| |
| |
| |
III
Notaris Leturc keek voldaan naar de grote kroonluchter die schitterde in de zachte glans van kaarsen. De tafel was gedekt als voor een feestmaal en in de haard lag een groot eikeblok geschraagd door vele kleinere blokjes die krompen in de gloed.
Toen de klopper ging bekeek hij zich in de penantspiegel, streek met zijn hand door zijn grijzend haar en schikte de plooien van zijn jabot. Dan ging hij staan met zijn rug naar het vuur.
De meid klopte en fluisterde dat de heer Rollier daar was; de notaris stapte hem tegemoet en leidde hem, met de hand op de schouder, de eetkamer binnen.
Hij zag met welgevallen hoe de jonge man de handen naar de vlammen toestak als een vertrouwde van het huis. En met hetzelfde gevoel van vertrouwdheid begonnen zij het gesprek, niet over het weder en de moeilijke tijden, maar over Rolliers overleden tante en haar nalatenschap die notaris Leturc aan het regelen was.
Het binnenkomen van juffrouw Lucie hinderde hen niet in hun zakelijke woorden. Hij sprak tot een vriend, niet tot een kliënt. Juffrouw Lucie glimlachte en haar heldere, diepliggende ogen waren gevestigd op de slanke, sierlijk geklede bezoeker.
- ‘Ik had liever zelf een onderonsje gemaakt van deze avond’, zei de notaris, ‘maar er zijn verplichtingen die een | |
| |
mens niet ontwijken kan, en zo zult gij het gezelschap van een paar Franse officieren voor lief moeten nemen.’
Benedict Rollier antwoordde niet dadelijk; hij wendde zich tot de dochter van de notaris:
- ‘Ik ben er blij om terwille van juffrouw Lucie’, zei hij, ‘want mijn gezelschap alleen zou tamelijk schraal zijn geweest.’
De notaris klopte hem lachend op de schouder.
- ‘In ieder geval hebben wij ze niet nodig om een voorproefje te nemen’, zei hij. ‘Ekskuseer een ogenblik.’
Toen de deur achter hem dicht ging, zei Lucie:
- ‘Hoe kunt ge zoiets zeggen, gij weet wel dat ik het liever anders zou hebben.’
Hij zag haar glimlachend aan.
- ‘Gij ziet er schitterend uit vanavond’, zei hij.
Dat wist zij. Zij had een volle, slanke schoonheid, blond, met de lichte gezonde huid waar het bloed zich vlug vertoonde. En haar lippen, vol en zinnelijk, stonden speels in het heldere gezicht.
- ‘Ik heb mij mooi gemaakt voor u’, zei ze.
Hij glimlachte en boog met de natuurlijke wellevendheid die welopgevoede buitenmensen uit eigen omgeving hebben geërfd.
De notaris, die voorzichtig een fles malaga voor zich uit droeg, zag met behagen naar de twee jonge mensen. En hij hief de zwart-bruine wijn tegen het licht.
- ‘Op uw gezondheid en op die van de jonge mevrouw Rollier’, zei hij.
Zij dronken de kruidige wijn. En toen Lucie haar glas neerzette zei ze:
- ‘Op uw sukses.’
De klopper ging.
- ‘Daar zijn ze’, zei de notaris. Hij zette zijn gezicht in | |
| |
een vriendelijke plooi en begroette drie Franse officieren die door de meid werden binnengelaten.
Kolonel Laurain was een groot flink man met scherpe blik en grijswordende slapen. Oud-onderofficier in de Koninklijke legers, had hij de uniform van de Republiek aangetrokken en het krijgslot was hem gunstig geweest. Hij had de gewoonten van korrektheid en de stramme houding niet afgelegd in het meer losse verband van de republikeinse troepen. Hij stelde zijn beide ondergeschikten voor als kapitein Dufour en kapitein Pérignac.
