| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Als ge een hoek omslaat, staat ge op het Plein; vlak bovenaan is de heuvel Livremont. Dat ziet Hans aanhoudend voor zich in het hok waar hij gevangen zit.
Ze hadden hem ondervraagd; streng en kort, zoals zij die weten wat de waarheid is. En hij had even kort geantwoord. Uit de vragen die hem werden gesteld rees de beschaming op van vele dagen. En ook de dode werd niet verschoond door hun woorden.
In de huizen op het Plein werd erover gefluisterd terwijl naar de overzijde werd geloerd. Afkerigheid voor de lusten van het lichaam heerste er nu voorlopig. Men wist hoe die en die de weg naar de hut waren opgegaan; velen sliepen niet meer uit vrees voor de rechter ontboden te worden en gingen niet van huis zonder een flink bedrag op zich. Want het gerecht hoeft geen fatsoenlijke mensen onnodig in hun reputatie te storen. Het zou in vele huizen een gedrukt Kerstfeest zijn.
Als ge de hoek omslaat, staat ge op het Plein. De arduinen trap vóór het huis is uitgesleten. Daar zit nu de oude man; hij zit vlak bij het vuur en ziet niet hoe de dag naar de avond zakt. Dat was een ongekende smart voor Hans. Was het niet het smartelijkste van alles dat zijn vader van hem zou kunnen denken dat het waar was? Hoe was hij zuiver en eerbied waard, | |
| |
de oude man, die streng tegenover zichzelf had geleefd en streng was geweest tegenover de anderen.
Hans had veel aan zijn vader gedacht sedert hij gevangen zat. Het was niet in hem opgekomen dat voor het stadje de oude man nu gelijk had gekregen. Had het wel ooit bestaan, gelijk of ongelijk, tussen het oude en het nieuwe? Zo zat hij na te denken in gedachten zonder einde. Het doffe leven van de straat kwam tot hem door. Hij volgde het op: achter de hoek daar ligt het Plein.
En aan de overkant van het Plein woont Lou. Nooit heeft hij ze zo klaar vóór zich kunnen terugroepen als nu. Zo klein en hartstochtelijk en met een goedheid die hij nooit heeft vermoed. Elke gedachte aan lust is van hem weggevallen. Hij denkt alleen aan haar goedheid, aan de koele handen die tegen zijn slapen waren gedrukt en aan haar stem, die avond toen zij het kwam zeggen van Teresa.
Nu staat Hans recht. Hij gaat staan onder het kleine venster; koud is het daaronder. En als een weerschijn van de avondgrauwte komt erdoor. Hij ziet Teresa. Op de slaapzak lag zij; zij was half aangekleed en er zat wat geld in de zak van haar rok. Zij heeft gedanst onder het gehinnik van haar zang en daarna tastten de mannen naar haar; haar ogen waren zwart; zij braken in de greep van vele armen, daarboven in de hut. En hij ziet ze voor zich, het harde haar, en de gedrongen borsten, bleek onder het bruine gezicht en de donkere keel.
Hij ziet ze voor zich zonder iets van de driftige vreugde te speuren die hem naar haar steeds had teruggebracht. Hij ziet ze in de schamelheid van haar dood. Ze ligt nu onder de aarde, in dit ondergesneeuwde stukje wereld. En hij gruwt van de verwording; de ogen en de borsten die worden uitgevreten, en de dijen en de schone ronding van de schouders en de armen. Nooit heeft hij zo aan de dood gedacht; hij voelt hem nu naast zich. Hij heeft Teresa in zijn armen gehouden, zo weinige dagen | |
| |
geleden; ai, dat bezit van enkele uren. Hij wordt angstig en ziek. Wat zullen ze doen met hem? En nu staat hij zelf, hij alleen, in schrikkelijke aarzeling in het midden van zijn gedachten.
Nooit heeft hij de dood zó gezien; veel doden heeft hij aan de wegen zien liggen, boeren en soldaten. Onbekende mensen die geboren schenen om zo te sterven. Maar die verschrikkelijke naaktheid waarin hij de dode Teresa ziet, die waanzinnige verwording, dat ineenzinken van buik en borsten, die ledige oogholten.
