienst te nemen in het leger van de overweldiger. Geen enkele zou zich aanmelden, maar in de huizen waar jonge mannen onder de konskriptie vielen, was het leven gedrukt; steeds moest uitkijk worden gehouden en 's nachts lagen de vrouwen angstig te luisteren naar het geblaf van de waakhond.
Met grote bezorgdheid zag men de naderende winter tegemoet. Wat zou er van de verstekelingen geworden? Waar bossen waren kwamen de jonge mannen bijeen om 's nachts in schuur of stal te slapen. En in hun midden kreeg het verzet vaste vorm. Liever vrijwillig vechten tegen de Fransen dan gedwongen soldaat te zijn in hun rangen.’
De advokaat luisterde aandachtig toe. Zijn ambt had hem geleerd de beweging van zijn gemoed te onderdrukken en in deze dwang over zichzelf waren de opwellingen van drift verloren gegaan. Koel en zakelijk ging hij het leven van de dag na, maar het gevoel van samenhorigheid met de mensen die van zijn volk waren, was levendig gebleven in hem. En waar hij dienst kon bewijzen deed hij zulks bedaard en voorzichtig.
| |
| |
- ‘De Republiek bereidt zich voor op ernstige weerstand,’ zei hij, ‘en ik geloof niet, met wat ik weet van de toestanden, dat een gewapend verzet kans zou hebben.’
Benedict Rollier glimlachte:
- ‘Het zullen geen losse troepjes zijn die het tegen de Fransen opnemen’, zei hij, ‘wapens en munitie zijn er voldoende en met duizenden zullen de mannen opkomen.’
- ‘Een man met een geweer is nog geen soldaat’, zei zijn neef.
- ‘Daarbij’, sprak hij verder, ‘een eventuele opstand hier kan niet lang een zaak blijven die uitsluitend tussen ons en de Republiek bedisseld wordt. Engeland en het Keizerrijk kunnen niet onverschillig blijven voor wat hier gebeurt. Maar geen van deze mogendheden zal door openlijke en rechtstreekse hulp aan een opstand klaar en duidelijk positie kiezen.’
Benedict Rollier schudde ongelovig het hoofd.
- ‘Ik weet stellig’, zei hij, ‘dat Engeland nu reeds steunt, met goud en wapens. Vergeet niet dat in mei van dit jaar de landing te Oostende een rechtstreeks ingrijpen was. Ze is niet geslaagd, maar het heeft een inzicht gegeven in de mogelijkheden, en de verwachtingen van de mensen uit Vlaanderen zijn er door opgewekt. Het staat trouwens vast dat nog ruimere steun is toegezegd en Engeland de toestand van de gemoederen hier heeft nagegaan om zijn ingrijpen voor te bereiden.’
Advokaat Rollier zag hoe het gelaat van zijn vriend en bloedverwant vast en vertrouwvol stond. Hij wist hoe zakelijk en nuchter ook deze jonge man was, het zat in het bloed van de Rolliers. Maar hij bezat ook de innerlijke gloed die niet alleen met de gegevens van het zichtbaar gebeurende rekening houdt, maar waarbij het geloof in een zaak de stuwende kracht is.
Toen zei Benedict Rollier:
- ‘Een van mijn vrienden uit Bornem die veel gestudeerd heeft, zegde mij dat het volk van de Zuidelijke Nederlanden | |
| |
sedert meer dan tweehonderd jaar geleefd heeft zonder leiding naar de geest omdat het meest levende en edelmoedigste bloed onder de Spanjaards werd verjaagd of vernield. En wat hier in de steden is gebleven heeft aan de geest van de overheerser zijn zelfstandigheid verloren. Maar indien de hersens ontnomen werden, dan heeft het geleefd met het hart. En dat hart spreekt nu. Ik geloof niet dat een volk geduldiger alles heeft gedragen dan het volk hier, dat door de leidende standen steeds aan zichzelf werd overgelaten. Nu schijnt het zijn gelatenheid te hebben afgelegd. Als er een opstand komt, zal het een opstand van heel het volk zijn.’
