| |
| |
| |
II
Kapitein Pérignac sprong op de dijk zonder een groet voor de veerman. Hij keek een ogenblik naar het land dat onder lage wolken vóór hem lag. Een zwaar en rustig land dat men ondergaat. Hij voelde zich onbehaaglijk en keek naar de stroom die met hoge tij voorbijrukte.
En langzaam daalde hij de wegel af en ging naar de hoeve.
Niemand was er te zien. Alles lag uitgestorven en de koeien stonden stil in de naakte boomgaard. Hij aarzelde een poos en klopte.
De knecht deed open. Door een klein kamertje waar een paar verslenste planten in porseleinen potten stonden bracht hij hem voor een deur. Toen stond hij in de keuken, alleen. Hij trok een stoel bij en ging bij het vuur zitten.
- ‘Hoe lang is het toch geleden?’ zei hij tot zichzelf.
Met zijn laars deed hij een houtblok dieper in de vlammen
tuimelen. Hij staarde naar het spel van het barstende hout in de gloed. En zijn ogen stonden peinzend en vermoeid.
- ‘Wat is er?’ vroeg de vrouw, toen zij de buitendeur had dichtgetrokken.
Hij stond op.
- ‘Ik kwam u danken voor de gastvrijheid die gij mijn paard hebt verleend’, zei hij. ‘Dat paard is voor mij een dierbaar bezit; iemand kan soms meer gehecht zijn aan een dier | |
| |
dan aan mensen.’ Zij antwoordde niet; hij ging zitten.
- ‘Gij woont hier goed’, hernam hij, ‘maar ik vrees dat het een lastig bezit is voor een vrouw alleen. Gij zijt toch alleen, vermoed ik?’
- ‘Ik ben groot genoeg om alleen mijn zaken te beredderen’, zei ze koeltjes.
Hij keek haar een ogenblik aan.
- ‘De mensen zijn hier niet bijster vriendelijk’, merkte hij op.
Zij gaf geen antwoord. Zij was blijven staan, met het gezicht naar het vuur en scheen aan heel wat anders te denken dan aan zijn aanwezigheid.
- ‘Ik dank u in ieder geval.’ Hij stond recht.
- ‘Het paard werd goed verzorgd’, zei ze.
Zij gingen naar de paardenstal. Pérignac zag hoe het dier de kop naar hem toewendde en lei zijn hand op de nek.
- ‘Bonjour, Belle’, zei hij.
Zij stond hem aan te kijken hoe hij gebit en zadel aanlegde, maar geen woord kwam uit haar mond. Zij stonden vóór de stal.
- ‘Mag ik uw naam weten?’ vroeg hij.
- ‘Ik heet Janne’, zei ze kort.
- ‘Janne’, herhaalde hij, ‘wat een vreemde naam.’
En daar ze niet sprak stak hij haar de hand toe.
- ‘Mag ik u vragen wat ik schuldig ben?’
- ‘Een paar zakjes haver schieten er nog wel over’, antwoordde zij.
Hij keek rondom zich.
- ‘Schoon is het hier, maar drukkend’, sprak hij. ‘En eenzaam voor een vrouw, voor een jonge en mooie vrouw.’
Zij keek hem hard in de ogen.
- ‘Een land waar de mensen gelukkig zijn is altijd schoon; | |
| |
maar of ze thans nog van geluk kunnen spreken, geloof ik niet.’ Hij keek haar onderzoekend aan. Zij had de donkere ogen naar de dijk gericht en scheen naar de hemel te zien die zwaar en lichtloos over de dijken lag.
- ‘Niet alle mensen zijn voorbestemd om gelukkig te zijn’, sprak hij gelaten. ‘Maar een vrouw die jong en mooi is mag niet met zoveel koude wijsheid over het leven praten.’
- ‘Het leven’, zei ze, ‘het leven.’
Hij stond besluiteloos of hij heen zou gaan. Toen keerde zij zich naar hem toe:
- ‘Ik moet aan het werk. Goede dag.’
Zij ging langzaam op het woonhuis toe en trad binnen zonder om te kijken.
Hij sprong in het zadel. En toen hij het hek doorreed, wendde hij het hoofd om. Hij zag geen leven achter zich; in de rust van de grauwe dag lag het woonhuis en daarachter de boomgaard met het zwarte water van de Oude Schelde.
Hij bond zijn paard vast vóór het huis van kommissaris Lejeune op het kerkplein te Bornem.