Hans ligt ziek in de angst voor de dood.
De mannen die elkaar aan de wacht aflossen hebben een pad schoongeveegd in de sneeuw. Zij lopen hun voeten warm op de keien; het klinkt eentonig, maar het is beweging en geluid, een klein deeltje van de wereld daarbuiten. Van tijd tot tijd praat de schildwacht luid als een andere soldaat voorbijgaat of roept een meisje aan. De tucht is losser geworden. Nu en dan verdwijnt er een en men ziet hem niet meer terug. De nieuwe wereld is moe geworden van zichzelf.
Soms is het ook alsof er absoluut niemand de wacht optrekt. Dan luistert Hans scherp toe, waarom weet hij niet. Dan denkt hij aan de wijde wereld die ligt rondom dit gevangenishok aan de voet van de heuvel Livremont en aan het genot daar te marcheren uren aan één stuk, met wind en wolken.
En nu is het ook zo'n nacht. De maan is volop doorgebroken. Dan is het een vreugde die niet te noemen is, te kunnen gaan door sneeuw en bossen in de wijde schijn van de maan. Geen dag is zo schoon; nooit is de wereld zo ruim als dan.
Tot in het gevangenishok dringt de helderheid door van de maannacht. Als een halve dagklaarte ligt rondom Hans. En buiten is er als een gefluister; het duurt lang. Dan wordt de deur ontsloten en een vrouw schiet haastig binnen; zij komt naar Hans toe; zij doet teken dat hij zich stil zou houden. Het is Lou. Zij zet zich naast hem op de brits, hijgend slaat | |
| |
zij haar hoofddoek achterover. ‘Nu ben je spoedig vrij,’ zucht zij. Hans begrijpt het niet. ‘Hoe kom je hier?’ vraagt hij, en zij glimlacht en neemt zijn hoofd tussen haar handen en zegt niets. Zij luistert scherp toe. Een stap verwijdert zich. Dan is alles weer stil.
Nu kan Hans weg. Zij had de schildwacht omgekocht, en dan nog de volgende. Die waren op weg waar niemand hen ooit zou vinden. Blij dat zij met geld in hun zak weg konden uit de ontreddering en de verveling. Vele uren had Hans voor zich en hij kon bij dageraad zo ver zijn dat ze hem niet konden achterhalen. En spoedig zou alles vergeten zijn. Alles lag reeds in wanorde, en de leerlooiers zaten met grote zorgen over de betaling van de huiden aan 't Franse leger.
Hans luisterde aandachtig toe. De wil tot leven was opnieuw in hem opgestaan. Sedert hij alleen zat, gevangen, beperkt tot enkele passen op en neer, had het vrije bewegen voor hem waarde gekregen. Nu lag de nacht zo schoon over de wereld dat hij erin had willen springen zoals een zwemmer zich over de witte kuiven van de golfslag stort. En ver weg lag misschien ook nog een leven.
Lou stak hem een beursje toe. Hij trok zijn hand terug. Dat had hij van haar goedheid niet verdiend; hij voelde zich schuchter tegenover dit geld. En hij schudde neen; maar zij sprak op hem in, zo zacht en zo moederlijk; en bij hem zou ze komen want nooit meer dan nu had zij hem lief gehad. En ze nam hem in haar armen, met een drift zonder schaamte, en zoende hem en zuchtte.
Hoe zeer Hans haar nu bij zich voelde, vol dankbare liefde, en zijn hoofd lei op heur haar, toch werd het verlangen om weg te zijn haastig in hem. Het was of hij de dood ontlopen zou en Teresa, die daar nu lag in verwording in de harde grond. Zijn adem ging snel en hij hoorde maar half wat Lou hem toefluisterde.
| |
| |
Toen zei ze: ‘Ga nu, Hans, red je, lieveling.’ En beiden stonden recht. Ze hadden niet het gevoel van scheiding zoals in het hok, die nacht toen zij de mannen afwachtten. Zij hadden het gevoel van een nieuw leven dat voor beiden beginnen zou. En in dank en vreugde knielde Hans voor haar neer en omvatte haar knieën. Zij keek neer op hem en trok hem recht, zó, dicht tegen haar en ze lei zijn hand op haar hart en zei: ‘Altijd blijft het zo voor jou.’