Advokaat Rollier dacht aan het volk dat hij zo goed kende, aan de Vlaamse mensen van het platteland, levend op zichzelf, hun leven gevuld ziende met de vreugden en smarten van hen die niet verder reiken dan hun dorp en hun gezin. Hun bestaan staat voor hen getrokken van hun kinderjaren tot hun graf, gehoorzaam aan wat hun is aangeleerd als de regels van een leven dat maar een voorbereiding is voor een ander leven vol geheimzinnige beloften en huiverende angst. Dat was misschien het enige wat van deze honderden dorpen een geheel maakte, samengehouden door taal en traditie en door zijn geestelijke afzondering in zijn aard behouden.
- ‘Als het waar is wat gij zegt’, antwoordde hij, ‘dan is er veel veranderd. Maar zolang ik het tegenovergestelde niet zie, blijf ik menen dat er van een gesloten oprukken, van een volk als een gemeenschappelijk strijdend element, moeilijk spraak kan zijn. Misschien wel een afspraak onder een aantal dorpen.’
Opnieuw schudde Benedict Rollier het hoofd:
- ‘Dat hangt van ons af’, zei hij. ‘Ik geloof dat in heel het Vlaamse land het verzet onder één leus zal gaan. Het hangt nu van ons af om alles tot één macht te binden.’
De advokaat knikte instemmend:
- ‘Een zeer moeilijke taak’, zei hij, ‘om zoiets te ver- | |
| |
krijgen van mannen die geen soldaten zijn. Maar het verheugt mij u zo te horen spreken. Een spontaan verzet zonder onderschikken en regelen der krachten is vooruit verloren.’
Hij zweeg een ogenblik. De zaak waarover hij sprak woog met de dag zwaarder op zijn gemoed. Hij wist hoe tragisch en glorievol het kon zijn. Maar hij was iemand die alles zo nauwkeurig wikt dat hij geen kansen overlaat aan wat door zijn aard aan het afwegen van het menselijk bedrijf ontsnapt.
- ‘En daarna’, vroeg hij, ‘nadat het verzet is geslaagd? Benedict, mijn vriend, ik weet dat gij niet naar Brussel zijt gekomen om een plezierreisje te maken of om mij goedendag te zeggen. Want hier is meer te vernemen dan in Klein-Brabant; vele draden lopen hier samen en wat er overblijft van de salons is niet te misprijzen. Daarom vraag ik u: en daarna?
Luister, Benedict. Een verzet zoals gij mij voorspiegelt mag niet alleen negatief zijn, het zal te veel offers kosten om betaald te zijn door het genoegen de Fransen tijdelijk in de minderheid te brengen. Ik weet nu dat in het buitenland ernstige mensen bezig zijn reeds een toekomst te bouwen op de uitslag van een opstand die nog niet begonnen, laat staan gewonnen is. En als ik spreek over het buitenland, dan bedoel ik niet alleen de mogendheden die rondom ons liggen en het zeer graag tegen Frankrijk zouden opnemen als zij het ogenblik geschikt moesten vinden. Ik bedoel de “patriotten” die in Pruisisch Gelderland en elders zeer drukke betrekkingen hebben met onze gewesten en met de mogendheden die ik heb vernoemd. Dat zijn geen mensen uit het platteland, tenzij gij de abten van Averbode, Postel, Park en Vlierbeek als mannen van de buiten beschouwt. En vergeet niet dat er ook een kardinaal bij is die aartsbisschop is van Mechelen. Er is een overwicht van geestelijken; ik ben, zoals gij weet, iemand die de waarden van het geestelijk leven erkent en eerbiedigt, maar ik zie niet graag dat in een zaak zoals deze de geestelijkheid aan het intrigeren | |
| |
gaat. Want zij denken in de eerste plaats aan hun eigen machtspositie en het Rijk der Hemelen komt daarna. En hun invloed is in de eerste plaats gericht tegen elke politieke regeling die de bevoorrechte positie van de geestelijkheid waarschijnlijk verminderen zou. Geloof mij, de mannen die de opstand aanwakkeren vragen niet naar de mening van hen die de last van het verzet zullen dragen, en zij trachten nu reeds de verdeling van de buit te regelen alsof zij zelf de offers hadden gebracht.’
