| |
| |
| |
Jan Tervaert
| |
| |
I
Een troepje Franse soldaten stond te wachten aan de overzet van het Sas. De officier keek naar de rasse stroom en verderop naar de toren van Temse die nog even zichtbaar was door de rijzende nevel van oktober. De wassende vloed woelde door het wankende riet en zou welhaast de zandbank overspoelen waar een reiger in eenzaamheid stond.
Naast hem trappelde zijn paard; onrustig ging de blik van het dier naar het stijgende water van de inham. Het schurend gerucht van het tij en de kreet van een vogel vulden het wijde land. De zware rust van de dijken in de grijze namiddag dempte het luidruchtig gedoe van de soldaten die één voor één de banken vóór de herberg verlieten en naar het water kwamen staren dat van het noorden in gestadig bruisen kwam aanzwellen.
Het geklop van riemen weerklonk over de stroom en een grote platboomde schuit zwenkte af tegen de vloed. Twee mannen roeiden met gespannen lichaam stroomop door het rukkend geweld van de Schelde en lieten zich dan in een wijde boog meevoeren tot aan de inham; rustig naderden zij de kleine vlotbrug.
- ‘Eerst het paard,’ zei de officier.
Twee mannen hadden het achteruit steigerende dier bij de toom gegrepen. Het loensde schichtig naar de naderende schuit.
| |
| |
- ‘En moet dat paard langs dat trapke naar beneden?’ vroeg een jonge man die, met de handen op de rug, het bedrijf stond aan te kijken.
De officier haalde de schouders op en antwoordde niet. Hij klopte het paard op de nek zodat het een ogenblik rustiger werd, maar toen men het dichter bij het water wilde voeren, steigerde het wild klauwend en sidderend achteruit.
De twee mannen in de schuit keken toe zonder woord of gebaar. Zij hadden de boot gemeerd en stonden rechtop te wachten naar de soldaten die moesten overgezet.
- ‘Laat het paard naar beneden springen’, zei de jonge man.
- ‘Bemoei u met uw eigen zaken’, zei de officier kortaf.
De soldaten stonden hem besluiteloos aan te kijken.
- ‘Het paard zal niet meekunnen, kapitein’, riep er een.
De officier keek rondom zich. Achter de dijk, boven de kruinen van de notelaars stak het dak uit van een schuur. Scherp en hoog stond het afgetekend op de grauwe hemel.
- ‘Wacht een ogenblik’, zei hij.
Langzaam reed hij de dijk af. Een klonterig pad leidde naar het openstaande hek van de hoeve; het leek er wel uitgestorven. Hij steeg af en klopte hard aan de deur van het woonhuis.
- ‘Wat wilt ge?’ vroeg de vrouw.
Zij scheen hem van uit de hoogte te bezien zodat ergernis over zijn strak gelaat kwam. Zij was groot en krachtig gebouwd, deze vrouw; donkere ogen onder het dichte, lichte haar gaven een vreemde bekoring aan het gezicht met een vaste, harde mond.
‘Wat wilt ge?’, herhaalde zij.
Hij keek een ogenblik in haar gelaat.
- ‘Ik wilde mijn paard hier stallen voor een paar dagen. Het wil niet in de overzetboot en ik moet met mijn manschappen | |
| |
hogerop. Langer dan een paar dagen zal het niet duren. Ik hoop dat er plaats is’, besloot hij.
- ‘Sedert de Fransen hier zijn is er plaats genoeg in de stallen’, zei ze.
Zij liet hem alleen staan en kwam terug met een oude knecht.
- ‘Breng dat paard naar de stal en zet het aan de achterste krib.’
De oude man slofte weg. Zij sloot de deur en keerde terug in het huis.
Drie paarden stonden in de ruime stal; vele ledige hokken toonden aan dat hier vroeger talrijke dieren behuisd waren.
- ‘Hier’, zei de oude knecht.
De kapitein nam het zadel en toom af; hij streelde de nek van het paard dat de kop naar hem toewendde.
- ‘Au revoir, Belle’, zei hij liefkozend.
En aan het hek gekomen riep hij de knecht toe:
- ‘Groet uw meesteres van mijnentwege.’
De schuit wierp zich vanuit de inham van het Sas tegen de vloed. Alles wat aan de overkant van de Schelde was lag verloren in de nevel. Het geklop van de riemen klonk dof over het water. De jonge man stond boven op de dijk te kijken; spoedig was de roeiboot opgenomen in de grijze massa waarin stroom en nevel één waren geworden. Slechts het afnemend gerucht van de riemen klonk op uit de grauwe stilte. Toen daalde hij het pad af langs de dijk en klopte aan de achterdeur van het huis.
De vrouw zat op een stoel naar de haard te staren. In de eerste schemering lei het vuur zijn glanzen over haar gelaat. Zij zat met de handen in de schoot gevouwen.