Kapitein Dufour keek rond met het onverholen genoegen van iemand die zich verheugt over een lekker maal. Hij had zijn opleiding gekregen in de rangen van de republikeinse soldaten, en had het ruwe, soms heldhaftige leven gekend van hen die hun instinkten in de dienst van de zaak hadden gesteld waarin zij geloofden. Vormelijkheid maakte hem verlegen, en in die verlegenheid overdreef hij soms zijn linksheid. En toch vleide hem het verkeer met mensen die goede omgangsvormen in ere hielden.
Hij zat naast Pérignac aan de ronde tafel en zijn ruwe, donkere hand lag zwaar op het witte, glimmende linnen. Hij wachtte en proefde de geurige wijn en had graag met de tong geknald. Zijdelings keek hij naar Pérignac, die rustig over de tafel schouwde en van het licht en de helderheid der tafel genoot met de schemer van het zilver en de glans van het kristal.
Kolonel Laurain onderhield zich met Lucie; zijn hoffelijkheid had iets aangeleerd en ouderwets. Het gesprek ging onder de gasten op gedempte toon, onzeker en over dingen die niemand interesseerden zoals van mensen die niet weten wat ze aan elkaar hebben en waartussen niets anders gemeenzaam is dan de dis waarvan zij genieten. Notaris Leturc nam zijn toevlucht tot een herhaalde uitnodiging de glazen te ledigen, waardoor het gesprek losser werd. Pérignac en Rollier waren karig met hun | |
| |
woorden en luisterden met een half oor naar de onbeduidende dingen die de notaris en de kolonel onder woorden brachten.
De wijn had de tong van kapitein Dufour losgemaakt. Telkens als hij een slok genomen had veegde hij met de rug van zijn hand zijn snor schoon. En dan keek Lucie soms met een lichte glimlach naar Benedict Rollier; haar kleine, mollige hand gleed over een kreuk van het tafellaken en in het kaarslicht van de kroonluchter was heur haar vol gouden glanzen.
Notaris Leturc stelde een dronk voor op ‘la République’. Rollier hief zijn glas op, maar dronk niet en Lucie, die eventjes van de wijn had genipt, knipte een oogje. De kolonel dronk plechtstatig en Kapitein Dufour ledigde zijn glas in één teug. Pérignac had een glimlach op de lippen toen hij zijn glas neerzette.
- ‘Het is zeer vriendelijk van u’, sprak hij tot Leturc, ‘op het heil van de Republiek te drinken. Vooral in een gedeelte van het land waar de sympatieën niet gemakkelijk te winnen zijn.’
- ‘Wij appreciëren dat zeer’, zei de kolonel, en hij boog met stijve hoffelijkheid naar de notaris.
- ‘Och’, zei deze, ‘mijn principe is steeds geweest de feiten te aanvaarden en alleen met de werkelijkheid rekening te houden. Mijn ambt heeft mij deze nuchterheid geleerd.’
Benedict Rollier spitste de lippen:
- ‘Het is een gelukkig ambt’, zei hij, ‘dat alles kan aanvaarden zonder innerlijke tegenstribbeling. Maar iedereen heeft deze voordelige onbewogenheid van gemoed niet.’
Alleen Lucie en Pérignac schenen aandacht te verlenen aan deze woorden.
- ‘Och’, zei de kapitein, ‘het nuchtere aanvaarden heeft zijn grond. De wereld verandert zo dikwijls en soms zo vlug dat men alles moet leren van buitenaf beschouwen. Hoewel het niet steeds gemakkelijk is’, voegde hij er peinzend aan toe.
| |
| |
Benedict Rollier luisterde aandachtig naar de Franse kapitein
- ‘Neen, niets is eeuwig’, zei hij. ‘Spanje, Oostenrijk, de Republiek, niets is eeuwig.’
Pérignac glimlachte.
- ‘Ook eeuwig is een beperkt begrip in onze taal. Onze eeuwigheid schijnt beperkt te zijn door de tijdsgrens van ons bestaan. En voor de meesten onder ons is dat voldoende.’