En zonder dat hij het wist, duizelig van de klaarte van maan en sneeuw en van de optillende ijle nachtlucht stond Hans buiten.
Zonder aarzelen stapte hij het Plein over. Daar was alles stil en wit tussen de huizen. In de rij, dood zoals alles, het huis van zijn vader. Hij zag de arduinen trap en de leuning waarover hij als kind gegleden had. Zijn ogen werden warm. Hij stapte verder.
Die eerste schreden waren vol gelukkige kracht. Hij voelde zijn lichaam zich uitzetten in de zachte kou; zijn benen strekten zich in sterke regelmaat en hij opende de mond als om heel die nacht vol maan en sneeuw en zuiverheid in zijn lichaam te ademen. Hij hoorde zijn gang, mat tegen de besneeuwde grond, hij hoorde zijn adem. Nooit had hij zo geleefd met al zijn zinnen.
Hij sloeg de weg in naar Xhoffraix toe. Vandaar was hij gekomen; het leek hem vertrouwd toe, hoe zeer het land in de winter een ander aanzicht had gekregen. Hij liep met de zekerheid van iemand die vele uren vóór zich heeft; hij voelde zich niet als een ontvluchte die men op de hielen zit. Hij berekende kalm zijn weg, en waar hij gaan zou en waar hij veilig zou zijn. Voor korte tijd zou het zijn. Want alles wat recht en politie was zou weldra in de war zijn door het ineenstorten van de wereld die nu regeerde.
Oude wereld, nieuwe wereld. Het was hem onverschillig geworden. Hij was een jonge man die het leven inging, die stapte in de schoonste nacht van zijn leven. Hij zou niet gaan van | |
| |
schuur tot schuur als een overwonneling; hij ging door de wereld als een veroveraar; hij had zijn eigen leven heroverd. Daar ging zijn adem voor hem uit over de weg, daar sloegen zijn armen zich warm over zijn borst. Hij raapte sneeuw op en wreef ze door zijn handen; koud, zuiver leven was dat en zijn bloed tintelde. Had iemand reeds zó gestapt langs deze wegen?
In de blijdschap van zijn bloed dacht hij aan Lou. Tederheid kwam in hem en nieuwe lust in het leven. Dat zou nu zijn droom zijn, los van alle mensen en los van de orde die door mensen geschapen wordt. Een begeerlijke droom was het. Het vaste geluk dat eeuwig schijnt als men er voor staat. De lippen bij morgen en avond en het goede warme bezit in zijn armen. Ruisend vlogen haar woorden door hem, hij snoof de geur van heur haar. En die kleine koele handen die hij nu zou willen kussen en de vele woorden die hij nu zou kunnen zeggen.
Zo stapte Hans voort, de bevroren Warche over, het brugje over waar de venbron eeuwig in een zelfde geruis de weiden intrekt. De hoogte in, door nauw omgewoelde sneeuw, door bossen die zwaar stonden tegen het licht van de maan. En hoe meer hij zich verhief boven de vallei, hoe ruimer het werd in hem.
Hoe lang had hij gegaan? Hij wist het niet. De vermoeienis was langzaam gekomen in knieën en dijen. En zijn rug werd alsof een zware last erop drukte. Een grote ijlheid steeg naar zijn hoofd. Als koorts was het die opkwam in hem en hem verward maakte. En dan kwam ook in hem op een gevoel van ledigheid, van moeheid, van verlatenheid. De grote vreugde van de eerste vrije uren was weggezonken in de vermoeidheid van zijn lichaam; nu stond hij in een land dat hij niet herkende. De stilte omving hem vijandig, de hoogvlakte strekte vóór hem uit zonder einde, zonder weg. En hij wankelde in zichzelf.
Tot hij, verlaten en dood in de ondergesneeuwde eenzaamheid van het land, een kleine hoeve vond. Hij duwde de schuurpoort | |
| |
open. Het geurde er naar hooi en dieren. En hij viel neer en sliep in.