- ‘Dag Janne’, zei de man.
Zij wendde het hoofd.
- ‘Wat brengt u hier?’, vroeg ze kortaf.
- ‘Niet zeer vriendelijk’, antwoordde hij. ‘Maar ik wou | |
| |
dat paard wel eens bekijken dat die Fransman hier op stal heeft gebracht.’
Zij keek opnieuw in het vuur.
Hij was naast haar blijven staan; zijn ogen rustten op haar licht, welig haar waarover de grillige glans van de vuurschijn speelde. En over het volle, krachtige lichaam.
- ‘Janne’, vroeg hij, met zachter stem, ‘ik wou graag dat paard eens zien.’
- ‘Doe maar op’, antwoordde zij.
Hij stond besluiteloos op haar neer te zien. Zij scheen zo veraf met haar gedachten; haar handen lagen in haar schoot, ontspannen als in de slaap.
Plots zei ze:
- ‘Ge weet, Jan Tervaert, waarom ik u gevraagd heb hier niet meer te komen; gij weet ook dat ik niets tegen u heb, gij hebt mij geen kwaad gedaan, maar gij doet mij denken aan dingen die ik liefst wil vergeten.’
Zij sprak kalm, haast treurig.
- ‘Dan zal ik gaan’, zei hij. ‘Maar Janne, gij weet ook...’
Hij zweeg; zijn mond kreeg een boze plooi.
- ‘En als dat paard hier te lang blijft zou het wel eens zonder kapitein kunnen op stap gaan. Nu, zo een Fransman treurt er nooit om als hij een mooie vrouw vindt in plaats van een paard.’
En vooraleer zij kon antwoorden stond hij buiten.
Jan Tervaert! Jan Tervaert! Als Janne in het haardvuur zit te kijken ziet zij er zoveel dingen die haar pijn doen.
Door het hof loopt de Oude Schelde. Die scheidt het woonhuis en de stallen van de boomgaard en de akkers. De overgrootvader van Jannes vader woonde er en had de schuur gebouwd, de hoogste van de streek. Zij had een dak als van een kerk; | |
| |
op een balk vooraan, had hij zijn naam laten kerven en het jaartal: Joannes Jacobus Elsman, 1620. Sedertdien waren hoeve en bezit onveranderd gebleven.
Van vader tot zoon. Tot haar vader alleen gebleven was met een dochter. De zoon was omgekomen tijdens een strooptocht in een herfstnacht. En drie jaar geleden was haar vader gestorven; zij had het beheer van de hoeve op zich genomen in deze troebele en moeilijke tijden.
Zij zag haar vader vóór zich. Een grimmige boer die gebroken was door de dood van zijn zoon. Een streng man en een strenge vader. Hij had zijn dochter niet verwend. Maar toen hij voelde dat hij naar het einde ging klonk zijn stem zachter en keek hij ze soms medelijdend achterna als zij 's avonds moe van een lange, harde dag, voor het venster zat te kijken naar de oude Schelde waarop het laatste licht van de zon lag en naar de grote boomgaard, rustig en zwaar in de glans van de afnemende gloed.
Bittere tijden, tijden van onvoldaanheid en onvervulde hartstocht. Zij had flink de last gedragen die land en vee de landbouwende mens opleggen. Zij bezat de trots van haar ras over het bezit van haar geslacht. Met de oude knecht, Benedict, had zij zonder zwakheid beheerd. Maar zij voelde zich eenzaam in dit wijde, zware land waar de Schelde haar forse gang trekt onder de wolken.
Toen was er een jonge boer gekomen van over 't water. Hij had geld, was onstuimig en sterk. Hij was haar man geworden. De mensen uit de streek, de jonge mannen vooral, hadden het nieuws met onvriendelijkheid en wantrouwen vernomen. Zij misprezen wat van over 't water kwam en gunden aan geen van daarover het bezit van de hoeve. Hij had ook andere manieren en een andere taal. Hij was losser, minder gesloten en sprong ook ruimer om met zijn geld. Hij was levendig en beweeglijk van gemoed; met dat alles een goede boer die wist | |
| |
wat vee was en wat het land van de boer verwachten mag.
En misschien had zij hem na verloop van tijd liefgekregen. Een andere man had in haar verlangen gestaan die niet scheen te weten hoe haar ogen diep en glanzend werden als zij naar hem keek. Maar haar trots hield haar mond gesloten. Zij trouwde toen.
Zij wierp een nieuwe vracht hout in het vuur. Het schoot uit in nieuwe gloed en de duisternis achter haar werd dichter. Zij zat nu alleen in het ruime huis, alleen en zwijgzaam in de grote keuken met het knakkend afschuiven van de ketting van de somber tikkende klok.