Lucie keek naar Benedict Rollier. Zij zag hoe een tinteling in zijn ogen kwam. Hij nam zijn glas en keek naar het spelen van het licht in de wijn.
- ‘Niet voor allen’, zei hij peinzend, ‘en gelukkig zijn er velen in dit land die hun daden niet berekenen naar het voordeel van het ogenblik. Na ons komen hunne kinderen en wij zijn, naar de maat van onze krachten, verantwoordelijk voor hun lot.’
Hij keek Lucie aan. Een lichte, vlugge blos kwam in haar gezicht; heel even stonden haar ogen vol weemoed.
- ‘Daar is wel iets van waar, monsieur le capitaine’, zei ze. ‘De mensen hier zijn zwaartillender dan bij u. Of het gelukkig mag heten, weet ik niet.’
Dat zwaartillende waarvan zij sprak, leefde ook in haar soms op. Haar opvoeding in een nonnenklooster had veel oppervlakkigheid in haar bestaan gebracht; daar had het aanleren van hoofse manieren de buitenkant van haar wezen ontwikkeld; zelfs het geloof was er als een sieraad van goed opgevoede mensen. Er waren echter ogenblikken in haar bestaan waarop de zwaarwegende aard van vele geslachten zich liet gelden. Dan nam de weemoed om de onvervulde droom van haar jonge meisjesleven bezit van haar gemoed. Neen, dacht zij, gelukkig is dat niet. Twee jaar geleden was Benedict Rollier getrouwd. Zij zag hoe zijn knap gezicht ernstig en rustig was.
Intussen was kapitein Dufour, uit zijn boerse terughoudendheid gelokt door de wijn, in een gesprek geraakt met de notaris. | |
| |
Alleen deze luisterde met geveinsde belangstelling naar hem; kolonel Laurain zat voor zich uit te staren, gedachteloos en behagelijk; hij luisterde naar het knetteren van het haardvuur, in de voldane loomheid van de genoten spijzen en de wijn.
Pérignac haalde een morsig papier uit zijn zak.
- ‘Wilt gij mij dat asjeblieft vertalen?’ vroeg hij.
Benedict Rollier herkende het briefje. Vele had hij er gezien, oproepen, aanwakkeringen tot verzet, naïeve uitingen van ontevredenheid.
Hij vertaalde de tekst:
Nederlanders, blyft nu byeen,
Wij moeten standvastigh wezen,
Om te wagen ons lyf en bloed,
Voor de Franschen zyn wy te goed,
Om met schelmen en dieven te stryden
Liever de kogel of de guillotien!
Pérignac luisterde met aandacht. Lucie keek gespannen naar zijn gezicht.
- ‘Zo erg is het niet’, meende hij, ‘als men nagaat wat de stemming hier is. Een beetje onsamenhangend zoals wat primaire mensen schrijven. Er is echter iets wat ik niet begrijp: Nederlanders! Het heet hier toch le pays Belgique.’
Rollier knikte zwijgend.
- ‘Een oude historische herinnering’, zegde hij ontwijkend. ‘Naar Caesar gebruiken de geleerden en de leerlingen van de Latijnse scholen deze benaming, en ook in 't Frans wordt het wel zo geschreven.’
Pérignac bezag Lucie.
- ‘Het gebied hier heette nog kort geleden de Oostenrijkse Nederlanden’, zei ze.
| |
| |
Pérignac schudde het hoofd alsof hij niet begreep.
- ‘Veel van dat alles is nieuws voor ons’, zei hij; ‘het land hier is steeds een wingewest geweest, en het zal van naam veranderen naar de meester die het krijgt.’
- ‘Een wingewest te zijn is een vloek voor een land’, zei Benedict Rollier. ‘Er is een tijd geweest dat het hier anders was, er kan een tijd komen dat het anders wordt.’