- ‘Reeds half twaalf’, mompelde hij toen hij de klopper liet vallen.
Kommissaris Lejeune ontving hem in zijn werkkabinet. Een grote kaart van Klein-Brabant hing vóór hem aan de wand; op zijn schrijftafel lagen in verwarring velerlei papieren en een paar boeken. Hij wilde er niet van horen ernstig te praten alvorens een glas wijn was gedronken. Wijn die hij zelf alhier had ontdekt. De beste Franse wijn was immers in deze afgelegen dorpen te vinden, bij een notaris, een dokter, in een klooster of bij een oude jonge-juffrouw die er een godvruchtig behagen in vond als een welgedane pastoor erbij zalig werd.
- ‘En ik heb hier een Romanée’, zei hij.
Inderdaad, het was een zachte en zalvende wijn, zei Péri- | |
| |
gnac. Hij keek dromerig naar de fonkelende glanzen die de gloed van het haardvuur mengden met het doffe gloeien van de wijn. Hij dronk langzaam onder het trotse oog van Lejeune.
- ‘Ik kom uit het land van Waas’, zei Pérignac. ‘Daar is onrust en opstokerij. De onbeëdigde priesters zijn er talrijk en gaan haast ongehinderd hun wegen. De boeren zijn er zoals overal, voorzichtig en schraapzuchtig en uitziende naar woekerprijzen. De burgerij is tam en toont een vriendelijk gezicht, maar wie kan erop bouwen, zij is zonder ruggegraat. Haar enige bekommernis is de zoontjes van de konskriptie vrij te houden, al moeten de dochters er dan ook een offer in natuur voor brengen...’
- ‘Wat zij dan zeer graag doen’, onderbrak Lejeune.
- ‘Akkoord, zij zijn zeer ijdel en naar mijn gevoel niet het nemen waard. Maar toch ligt er een onrust over de streek. Er is misnoegdheid, en hier en daar is het tot uitingen van verzet gekomen. En hier?’
Lejeune dronk zijn glas leeg alvorens te antwoorden.
- ‘Hier schijnt ook wat te broeien’, antwoordde hij. ‘Ik heb hier enige vertrouwensmannen die mij geregeld op de hoogte houden. Er lopen veel onbeëdigde priesters rond en paters van het Engels Klooster die een ruimer begrip tonen en haat aan het Koningdom hebben gezworen, staan in de vijandschap. Ik heb de namen van verantwoordelijken. 't Zijn niet zozeer boeren als burgers, zo half-boer en half-burger, die ge op het platteland aantreft. Maar onmiddellijke moeilijkheden vrees ik niet.’
Pérignac keek peinzend door het raam naar het kerkplein. De zon was doorgebroken en de schaduw van de kerktoren lag zwaar in de heldere namiddag.
- ‘Het is hier een streek vol onberekenbare dingen’, zei hij. Hij dacht aan Janne en vervolgde: ‘en met mensen die buiten ons begrip staan. Ik heb hier reeds, in hetzelfde volk, de wildste uitgelatenheid gezien en de grootste geslotenheid. | |
| |
Dit land drukt op mij, het is hier zwaar, beklemmend, en als hier te vechten valt in dit gebied van zompen en sloten en begroeid moeras, dan zullen de soldaten van de Republiek een zware karwei hebben.’
- ‘Ze kunnen ook gemoedelijk zijn’, zei Lejeune. ‘Hebt gij de vrouwen reeds goed bekeken?’
Hij verwachtte een begrijpende glimlach, maar de kapitein keek ernstig naar buiten, naar het licht van de zon.
- ‘Ja, de vrouwen’, hervatte Lejeune, ‘flinke, sterke meiden, vrank van oog, en, bij alle goden, met het vaste lichaam van een hard volk. Poesjes lopen er niet veel rond, maar vrouwen, ik zeg u maar dat.’
Pérignac zweeg een ogenblik.
- ‘Ik ben hier eigenlijk niet om over vrouwen te spreken’, zei hij, ‘hoe interessant dit onderwerp ook mag zijn. Ik ben hier voor paarden. Ik moet een aantal paarden hebben dat niet strikt is vastgesteld, maar liefst zoveel mogelijk.’
Lejeune trok de wenkbrauwen omhoog.