Benedict Rollier dacht aan de edele opwinding van de jongens die gereed stonden voor het grote avontuur. Er was geen berekening in hun geest; alleen hun gekwetste eerlijkheid sprak in hen en zij berustten in het vertrouwen dat het voldoende was de Fransen te verwijderen om de oplossing te krijgen van de strijd.
- ‘Het is reeds heel wat’, zei hij, ‘als wij het land kunnen schoonmaken van de Fransen. En de beslissing over wat er daarna moet gebeuren zal niet van ons afhangen.’
- ‘Dat had ik verwacht’, zei advokaat Rollier met bitterheid in zijn stem. ‘Het is de vloek van een volk eeuwen lang als wingewest, erfenisstuk of huwelijkscadeau te hebben gediend. Het is niet meer gewoon zijn lot in eigen hand te houden; het wordt wrokkig en boos, het mort en slaat, maar het richt zijn woede niet naar de diepere zin van zijn bestemming. Dan kan men niet meer spreken van een volk, omdat het niet méér is dan een massa. Toch meen ik in de laatste tijd gemerkt te hebben dat het bewustzijn bij sommigen terugkeert. En wat gij mij zegt over de eenheid van geest en de algemeenheid van het verzet wijst erop dat een wedergeboorte van deze gewesten mogelijk is. Want het is het eerste levensteken sedert de Zuidelijke Nederlanden aan het Spaanse geweld ten onder lagen.’
De duisternis was intussen gevallen. Het straatrumoer was verminderd; alleen het op- en afrijden van wagens hield aan.
| |
| |
- ‘Franse versterkingen zijn in Brussel aangekomen’, zei advokaat Rollier.
Beide mannen luisterden naar het doffe gerucht van de stad; en het was Benedict Rollier alsof hij de troepen van Colaud Brussel zag binnenrukken. Harde gezichten, mannen riekend naar paardentuig en onverzorgdheid. En de stad die ze opnam en herbergde was bijna evenzo vijandig als zij zelf.
Het avondmaal werd opgediend. Alles was keurig en sober; het gesprek liep over allerlei zaken die hen wegbrachten van de zorgen van de dag.
De advokaat verwachtte bezoek, zei hij.
Benedict Rollier had de dame die verwacht werd reeds vroeger in het huis van zijn kozijn aangetroffen. Zij heette comtesse d'Héricourt en had, in de dagen van guillotine en heerschappij van de straat, tijdig de wijk genomen en genoeg van haar bezittingen gered om nog ruim te kunnen leven. Bij de inval van de Franse legers na Jemappes en Fleurus had zij zich in veilige stilte teruggetrokken. Thans mocht zij zonder vrees opnieuw verschijnen; hogere Franse officieren van de Republiek waren niet ongenegen zich als beschaafde en verdraagzame mensen te doen gelden bij de aristokraten die met hen wilden omgaan.
Comtesse d'Héricourt was een gewone bezoekster van advokaat Rollier. Haar vlugge geest en haar nieuwsgierigheid gingen ook naar de zaken van het geestesleven en van het tijdsgebeuren. Zij droeg haar veertig jaren met opgewektheid, en haar volle, donkere gestalte had de beschermende moederlijke bekoorlijkheid die de rijpere leeftijd aan mooie vrouwen kan schenken.
- ‘En zij is volkomen te vertrouwen’, zei advokaat Rollier, ‘voortbabbelen zal zij niet wat moet gezwegen worden, al is ze dan ook steeds volgepropt met nieuws waar ze graag anderen van deelachtig maakt.’
Zij klopte aan en trad binnen met overvloedige en vlugge- | |
| |
sproken woorden van begroeting. Zij had vroeger herhaaldelijk reeds gezegd dat haar leeftijd haar het recht gaf zonder chaperon te gaan waar en bij wie zij wilde. En er waren geen praatjes over avonturen van haar.
Zij aanvaardde het glas wijn dat de advokaat haar aanbood.
- ‘Franse troepen zijn Brussel binnengerukt’, begon zij.