Pérignac zag hem aan. Het geloof dat uit deze woorden sprak was hem niet ontgaan. En ook het meisje scheen ernstiger te kijken. Hij had het bevreemdende gevoel van de overwinnaar die meent dat de nieuwe gewesten waarheen de wapens hem hebben gevoerd slechts een uitbreiding zijn van het eigen grondgebied en plots inziet dat er een ander volk is met een gedachtenwereld die hij niet vermoedde en niet begrijpen kan.
Als jonge Fransman had hij een wereld zien instorten die onvergankelijk scheen: de wereld van koningen, edellieden en geestelijken. Zijn eigen jeugd was er in onder gegaan; het nieuwe had hem in de ziel gegrepen en de roes van geweld, bloed en woorden, die klonken als het beslissende vonnis over alle tijden, had hem meegerukt. Maar nooit had hij zich helemaal kunnen losrukken van wat hem gevormd had. Het bewogen leven van deze jaren had hem weinig kans tot bezinning geschonken; heftig worstelen naar macht en ongenadig neerslaan van de tegenstrever, onzekerheid over de meester van morgen, het wisselspel tussen straat en gezag, plots rijzende en neerstortende populariteit en macht, hadden hem onthutst.
Het soldatenleven had hem opgenomen en hij voelde het als een beschutting; daar bleef de taak eender al wisselden de meesters. Hij had het wapen getrokken tegen eigen landgenoten en hij had het zonder weerzin gedaan. Vijand is vijand, welke naam hij ook dragen mag. Thans was hij hier waar rebellie dreigde. En voor de eerste maal was zijn nieuwsgierigheid opgewekt voor de persoonlijkheid van deze rebellie en voor dat | |
| |
volk dat hem de moeite niet waard had geschenen om te trachten het te begrijpen.
- ‘Ik meen te vatten wat gij bedoelt’, zei hij tot Rollier, ‘dat bij een eventuele verdwijnen van de republikeinse macht in deze gewesten deze niet langer als erfland of wingewest uit de strijd zouden verrijzen. Maar vóór Frankrijk was het Oostenrijk, na Frankrijk zou het opnieuw Oostenrijk zijn; daarvan is iedereen te Brussel overtuigd.’
Rollier had zijn antwoord op de lippen. Maar hij dacht na en schudde glimlachend het hoofd:
- ‘Als men te Brussel zo denkt, dan is het misschien wel zo’, zei hij.
Pérignac scheen teleurgesteld; hij voelde dat deze ernstige jonge man week voor zijn nieuwsgierigheid. Hij was nog niet lang in de Vlaamse gewesten maar overal, in het Waasland en hier, had hij de geslotenheid gemerkt die de mensen in zich dragen.
- ‘En indien het zo is’, zei hij, ‘zie ik niet in waarom men hier herrie zou maken om de Oostenrijkers terug te brengen waartegen gij in opstand zijt gekomen.’
- ‘Als het maar is om van meester te wisselen, dan loont het inderdaad de moeite niet’, antwoordde Rollier. ‘Daarbij, wie spreekt er van opstand?’ voegde hij erbij. ‘Er wordt gemord, de mensen zijn ontevreden, maar het samentrekken van Franse troepen alsof er een oorlog ging uitbreken verwondert iedereen, behalve de Fransen zelf.’
Pérignac ontweek op zijn beurt de nieuwsgierige vraag:
- ‘Een land dat met het wapen wordt veroverd voelt steeds de hardheid van de oorlog’, zei hij, ‘en de oorlog heeft zijn gebiedende wetten. Tot deze wetten behoort deze dat de overwinnaar zijn levensregel doet eerbiedigen en zijn instellingen in de nieuwe gebieden doet naleven. Het leven is duur, en de hebzucht der boeren maakt het nog duurder; in Frankrijk is het ook | |
| |
zo. De opkopers zuigen de rijke uit en doen de arme verhongeren; het gaat er evenzo toe in Frankrijk. Als de Republiek de zondag vervangt door de decadi, de keizerlijke standaard door de kleuren van de republiek, van de priesters een eed van trouw vergt en rekruten opeist om een gemeenschappelijk grondgebied te verdedigen, dan ligt dat alles toch in de lijn van wat een overwinnende natie verwachten mag.’