- ‘Ja’, dacht hij na, ‘paarden. De Republiek heeft hier reeds veel paarden verbruikt. Wat er overschiet zal niet veel zijn, want de boeren hebben mij in de oogsttijd geen uur met rust gelaten door hun gejammer over de paarden. Maar wat moet zijn zal geschieden.’
Hij bladerde in zijn papieren, nam een van de plattegronden van het dorp en maakte er aantekeningen op.
- ‘Hier’, zei hij.
Pérignac zag een twintigtal rode kruisjes, verspreid over het papier, langs de wegen en paden van het plan.
- ‘Zo, daar zitten paarden’, zei hij.
- ‘Als ik u een raad mag geven’, zei Lejeune, ‘trek er dan met zoveel mogelijk groepjes op af, want als ze u met één paard van een hofstede zien komen verdwijnt onmiddellijk al wat paard heet.’
| |
| |
Pérignac glimlachte.
- ‘Dat ken ik’, sprak hij, ‘ik kom uit Normandië, en daar zullen de boeren wel zo geslepen zijn als hier.’
- ‘Zo, zo, uit Normandië’, antwoordde Lejeune beleefd.
Pérignac stond op.
- ‘Langs hier’, zei Lejeune.
Hij bracht hem langs de grote kamer naar de gang. Het was een vertrek waarin het soliede, rustige leven van rijke burgers zich nog herkennen liet. De zoldering met sober verguld stukwerk, dof en mat, en de zelfbewuste beeltenissen van geslachten burgerlijke degelijkheid: stugge mannen en plechtige vrouwen, in de stijve plooien van zijde en de voorname belegsels van kant.
- ‘Gij hebt hier een mooie woning’, zei Pérignac.
Toen zijn hand op de deurknop rustte keek hij nog eens om. Rustig en zwaar hingen de beeltenissen aan de wanden. Een ogenblik deed hij zijn ogen toe: hij zag de beeltenissen van edele mannen en vrouwen van het geslacht de Pérignac, handen die rustten op een degenknop, handen die het zware gebedenboek omsloten.
Lejeune zag toe hoe hij een laatste blik wierp op de portretten.
- ‘Dat is voorbij’, glimlachte hij.
Maar er was geen vrolijkheid in de stem van Pérignac toen hij herhaalde:
- ‘Ja, dat is voorbij.’
Er werd op de deur van de keuken geklopt en toen zij van haar werk opstond en naar het venster ging, zag Janne vier Franse soldaten op het hof staan. Zij opende en Pérignac trad binnen. Hij stond een poos besluiteloos vóór haar. Toen zei hij:
- ‘Ik ben steeds ongelukkig als ik hier kom, want nooit kom ik goed nieuws brengen.’
| |
| |
Het viel hem moeilijk verder te spreken.
- ‘Hoeveel paarden hebt gij voor 't ogenblik nodig voor uw bedrijf?’ vroeg hij.
- ‘Indien gij iets afwist van het boerenbedrijf zoudt ge zoiets niet vragen,’ antwoordde zij. ‘Vandaag heb ik geen enkel paard nodig en volgende week misschien vier; een boer kan zo maar geen paarden laten gaan en bijhalen naar de eis van het ogenblik. Maar waarom zegt gij niet dadelijk dat gij komt om paarden weg te halen?’
Hij trok de schouders op.
- ‘Laat ons de zaak niet moeilijker maken dan zij is’, zei hij, ‘ik doe het niet voor mijn genoegen. En ik zeg u rechtuit dat ik het minst graag een paard bij u kom opeisen.’
Zij keek hem vrank aan. Hij sprak niet, alsof hij een komplimentje wilde verkopen. Zijn gezicht stond ernstig en zonder glimlach. Zij zag hoe zware rimpels door het voorhoofd sneden en hoe moe zijn ogen naast haar wegkeken.
- ‘Bij mij of bij een ander moet voor u hetzelfde zijn’, sprak zij.
- ‘Het zou zo moeten’, zei Pérignac, ‘maar in het gemoed van een mens liggen vele onvoorziene dingen. Ik zeg u dat omdat het waar is.’
- ‘Neem dan maar het paard dat de Republiek niet kan missen’, zei ze.
Zij trad naar buiten en riep de oude knecht.
- ‘Ga naar de stal met de officier’, zei ze, ‘hij moet een paard hebben.’
De oude man keek teleurgesteld naar Pérignac.
- ‘Er staat maar één fatsoenlijk paard meer op stal’, mompelde hij.