Dat was het nieuws van de dag en het was haar aan te zien dat er heel wat kommentaar om was ontstaan. En daar beide mannen zwegen sprak zij verder:
- ‘En er wordt heel wat rond gepraat. Het schijnt dat een grootscheepse militaire aktie aanstaande is tegen de plaatselijke rebellie die hier en daar is losgebroken. Er moeten bewijzen zijn dat deze herrie op het platteland maar een voorspel is van een algemeen gewapend verzet. Zowat overal in de Noordelijke provincies moeten er ophitsende oproepen verschenen zijn om de conscrits aan te zetten de wapens tegen Frankrijk op te nemen. Maar dat alles zal monsieur Rollier wel beter weten dan wij’, besloot zij, glimlachend naar Benedict Rollier.
- ‘En zegt men in Brussel niet waarom die aanplakbrieven uithangen en waarom er wordt gemord?’ vroeg deze.
- ‘Iedereen is misnoegd, iedereen is overal misnoegd, ook ik ben misnoegd’, zei ze schertsend, ‘misschien is monsieur l’avocat het niet, want hij gromt nooit en zijn boos humeur vindt steeds een uitlaat in zijn redenering.’
- ‘Ja, comtesse’, zei de advokaat, ‘ik behoor tot een ras dat stilzwijgend alles verdraagt tot op het ogenblik dat al de ingehouden woede en wrok een uitweg vindt.’
De ernst van zijn gelaat en van zijn woorden trof haar.
- ‘Is het zo ernstig?’ vroeg zij.
- ‘Ik geloof niet, dat gij het helemaal kunt begrijpen’, zei hij; ‘door de traditie van uw familie en uw opvoeding behoort gij tot hetzelfde geloof als de mensen van de Zuidelijke Nederlanden. Wat daartegen gebeurt kan u ergeren, maar gij | |
| |
zult er niet ongelukkig door zijn omdat het feitelijk geen levend element is in uw leven. De republiek bevalt u niet, maar de mensen die ze hebben doorgevoerd zijn van uw volk, zij spreken uw taal en zij hebben slechts in brutaliteit omgezet wat door uw dekadente adel sedert lang als een spel van de geest werd voorbereid. Feitelijk zijt gij geen emigrée meer, comtesse. De wereld waarin gij werdt grootgebracht is dood en de nieuwe wereld waarin gij nu leeft hebt gij aanvaard.’
- ‘Dat is waar,’ zei ze vinnig, ‘dat is zo waar als iets waar kan zijn; ik ben geen émigrée meer en ik houd niet van émigrés. Zij hebben nooit andere bezorgdheid gehad dan hun eigen belang: hun rang, hun privileges, want de monarchie betekende voor hen niets anders. Zij die het hardste schreeuwen over de deugd van een politiek regime zijn zij die ervan profiteren. De émigrés hebben liever hun vaderland te zien verwoesten dan zich neer te leggen bij wat een noodzakelijkheid is van de tijd, zij smeden samenzweringen die door anderen moeten uitgevoerd worden. Neen, een émigrée ben ik niet.’
- ‘Juist’, antwoordde advokaat Rollier, ‘en dat getuigt voor uw gezond verstand. Gij blijft française, en het regime dat Frankrijk heeft, voor hoelang weet niemand, vraagt aanpassing. Het is niet vernederend zich bij de noodzakelijkheid neer te leggen, zoals het verstandig is voor een regime zich van zijn vroegere tegenstanders geen onverzoenlijke vijanden te maken. Maar als française zult gij ook niet, tegenover vreemden, tegen de republiek zijn, zelfs al keurt gij ze af. En dat is het geval waarover ik sprak.’
Benedict Rollier had de ogen gevestigd op de comtesse tijdens het gesprek. Haar gelaat leefde van gespannen belangstelling. Zij wendde zich tot hem.
- ‘Wat uw kozijn zegt is vol wijsheid’, sprak zij, ‘maar ik ben niet onbegrijpend al blijf ik française. Wat de Republiek hier doet heeft zij in Frankrijk gedaan, maar ieder volk | |
| |
reageert op zijn eigen wijze tegen een identiek verschijnsel. Dat moet men aanvaarden, zelfs als men het niet begrijpt.’ Benedict Rollier knikte instemmend:
- ‘Bij ons komt erbij dat de dwang van de vreemde komt’, zei hij. ‘En die vreemde handelt met een brutale onwetendheid. Deze behandeling is trouwens het lot geweest van deze oude erflanden, maar nooit werd hier opgetreden met zo’n volslagen miskenning van karakter en zeden als door de Republiek. De vreemde heeft ditmaal zo diep getroffen, dat de pijn ondragelijk is geworden. Het is nu geen stand die in zijn eerzucht of belang gekrenkt wordt, het zijn geen kloosterabten of hogere geestelijken die geprikkeld zijn omwille van ongepaste bemoeiingen, het is nu het volk zelf dat gromt en zich gereed maakt om te slaan.’