Het gezicht van Rollier was stug geworden.
- ‘Gemeenschappelijk grondgebied? Zelfs dat is niet gemeenschappelijk tussen ons. En als de grond hier te verdedigen valt, tegen wie zou het dan zijn? Het volk uit deze gewesten heeft nooit soldaten geleverd die niet door de vrije wil van eigen overheden werden gelicht, en dan was het in dienst van de eigen vorst of voor de bescherming van de eigen grond. Sedert Spanje hier het katoliek geloof met zijn eigen belang vereenzelvigde is nooit in dit land een dwang geweest zoals nu. Laat mij toe dat ik vrijuit spreek.’
Pérignac knikte instemmend bij deze laatste woorden. Hij wist niet veel af van wat in vroegere tijden was geschied. Spanje, Oostenrijk, Engeland waren namen waarvan hij het belang had geschat naar de mate van Frankrijks voor- of tegenspoed. Hij voelde hoeveel hier voor hem een raadsel zou blijven in deze gewesten die van de ene heerschappij in de andere ten slotte toch een eigen volksaard hadden overgedragen, met een ziel die de overheerser zich nooit had eigen gemaakt.
- ‘Ik heb geruime tijd te Brussel verbleven’, zei hij, en een ogenblik zweeg hij alsof te veel herinneringen ineens in hem opkwamen. ‘Ja’, herhaalde hij, ‘te Brussel; en daar voelt een Fransman zich bijna thuis, hoewel het volk zelf er een taal spreekt die geen Fransman ooit zal kunnen leren. Daar zijn geen norse gezichten zoals hier, geen plakkaten, geen herrie aan de kerken. En dezelfde wet geldt toch voor stad en platteland.’
| |
| |
De hand van Benedict Rollier omklemde de kelk van zijn glas; toen dronk hij de lauw geworden wijn uit. Hij overdacht met bitterheid de woorden van de Franse officier. Waarom legden de steden zich gedwee neer, terwijl zij toch tegen de Oostenrijkers roerig waren geweest.
- ‘En ook in het zuiden van het land is alles rustig’, sprak Pérignac verder. ‘Waarom wordt daar aanvaard wat hier kwaad bloed zet?’
Rollier talmde met zijn antwoord. Hij voelde al die dingen beter dan hij ze kon zeggen. En hoe zou iemand wiens ziel zo ver van dit volk stond het ooit kunnen begrijpen?
- ‘Een andere taal, een andere geest’, zei hij, ‘het reageert anders dan wij; ook tegen Spanje hebben de Noordelijke provincies het zwaarste deel van het verzet gedragen, terwijl de druk op beide landsgedeelten even zwaar woog. En de steden? Ja, daar zijn de steden anders gegroeid dan op het platteland, en daar komt dan nog zoveel bij dat moeilijk in korte woorden kan gezegd worden. Gelukkig zijn er weinig steden van belang.’
- ‘Maar een land bestaat niet zonder steden, waaruit de geest komt, de levensvorm, de sterkte bij ieder verzet of iedere vernieuwing.’
Lucie luisterde toe met aandachtige blik. Het was een gesprek tussen twee verstandige mannen die elkaar trachtten te begrijpen, al zegden zij niet alles wat zij wisten of dachten. En zij hoorde zoveel waarover zij nooit had nagedacht. Zij voelde dat, onder het gemor van ontevredenheid over vele dingen, er een diepe grond lag: de steden, het Zuiden en het Noorden, alles wat een volk anders doet zijn dan wat het omringt, wat een volk zichzelf doet zijn. En een schemer van het tragische dat zij voelde naderen scheen tot haar door.
Pérignac zag hoe zij peinzend de hand liet glijden over het laken waarop het licht van de kroonluchter de donkere weer- | |
| |
schijn van de gevulde glazen aftekende. Een zachte, mollige hand met het glinsteren van een ring.