Maar gedwee en met gebogen rug liep hij vooraan naar de paardenstal.
Drie dieren stonden er in de broeierige stallucht. Twee ble- | |
| |
ven stil in hun hok staan, oude paarden die de rust en de haver verdiend hadden. Het derde wendde de kop en zweepte met zijn staart toen het Benedict zag naderkomen.
De oude man bleef aarzelend staan. Hij zag naar Pérignac, hoe die met onbewogen gezicht de paarden monsterde.
De kapitein wist dat er maar één paard was. Die baai daar, die ruin. Een flink dier met het korte sterke lijf van de Kleinbrabanders, gekweekt uit een ras dat zware grond overwonnen had en de karren door de klevende, zuigende klei had gehaald. Pérignac klopte het vriendelijk op de nek en liet zijn hand gaan over de schoft waar het nooit rustende leven sidderde en klopte onder zijn vingers. Hij hield van paarden, van hun goedige, duldzame ogen, van hun warme, gezonde geur, van de vriendschap die de rijdende man met het paard verbindt.
Hij overdacht dat dit dier nog het enige was dat nog betrouwbaar werk op de hoeve kon verrichten. Hij dacht aan de vrouw die met bittere mond hem had geantwoord. En een ogenblik kwam het in hem op het paard in de stal te laten. Een ander zou het doen, peinsde hij grimmig, om een vrouw of om geld. Want met deze twee is alles omkoopbaar in koninkrijk of republiek, soldaat, ambtenaar en rechter. Hij zag haar schoon, hard gelaat en de wondere ogen onder het lichte haar. Hoe weinig vrouwen had hij ontmoet die zó waren, zo echt en zo waarachtig.
Hij trad een stap achteruit en keek nog eens aandachtig naar het dier. Zij zouden het voor een kanon of een troswagen spannen. Tot ze het achterlieten aan de kant van de weg of er hun honger mee stilden.
- ‘Leg het paard een toom aan’, zei hij dof tot een bijgeroepen soldaat.
De ruin stond op het hof tussen de soldaten.
‘Hier is het bewijs, daarop wordt de waarde van het dier uitbetaald’, zei hij tot Janne.
| |
| |
- ‘Ik zal het bij de andere papieren leggen waarmee de Republiek de boeren rijk maakt’, antwoordde ze.
Zij keek nog eens naar het paard en ging binnen.
Zij hoorde het doffe gerucht van hoeven over de keien en het gepraat van de soldaten. Zij ging vóór de haard zitten, het gezicht in de handen.
Zij dacht aan de jonge boer die, wijdbeens staande op de kar, de teugels had gehouden van de ruin. Hoe op korte tijd het leven kan veranderen. Hoe alles ontnomen wordt, stuk voor stuk, hoe lêegte komt na lêegte.
Zij ging naar buiten, naar de boomgaard. Op de weg naar het dorp stapten vijf soldaten en een paard. Het dier ging met rustige, vaste tred. Vaarwel, Baai.
In Jannes ogen welden tranen. Zij keerde zich om; in de zware stilte van de boomgaard stonden de zware stammen en daarachter liep traag en grauw de Oude-Schelde.
Toen ging zij het huis binnen.
Jan Tervaert kwam uit de stallen. Hij ging naast zijn moeder zitten die met de handen in de schoot naar buiten zat te kijken. De dag zonk spoedig weg in de avondnevel. Het was reeds te donker om te werken en nog niet donker genoeg om licht te branden, meende zij. Zij was een spaarzame huismoeder die de waarde kent van geld dat door arbeid wordt verdiend.
In de schijn van het vuur glom donker de loop van het jachtroer dat naast de klokkenkast hing. Jans ogen rustten erop, en hij dacht luidop:
- ‘Wanneer zal dat opnieuw eens mogen dienen?’
De oude vrouw zag waarop zijn ogen en zijn verlangen gericht waren. Het was niet de eerste maal dat hij haar ongerust maakte met zijn zucht naar jacht en stroperij.
- ‘Wees toch wijs, jongen’, zei ze. ‘Als alles rustig wordt en de oude tijd keert weer, dan kunnen we nog altijd verder | |
| |
zien. Maar al de hazen en waterhoenders van heel Klein-Brabant zijn de angst niet waard die ik voelde telkens als gij met dat geweer buiten kwaamt.’
- ‘Er is nog ander wild dan hazen en waterkiekens’, meende hij.