Hij had zijn dood gevonden in een van de wielen. Een stropersdood, zoals zovelen in dit land van zomp en water. Jan Tervaert was zijn vaste gezel in deze nachtelijke tochten. Stropen was geen oneer, zelfs niet voor de rijkste boer. Het was een edel verzet, een zwijgende en koppige opstand tegen een heerschappij die zij wrokkig droegen. Zijn dood baarde alleen opzien omdat hij het was, de vreemde van over 't water. En nadat de paters van de kloosterkerk over hem hadden gezongen was het stil geworden rond zijn dood, en niemand vroeg meer aan Jan Tervaert het verhaal van de ongeluksnacht waarin hijzelf bijna was omgekomen.
Het gevoel van rampspoed dat Janne had getroffen was sterker geweest dan haar verdriet. Een harde woede tegen het leven dat neemt zonder te geven was in haar opgekomen. Streng en bleek had zij in de eerste tijd na het ongeluk haar werk verricht. Zij scheen voldoende gezelschap te vinden in de oude zwijgzame knecht die ze als kind had gekend.
Jan Tervaert was kort na de begrafenis langs gekomen. Daar, op die stoel had hij gezeten. Zij had hem stug ontvangen en tegenover wat hij droefheid meende te zijn had hij geen woorden gevonden. Al spoedig stond hij recht om heen te gaan. Zij was toen dichterbij gekomen en had naar hem gekeken met | |
| |
ogen die stonden alsof zij in de verte staarden.
- ‘Jan Tervaert’, had zij gezegd, ‘na wat er gebeurd is zal het beter zijn dat gij hier zo weinig mogelijk over de drempel komt. Ik wil daar niet meer over zeggen.’
Zij keek hem na toen hij over 't hof ging. Zonder om te zien ging hij het hek uit. Zij liet zich neer op de stoel waar hij gezeten had en steunde haar hoofd op haar handen.
‘Gij doet mij denken aan dingen die ik liefst wil vergeten.’
Jan Tervaert dacht eraan op de thuisweg.
Hij deed de omweg langs de dijk. Alleen het ruisen van de hoge vloed klonk door de stilte. De stroom lag begraven in de valavond en de mist; geen riemslag, geen geroep van een vogel. Alleen het gerucht van de Schelde en de drop van mist die van de takken der notelaars leekte.
Aan de overzet van de Oude Schelde te Weert had Dokus een koe overgebracht. De oude veerman schudde de kop toen hij Jan Tervaert zag.
- ‘Zij zeggen dat er een heel regiment Fransen in Bornem is aangekomen’, zei hij, ‘en waar de Fransen zijn lopen de koeien weg.’
Hij roeide langzaam naar de andere oever. Hier klonk het geruis van de stroom niet meer door. De stilte van bos en geruisloos vloeiend water. Jan Tervaert sprong uit de veerpont.
- ‘Hier is 't goed, Dokus’, zei hij, ‘hier staat de wereld stil.’
- ‘Ja, ja’, zei de veerman, ‘hier vinden de Fransen u in geen duizend jaar.’
Hij greep de riemen en traag, met de traagheid van vele jaren, roeide hij naar de overkant.
Het was bijna volledig donker onder de bomen. Hij volgde het karrespoor van de laan. Neen, hier vonden de Fransen u in geen duizend jaar als ge 't bos kende zoals Dokus.
| |
| |
Hij haalde een schokkende kar in. En in 't voorbijgaan lei hij zijn hand over de schoft van het paard.
- ‘Zeg Rikus’, vroeg hij, ‘dat is toch het paard niet dat mijn vader u bezorgd heeft.’
De oude boer gromde.
- ‘Dat is bijkans geen paard meer, Jan’, zei hij, ‘dat is misschien eens een paard geweest, maar nu is 't maar iets om kompassie mee te hebben. Dat paard van u hebben ze voor een Franse troswagen gespannen en dat hier in de plaats van mijn schone baai gelaten. Ach, Jan, zo'n paard zal ik van me leven niet meer zien.’
- ‘Kleinbrabants ras, Rikus, een sterk en goed ras. God weet hoeveel er nog van overgebleven is.’
Rikus zuchtte.
- ‘Ik hoop maar dat hij de mannen van die troswagen hun poten heeft overgestampt’, zei hij, ‘hij was nogal éénhandig.’
Jan stapte vlug door; hij hoorde het geschok van de kar achter zich wegsterven. De grote stilte van het bos omving hem. En de woorden van Janne kwamen hem te binnen. Dingen die zij liefst wil vergeten. Die morgen toen zij haar man thuisbrachten en hij zelf half bewusteloos lag te luisteren naar het gefluisterde gesprek van zijn moeder met de dokter. Zij had niet geweend, Janne, hij kon zich niet voorstellen dat zij ooit geweend had met haar trots, gesloten gelaat. Hoe vreemd en ongenaakbaar was zij steeds geweest; soms had hij in haar ogen de diepe vlam gezien van levenshonger. Nu dacht hij daaraan, nu hij ze daar had gezien, overschenen door de gloed van het haardvuur, in haar sterke, volle schoonheid, het lichte haar doortinteld van glanzen, met de vaste mond en de donkere ogen.