Hij wendde zich tot haar:
- ‘Wij hebben onze plicht als disgenoten wel een beetje verwaarloosd tegenover u, mademoiselle’, zei hij. ‘Het leven biedt mooiere uitzichten voor een bekoorlijke dame dan voor mannen die rebellie moeten voeren of ze bekampen.’
- ‘Rebellie?’
- ‘Nu ja’, zei hij, ‘het is misschien wat sterk gezegd; ik hoop nog steeds dat alles zich laat beperken tot het geschreeuw in enkele dorpen, het aanplakken van briefjes en het zingen van liedjes. Wat meent u ervan, monsieur?’
Rollier haalde de schouders op.
- ‘U moet er meer van weten dan ik, capitaine’, zei hij. ‘Maar moest er iets gebeuren, dan weet gij toch waar de oorzaak ligt.’
Pérignac schudde het hoofd.
- ‘Dat is steeds de klaagrede van wie kwaad in de zin heeft’, zei hij glimlachend. ‘Komt er rebellie, dan zal de Republiek ze neerslaan; dan blijft het nawee bij hem die overwonnen is - en de émigrés blijven buiten schot’, voegde hij er schamper aan toe.
Daar Rollier geen antwoord gaf en hem vragend bekeek, sprak hij verder:
- ‘In Frankrijk kennen wij de émigrés. Waar het hun persoonlijk aan moed te kort schiet, sturen zij trawanten en bevelen. Het doel van de strijd is wat hun eigen verlangen voorschrijft; de inzet is het gevaar voor anderen en het leven van anderen. Wat er in het land gebeurt, waar zij de moed niet hebben te blijven, weten zij door spionnen die hun eigen mening als het algemeen belang voorhouden en met een eenzijdige voorstelling van de feiten een overzicht der gebeurtenissen geven.’
Een schuchtere klop op de deur onderbrak hem.
| |
| |
De meid liet een Frans soldaat binnen. Hij reikte zwijgend een briefje over aan kolonel Laurain.
- ‘Mademoiselle en mijne heren’, zei hij, ‘tot onze grote spijt moeten wij u onmiddellijk verlaten. Wij werden hier met zo'n lieftalligheid ontvangen, dat wij ons beschaamd voelen over dit brutale heengaan, maar een gewichtig dienstorder verplicht er ons toe.’
De rode kop van kapitein Dufour verdween in de deuropening; de voordeur viel dicht.
- ‘'t Zou zonde zijn deze fles onuitgedronken te laten’, zei de notaris, ‘hij is te edel om hem te laten verschalen.’
Zwijgend dronken zij. Rollier en Lucie, vervuld van het gesprek dat zo plots was afgebroken, de notaris in het slaperige nagenieten van het maal. Er werd weinig gesproken; stil en handig ruimde de meid de tafel op. In een luie stoel liggend geeuwde de notaris, met half gesloten ogen. Traagzaam stond hij op.
- ‘Neem niet kwalijk’, zei hij tot Benedict Rollier, ‘ik voel mij zwaar en heb een lastige dag achter de rug.’
En daar Rollier opstond om heen te gaan:
- ‘Heb geen acht in mij, 't is nog veel te vroeg om te vertrekken. Houd Lucie nog een ogenblik gezelschap met een likeurtje, zij lust het graag en als ze alleen zit heeft ze geen voorwendsel om een glaasje te drinken.’
Hij tikte zijn dochter lachend op de wang, wenste goedenavond en ging de deur uit.
In het stil geworden huis klonk zijn tred op de trappen. Lucie had likeurglaasjes en een karaf op tafel gezet en twee gemakkelijke stoelen bij het vuur getrokken.