Zij keek hem scherp aan. Zijn ogen blonken in het doffe licht van de haard.
- ‘Kom, ik zal licht aansteken’, zei ze.
De lamp stond op tafel en de blinden waren gesloten. Er werd geklopt aan de voordeur.
- ‘Daar zijn ze’, zei Jan.
Geen vijfmaal per jaar werd aan die deur geklopt. De mensen kwamen door de openstaande poort het erf op, klopten aan de keukendeur en traden binnen zonder op antwoord te wachten.
- ‘Wie mag dat zijn?’ vroeg de vrouw.
Jan was reeds de gang ingegaan. Zij hoorde stemmen. Kapitein Pérignac zei:
- ‘In naam van de Republiek kom ik uw stal naar paarden onderzoeken.’
- ‘Heeft de Republiek al de paarden reeds versleten die ze uit Klein-Brabant heeft weggehaald?’
Pérignac antwoordde niet.
- ‘Ik zal een stallantaarn halen’, zei Jan Tervaert.
De moeder stond angstig te luisteren. En toen Jan de stallantaarn van de haak hief, fluisterde ze:
- ‘Voorzichtig zijn jongen. Zou ik hem niet een glas brandewijn geven?’
- ‘Om de verdomme niet’, gromde Jan.
Hij lichtte de kapitein voor over het erf. De ruime paardenstal klonk hol. In het midden van de gang tussen de beide rijen hokken bleef Jan Tervaert staan en zette de lantaarn op de grond.
| |
| |
- ‘Daar staat de laatste telg van het Kleinbrabants ras’, zei hij.
Pérignac zag, in de rosse lichtkrans van de lantaarn een arme, oude knol staan. Hij hief het licht op en keek de stal rond. Eén paard stond er, dat arme, oude dier. Maar het was alsof hij het leven speurde van meer dan één paard dat nog onlangs in deze stal zijn warmte had gebracht.
Jan Tervaert zag hem aan van terzij. Pérignac keek strak rond en liet ten slotte zijn ogen gaan over het afgeleefde dier; hij werd bleek van ergernis en zette de lantaarn op de grond.
- ‘En waar zijn de andere paarden?’ vroeg hij.
Jan Tervaert zag hem vlak in het gelaat, dat zichtbaar was in de flauwe schijn; een mager gezicht, met diepliggende ogen onder zwart haar waar grijze strepen doorheen liepen. Een bittere trek lag om de mond; moe en ongelukkig stond die mond.
- ‘Meent gij dat er nog paarden overblijven waar de Republiek haar legers zendt?’ meende hij.
Pérignac keerde zich om.
- ‘Ik ben soldaat en wil niet redetwisten met de eerste de beste scheefkijker’, zei hij. ‘Ik moet paarden hebben, en de rest gaat mij niet aan. En indien ze niet goedschiks worden geleverd dan zullen ze in dit vervloekte nest ondervinden wat het kost de manieren van rebellen te willen aannemen. Manieren’, zei hij verder alsof hij tot zichzelf sprak, ‘maar het hart van rebellen, ba! Ze schijnen nog meer in hun wiek getroffen te zijn omwille van hun paarden dan van hun onbeëdigde pastoors.’
Hij stapte naar de staldeur toe. Buiten op het erf, met de rosse lichtplek van de lantaarn in de koude, vreemde avond, drukte hem opnieuw de beklemming die hem bijna elke avond overviel in dit stille, sombere land van water en zompen.
- ‘Ik ga’, zei hij, ‘maar afgelopen is dat spelletje met uw paarden niet.’
| |
| |
Toen Jan Tervaert de deur voor hem opende en de lantaarn naar buiten hief, zag hij vier Franse soldaten met drie paarden geduldig wachten vóór het huis. Een rasechte Kleinbrabander was erbij, een kortgestuikte baai. De baai van Janne.
Hij zei aan zijn moeder die hem angstig aankeek toen hij terug in de keuken kwam:
- ‘Geef nu dat glaasje brandewijn waarmee gij de Franse officier hebt willen trakteren.’
Hij schonk zich een groot glas vol en dronk het in een paar slokken leeg. Hij ging zwijgend bij het vuur zitten. De baai van Janne was ook weg. Haar schoon streng gezicht stond vóór hem; het lichte haar en de diepe, donkere gloed van de ogen. Janne, Janne..
|
|