Hij sprak vurig en zijn zuiver, mannelijk gelaat werd bezield door de innerlijke gloed. De comtesse, die van flinke mannen hield en er, in al de jaren van haar verkeer in de kringen die haar eigen waren, zeer weinig had ontmoet, luisterde met genegenheid naar zijn stem. Niet alleen de grote oprechtheid van zijn woorden had haar getroffen, maar zij onderging tevens de bekoring waarvoor een vrouw toegankelijk is: hij was jong en krachtig en zijn ogen hadden de schone glans van innerlijke sterkte en vertrouwen.
En zij luisterde:
- ‘Met één slag heeft de Republiek hier de inhoud van het leven willen opruimen en alle waarden van het leven door andere vervangen. De mensen van de Vlaamse buiten hebben geduldig de vrucht van arbeid en spaarzaamheid door waardeloos papier zien vervangen, en dat treft het rechtvaardigheidsgevoel van wie zuinig en vlijtig is. De welafgetekende rustdag na zes dagen wordt afgeschaft, de decadi zet de hele traditie van het wisselspel tussen rust en arbeid overhoop; het is best mogelijk dat zo iets minder voelbaar is in de stad, maar voor de | |
| |
buitenmens is dat ongeveer even erg alsof er een ommekeer zou komen in de wisselgang van de seizoenen. En een volk dat zeer weinig op uiterlijkheid belust is moet zijn vreugde over dat alles te kennen geven door het uithangen van Franse vaantjes. Bij de haat die gekweekt werd, verwekt zo iets verachting. Zwijgend en vol misprijzen wordt het gedragen, maanden, jaren. Een slordige bende die zijn taal niet verstaat speelt heer en meester, de Vlaamse buitenmens ziet grimmig toe en wacht. Maar dan wordt hij gekwetst in zijn levend vlees: het gezag van de priester die zijn leven beheerst wordt vernietigd, de kerken gesloten en geplunderd. Hebt gij de tronies gezien van de kerels die uit Parijs gekomen zijn om de schatten van onze kerken op de markt te brengen? Comtesse, ik kan moeilijk geloven dat zij behoren tot hetzelfde volk als gij.’
Zij glimlachte om het onverwachte kompliment.
- ‘Ik luister met de grootste aandacht’, zei ze.
- ‘'s Avonds komt een opgejaagde priester aankloppen. Want nu is het priesterschap omgeven met de waardigheid van de armoede en van het offer. En in de nacht knielen zij in een schuur; ik heb dat meermaals bijgewoond en nooit zal ik het vergeten. Alles wordt heiliger en gewijder, het krijgt de kracht van zijn oorspronkelijke zin. Het verzet is niet langer een zaak van onwil om onzinnige dwang, van wrok over diefstal en kleinering; het wordt een opstand van de ziel. En dan komt, in de laatste dagen, de konskriptie die jongens van een honkvast volk naar de slagvelden ver van huis wil zenden als slagvee voor de verdrukker van hun volk.
Begrijpt gij, dat er dan oproepen verschijnen en dat Franse versterkingen Brussel binnenrukken? Franse vlaggen worden verscheurd en de gendarmes verjaagd en de aanhangers van de republiek die “fransquillons” genoemd worden zijn onrustig geworden en waar ze 't kunnen kiezen zij een andere woonplaats. En ik meen dat zij voorzichtig handelen.’
| |
| |
Comtesse d'Héricourt wendde zich tot advokaat Rollier, die zonder spreken had toegehoord en met een lichte glimlach gezien had hoe zijn vriendin was ingenomen door de hartstochtelijke taal van zijn kozijn.
- ‘En gij, monsieur l’avocat, voelt gij deze zaken op dezelfde manier als uw geestdriftige bloedverwant?’ vroeg zij.