Benedict Rollier zat peinzend te kijken naar de klaarte van de haard die door het licht van de vele kaarsen werd verzacht. Hij dacht na over de woorden van Pérignac. Zij hadden hem weinig nieuws geleerd, maar zelfs de waarheden die men weet | |
| |
worden nieuw als ze door een vreemde worden gezegd.. Een grote bitterheid lag in hem: de steden, ruggegraat van ieder verzet, droegen het juk met schijnbaar gemak. De mensen hadden daar de gaafheid verloren die op het platteland ongerept was gebleven. De grens van de taal was nu ook de grens van de weerstand. Zwaar werk zou het zijn. En was het niet dat de steun van buitenaf was beloofd, het zou een hopeloze taak worden. Met lichter geworden gemoed overdacht hij dat sabels en geweren vanuit Engeland over Noord-Brabant in aantocht waren. En het Engels goud was reeds in zijn bezit.
- ‘Denkt gij hetzelfde als ik, mon ami?’ vroeg Lucie.
Hij keek verrast bij 't horen van ‘mon ami’.
- ‘Ik denk aan het gesprek van daarzoëven’, antwoordde hij.
- ‘Ik ben bang voor u’, zei ze. ‘Ik weet dat iedereen die mistevreden is, naar u opziet sedert gij de leiding hadt van het opstootje bij het sluiten van de kerk. Ik ben niet op de hoogte van wat er gebeurt en vader spreekt er mij niet over, misschien wel omdat hij er geen belang in stelt. Maar iedereen meent dat er iets aan 't broeien is.’
Hij keek haar glimlachend aan. Haar angst om zijnentwille deed hem goed. En hij onderging de bekoring van haar blonde schoonheid. Haar wangen waren licht gekleurd door warmte en genoten wijn en in haar ogen lag de zachte vochtige glans die tederheid en liefde in de blik van de vrouw brengt.
Hij knikte geruststellend. En toen hij zijn hand op de hare legde:
- ‘Waarom ongerust zijn?’ vroeg hij; ‘als er iets gebeurt blijft gij en alles wat hier in dit huis is ongedeerd. Uw vader zegt dat hij een Voltairien is, alhoewel ik sterk betwijfel of hij ooit Voltaire gelezen heeft, en staat op goede voet met de Franse bezetting; en gij zelf, Lucie, zult wel nooit als een rebel worden beschouwd.’
| |
| |
Zij trok haar hand terug en keek geërgerd in het vuur. En Benedict Rollier zag hoe het glimmen van de haard de ingehouden tranen in haar ogen schitteren deed.
- ‘Och’, zei ze, ‘mijn vader is nooit anders geweest dan een goede notaris, zonder zich te bekommeren om wat er in de wereld gebeurde, en ik ben zijn dochter. Moest ik met u geweest zijn dan ware het wellicht anders geworden. Misschien omdat ik uw zaak als de mijne zou beschouwd hebben, maar misschien ook wel omdat ik veel zaken anders zou leren zien hebben en uit mezelf de toeneiging en afkeer gevoeld over die dingen waarvoor mensen strijden en offers brengen. Ik wist het toen ik vanavond u hoorde en die Franse officier. En voor mijzelf vrees ik niet.’
Er waren vele woorden in haar die zij niet kon uitspreken. Haar liefde kon niet vrij spreken tegenover de man die wist dat zij liefhad - en die misschien van haar hield, al wachtte hem thuis een jonge vrouw. Er is toch ook een band tussen twee mensen door het onuitgesprokene van hun zieleleven; en dat voelt een vrouw duidelijker dan een man.
Lucie zuchtte. Zij wist dat de zoon van de strenge zoutzieder Rollier nooit tot haar zou komen in de volle overgave waarin man en vrouw het leven vergeten en alleen in die vreugde de weerschijn zoeken van het geluk dat zij eens hebben gedroomd. Zij zag zijn vast gelaat, dat in de laatste tijd de sporen van zorg en kommer droeg; zijn hand die als vermoeid op de leuning van de stoel rustte.
Zij legde opnieuw haar hand op de zijne.
- ‘Mon ami’, zei ze zacht.
Hij zag glimlachend op naar haar, naar het frisse blonde hoofd dat naar hem toegebogen was.