Een oude boerin keek bezorgd op hem neer. Hij was 's morgens de grote lage keuken uitgestrompeld. Twee oude mensen zaten er. Die spraken weinig. Ze zegden alleen de woorden die nodig zijn tussen twee oude mensen. De wereld lag ver daarbuiten.
De hele dag lag hij in de schuur; in het lauwe halfduister nam de koorts bezit van hem. Hij zag paarden rennen in het spoor van de paden die hierheen voerden, en soldaten die hem zochten en riepen: ‘Hier ligt hij’. En in de eenzame schuur voelde hij zich liggen alsof hij naakt was en iedereen hem zag, en iedereen naar hem wees.
Het zacht gemeurel van vee deed hem opschrikken. Het was hem of ze het uren ver moesten horen en zeggen: ‘Daar ligt hij’. En alle kracht en wil was uit hem weggetrokken. In zijn hulpeloosheid en zijn ziekte was alle levenswil verdwenen. Rondom hem lag een eindloosheid van hoogland waarin geen doorkomen was.
In zijn zak voelde hij Lou's beursje. Hij wist hoe onmachtig dit was. Toen de oude boerin hem melk bracht gaf hij haar een goudstuk; zij was getroffen en vol argwaan en zij vroeg dat hij binnen zou komen bij het vuur want dat hij ziek was. Maar hij lag daar goed, hij wentelde zich onder het hooi en trachtte te slapen.
Hij kon niet. Voor zijn koortsige ogen spreidde de eindeloosheid van het land zich open met de onbekende, stugge mensen die erop woonden. Nooit zou hij verder kunnen. En hij herhaalde als het refrein van zijn koorts: ‘Nooit, nooit’.
Tussen dag en avond was een gering verschil. Alleen wat gerucht van dieren en trage arbeid van mensen. Hij trachtte recht te staan. En dan ging hij weer liggen omdat hij niet wist waarheen.
| |
| |
Met de avond steeg de koorts. Een roes van onrust kwam over hem. Hij opende de schuurpoort en zag hoe de maan teruggerezen was over het blakke land. Hij trad buiten; bewegen moest hij, lopen, weg van hier.
En hij zette zijn voeten in de oude sporen. Hij wist niet waarheen hij ging. Hij liep in het spoor dat hij zelf had gemaakt en dat eenzaam naar beneden liep. Hij daalde de weg af die naar de venbron liep, en zijn hoofd gloeide alsof hij dronken was en zijn handen sidderden in de avondkou.
Toen stortten zijn krachten ineen en hij liet zich neer op een steenhoop aan de weg. ‘Zal ik hier sterven?’ dacht hij en hij zag het gezicht van zijn vader voor zich. Het was niet streng, het keek hem aan met goedheid en hij boog het hoofd onder de bevende handen van de oude man. ‘Sterven’, dacht hij.
Zo zat hij tot de kou in hem opkroop vanuit de stenen en de sneeuw waarop hij zat. En scherp tegen de maan, niet ver van hem, stond als een magere hond met zwepende staart. Hij nam een steen en slingerde hem naar het dier. Het week grommend achteruit en kwam weer naderbij. Een kleine venwolf die vol verschrikte haat op hem toekeek.
Hans stond recht en ging erop af. Een poos wachtte het dier naar de grote zwaaiende gestalte, de kop gerekt, de staart laag tegen de sneeuw gedrukt. En dan liep het weg, keek om en liep verder. Het trok de eenzaamheid in, daarboven, waar het ven ligt tussen woud en vallei.
Hij hervatte zijn weg. Hij aarzelde niet toen hij Malmedy zag liggen. De koorts joeg hem voort, hijgend en half bewusteloos. En hij kwam in de dode stad waarover de maan lag. Zijn lange schaduw schreed over het Plein. Hij hield stil aan de uitgesleten trap met de arduinen leuning. Zijn slag bonsde luid in het huis en hij zonk neer tegen de deur.
Voor het huis van de oude rechter liep de schildwacht op en | |
| |
neer. Het was een gunst, heel de stad wist het. Met eerbied keken ze naar het huis op het Plein.