- ‘Janne’, zei hij. ‘Janne.’
De poort was gesloten toen hij thuiskwam, en hij ging door | |
| |
de koude, naakte gang in het kamertje waar zijn vader had gezeten met de boeren die een paard verlangden te kopen. Zij stonden allemaal opgeschreven, namen van boeren en namen van paarden, in de boeken van het rekje boven de schrijftafel. Hier was de handslag gegeven en de brandewijn gedronken. En de woorden van lof en prijs over het Kleinbrabants ras waren hier gesproken door de man die liefde had voor zijn beroep. Hij hoorde spreken in de keuken.
- ‘Dag Antoon’, zei hij.
Een bleke jonge man gaf hem de wedergroet. Hij zat behaaglijk te roken aan de tafel en praatte met Jan's moeder over het weer en over de mensen.
Er was indertijd veel over hem gebabbeld geweest. Hij studeerde voor geestelijke en was plots thuis gebleven. In den beginne had hij schuchter naar de mensen gekeken die hem nieuwsgierig achterna staarden. De pastoor had bij zijn huisbezoeken gezegd dat er niets oneerlijks was geweest in de reden waarom Antoon Buys zijn studies aan het seminarie had onderbroken en bleef even vriendelijk voor hem als vroeger. Maar toch was er iets overgebleven van de achterdocht tegenover hen die het geestelijk kleed hebben afgelegd. Hij was de enige zoon van een stil-rentenierende weduwe.
- ‘Is het waar dat er een heel regiment soldaten is aangekomen?’ vroeg Jan.
Antoon knikte.
- ‘Zij schijnen iets te verwachten’, zei hij.
De konskriptie en de priestereed hadden overal in de Vlaamse gewesten gemor gewekt. En in vele dorpen was het tot plotse daden van onwil gekomen. De onbeëdigde geestelijken hielden zich verscholen en de missen, bij nachttijd in de schuren opgedragen, hadden de brand van het geloof een sterkere gloed gegeven. De flauwe schijn van de stallantaarns en het gemurmel van de priester over de zwijgende, ernstige mensen die in de | |
| |
schemering geknield zaten, schonk aan het geheimnisvolle van het misoffer een ondoorgrondelijke betekenis. En de tot gewoonte geworden gebruiken, de overgeërfde leer, de angst en het ontzag voor het hogere leefden opeens in hevige ontroering.
- ‘Moeder, laat ons een borrel drinken’, zei Jan Tervaert.
Zij glimlachte. Hij had een manier van doen en spreken die haar altijd aan zijn vader deed denken. En ze werd week als zij aan haar man dacht en keek naar buiten waar de avond reeds zwaar over het land lag.
- ‘Ik meen’, zei Antoon Buys, ‘dat er wat ophanden is. Soldaten komen afgezakt, kommissaris Lejeune is aanhoudend op de baan en er zijn een paar kerels van het dorp die verdacht nieuwsgierig zijn.’
Zij zwegen, en ieder dacht voor zich aan de dag van morgen.
- ‘Ja’, zei Antoon, voortdenkend, ‘wat het zal geven weet God alleen. Onder de Oostenrijkers hebben ze ons de leuze “Voor Outer en Heerd” aangeleerd; een schone leuze. En veel geld kwam er uit de kloosters om de troebelen te stijven. Maar als er ooit een tijd is geweest waarop die leuze een inhoud had, dan zal het nu zijn; veel meer dan onder de Oostenrijkers, veel meer.’
Jan Tervaert zat met de pook in de hand in het haardvuur te rakelen.
- ‘Vervloekte Fransen’, zei hij, ‘verdomde paardendieven.’
Antoon Buys glimlachte.
- ‘Paardendieven, zeker, maar er is nog iets anders dan paarden. Ziet gij niet hoe het volk hier stilaan onderkomt? Zij zijn nu afkerig omdat hun paarden worden afgenomen, omdat het leven duur wordt en omdat de rekruten moeten optrekken; en dan komt er nog de priestereed bij. Maar toch begint de burgerij de Franse manieren na te apen en hun doch- | |
| |
ters zetten hun liefste gezicht voor een officier. Het is het vreemde, altijd het vreemde dat gebiedt, de toon voorschrijft, zijn macht laat gelden. En dat is het ergste van alles, Jan.’
Jan Tervaert dronk zijn borrel leeg.
|
|