- ‘Ik ben geen Fransman, Lucie,’ sprak hij.
- ‘'t Is de enige naam die ik u mag geven’, zei ze, ‘en | |
| |
ik heb hem zo dikwijls bij mezelf herhaald toen ik aan u dacht, dat ik u anders niet noemen kan.’
Hij wendde zijn blik van haar ogen af. Zo vol weemoed stonden zij, zo gelaten klonken haar woorden.
En zij zaten zwijgend naast elkaar. Hij voelde de zachte, warme druk van haar hand op de zijne. Haar schoonheid maakte hem week. En hij, die vooral in deze zware uren van verantwoordelijkheid wilde voorgaan in de tucht van zichzelf, dacht aan wat zij voor hem zelf had kunnen zijn, in de bekoring die het mogelijke en onvervulde steeds verwekt.
Hij nam haar hand en hield ze een poos omsloten in bei zijn handen.
- ‘Lucie’, zei hij.
Zij was niet beschaamd om de tranen die in haar ogen welden. En zij wist niet of het vreugde of verdriet was dat haar wenen deed.
- ‘Ween niet, Lucie,’ zei hij, ‘gij zijt het liefste meisje dat ik ken, en gij weet dat ik van u houd. Het leven is vreemd en wreed. Gij zijt zoveel anders, zoveel beter dan vroeger, dan voor...’
Zij knikte dat zij hem begreep.
- ‘En dat nu alles niet is zoals het had kunnen zijn, ligt in de bestemming van ons leven. Wij moeten het leven aanvaarden en de pijn dragen die het ons brengt. Want ook anderen waarmee ons bestaan verbonden is, hebben hun aandeel in onze zorgen en moeilijkheden.’
Hij zweeg. Hij voelde hoe moeilijk het was duidelijk in woorden te zeggen wat zijn duistere gloed in ons hart ontsteekt. Maar het was een grote troost voor hem, in de zware tijd die voor hem ging beginnen, de zekerheid van deze liefde in zich te dragen.
Hij trachtte te glimlachen.
- ‘En bang om mij hoeft gij niet te zijn’, zei hij. ‘Er | |
| |
zal niets gebeuren dat onbezonnen is; maar wie zijn kans waagt in een eerlijk spel moet man genoeg zijn om de gevolgen te aanvaarden.’
- ‘Is het dan werkelijk zo ernstig?’ vroeg zij.
- ‘De Fransen hebben de grens overschreden waar geduld lafheid wordt’, antwoordde hij, ‘wij hopen en vertrouwen; want wie zonder vertrouwen in de strijd treedt is een verloren man; en wie neergeslagen wordt en blijft vertrouwen is nooit een geslagen man.’
Hij stond recht en strekte het flinke, rijzige lichaam; zijn ogen schitterden en zijn mond stond vast.
Hij ging naar de tafel en schonk likeur in de glaasjes.
- ‘Op onze Jongens’, zei hij.
En hij dacht aan de duizenden die in alle dorpen van de Vlaamse buiten het roer hadden gepoetst, de kruithoorn hadden gevuld en het lood gegoten. Zonen van burgers en jonge boeren, zij die steeds offeren in eenvoud en adel des harten. Stille ontroering vervulde zijn gemoed.
- ‘Ik moet gaan’, zei hij.
Zij keek hem bang aan.
- ‘Het is geen afscheid, Lucie.’
In de donkere gang stonden zij een ogenblik sprakeloos naast elkaar. Toen legde zij haar hand op zijn schouder en kwam zo dicht bij hem staan dat het was alsof hij het slaan van haar bloed hoorde.
- ‘Bonsoir, mon ami’, fluisterde zij.
Haar mond beroerde even zijn lippen. En de deur werd achter hem gesloten.
Zij hoorde zijn stap in de uitgestorven straat. Zij doofde de kaarsen en dekte het vuur af. En nadat daarboven de deur was gesloten lag het huis donker en stil in de herfstnacht.
|
|