Hij keek haar aan op zijn bedachtzame manier:
- ‘In de grond meen ik dat hij gelijk heeft’, antwoordde hij, ‘en ik ben genoeg een kind gebleven van Klein-Brabant om ook de manier te voelen waarop hij de zaken voorstelt. Want ik geloof dat dit soort verwantschap noodzakelijk is om zijn gevoel te begrijpen.’
Zij dacht na en schudde het hoofd.
- ‘Ik begrijp uw woorden niet’, zei ze.
Hij zag haar aan en vond in haar gelaat een grotere ernst dan hij er ooit had in gezien. Want de meeste zaken die de kern van het leven raken waren door hen steeds besproken geweest in die geest van driftloze scherpzinnigheid die heerst als men zijn eigen leven buiten het gebied der gesprekken houdt. Nu voelde zij dat deze beide mannen, de jongste dieper en spontaner dan de andere, de woorden die zij spraken uit het innigste van hun ziel haalden. Het was nu voor haar niet meer een interessant onderhoud over wat een schitterend vóór- en tegenpraten toeliet; zij woonde het tragische voorspel bij van het bedrijf dat deze man zou meeslepen, waarvoor in haar iets als moederlijke verliefdheid opkwam.
- ‘Ik bedoel’, zei advokaat Rollier, ‘dat de geest van de steden zich in zoverre van die van het platteland heeft verwijderd, dat de geestelijke band tussen deze twee elementen van een zelfde volk zeer los is geworden. De hogere burgerij heeft zich onder tweehonderd jaar vreemde invloed naar het oneigene gericht en aanvaardt het vreemde zonder innerlijk verzet; en het verval van de volkstaal in de hogere kringen heeft die tegenstel- | |
| |
lingen nog verscherpt. In de steden beschouwt men heel het platteland als een samenhoping van boeren die het leven in primitieve vormen doorbrengen. Dat is verkeerd, dat is hovaardige onwetendheid. Er is ook buiten de steden een burgerij die levend naast boeren en handelaars, samen met hen in kontakt gebleven is met traditie en zeden, en geestelijke gezondheid en edelmoedigheid heeft bewaard uit het niet-verbroken verband met de aarde en het steeds verkwikkende leven van de natuur. Wat het platteland bewoont is het kernstuk van een volk; en als er ooit verzet komt, overlegd en geregeld, met hersens, offervaardigheid en zin voor dapperheid, dan zal het de burgerij zijn die, steunend op de boeren, de last van de bevrijding zal dragen.’
Hij glimlachte naar de comtesse om de gespannen ernst van het gesprek te breken. Zij glimlachte dankbaar weer.
- ‘Hoe weinig beseft Brussel van dat alles’, zei ze.
- ‘Ja’, zei de advokaat, ‘Brussel leeft in de roes van zichzelf en is zoals zekere dames die steeds de ogen richten naar de rijke, de machtige, de goochelaar van de dag.’
Het gesprek gleed af naar het persoonlijke nieuws over de vele kennissen die advokaat Rollier en de comtesse gemeenschappelijk waren. En in deze verpozing bewonderde Benedict de levendigheid van haar beweeglijke en beminnelijke geest. De behaaglijke atmosfeer van de kamer met het zachte licht van de kaarsen en de stilsuizende gloed van de haard, de stem van de comtesse en haar bescheiden parfum, brachten hem weg uit de zorg en de verantwoordelijkheid waarin hij sedert weken was opgesloten.
Met een zucht besloot comtesse d'Héricourt ten slotte dat het tijd was om naar huis te gaan. Zij groette nog zeer hartelijk en toen zij van Benedict Rollier afscheid nam, zei ze:
- ‘Ik wens u alle goed, monsieur Rollier. Ik zal voortaan met verscherpte aandacht nagaan wat er gebeurt. En moest het | |
| |
gebeuren, wat God verhoede, dat de krijgskans tegen u is, dan zal mijn huis voor u een veilige schuilplaats zijn.’
Zij stelde de ‘gentil rebelle’ onder de wijze raadgevingen van de advokaat. Toen zij met vlugge tred buitenstapte was het verwijderd gerucht van wagens en paarden verneembaar. En op Benedict Rollier viel weer de ernst van wat te gebeuren stond. De Franse versterkingen waren Brussel binnengerukt.
|
|