‘Zó krijg ik mijn kind terug’, had de oude man tot zichzelf gezegd. En hij zag neer op de onrustige slaap van de jonge man die een hele nacht geijld had, bevelen schreeuwend aan mannen en paarden en zijn misprijzen roepend naar een vrouw. Dat had de vader gehoord en de strenge zuiverheid van zijn leven had gehuiverd bij de kreten van zijn jongen.
Hij zat naast het bed. In de kamer waar Hans altijd had geslapen van toen hij nog een kleine jongen was. Het beeld van zijn moeder hing boven het bed. Het was ver en zachtmoedig. En na zoveel jaren dacht de oude man hoe weinig goedheid hij haar had gegeven. Beschermend en bevelend was hij geweest; terughoudend in zijn liefkozingen. En hun kind lag hier nu.
De dag kwam troebel in de kamer binnen. Grauw was het licht dat tegen de heuvel lag. Hij ging naar beneden, Baptiste zou waken.
Toen hij even door het venster keek op het Plein waar de schaarse mensen verdwenen over vervuilde sneeuw, begreep hij hoe verloren hij hier geleefd had. Hij wist hoe alles wat daar woonde zich reeds bereid maakte om de nieuwe meester te begroeten die de tijd zenden zou. Te midden van die mensen had hij geleefd, zo eenzaam als een mens maar leven kan onder andere mensen. Hij had rustig in zichzelf het leven van zijn gedachten gedragen, zich terugvindend in herinneringen. En de jonge man, zijn zoon, die zijn gedachten had willen dragen als een fakkel onder dit volk, en verloren had geleefd onder dit volk, was er nu onder bezweken.
Hij herdacht de verdwenen abten en monniken; de goeden en de verwereldsten, de heren die hun foeders wijn lieten aanrollen en de anderen die niet vergeten waren dat Remaclus, de monnik die verbeeld wordt met een wolf, hier in de woestenij gekomen was om het kruis te planten en arm te zijn met de armen.
| |
| |
Nog maar pas waren zij verdwenen. Niets was van hen overgebleven dan de oppervlakkige geloofstraditie die aanbad en verbrandde naar de leuze van de dag. Hij keek heel het Plein rond, vol deftigheid en geld, vol kamers waar vrouwen en mannen hun leven voor elkaar verborgen hielden. Hoeveel jaren had hij hier verloren geleefd.
De schildwacht liep heen en weer over het pad dat in de sneeuw was schoongeveegd. Hij liet niemand binnen.
En toen Hans wakker werd en rondkeek in het vale licht dat lag over de heuvel en opzag naar het beeld van zijn moeder boven hem, kreeg hij het gevoel van een rust die hem altijd vreemd was gebleven.
Hij nam de hand van Baptiste, de oude, veilige hand. ‘Nu is het goed’, dacht hij.
De oude man glimlachte en zei: ‘Slaap nu, jonge heer’. Hans deed zijn ogen dicht.
Hij sliep niet; hij dacht klaar en scherp. Hij voelde de pijn van de jonge man die weet hoevele jaren er nog te verhopen zijn als men tweeëntwintig jaar is. En hoe schoon dit kan zijn, en hoe edel het leven is.
‘Moet ik sterven?’ dacht hij.
Hij voelde zich omgeven door de strenge stilte van het huis; nooit was het hier luid geweest. Die omving hem nu vol goedheid. Het was een oude, vertrouwde stilte.
De dokter was bij hem geweest. Hij had aan de rechter gezegd dat hij die ziekte niet kende. ‘Het zit hem van binnen’, had hij gezegd, ‘het zit hem in de ziel.’ En hij dacht dat het niet lang meer duren zou.
Naar die ziekte lag Hans nu te luisteren in de troebele dag, in de valavond; en toen de koorts weer over hem sloeg zat zijn vader bij hem, diep in de leunstoel alsof hij sliep, en peinsde smartelijk na over die dodende ziekte van de ziel.
| |
| |
Nogeens steeg vroegere woestheid naar boven uit de geheimzinnige diepte van de koorts. In taal zonder samenhang, zoals in dronkenschap of waanzin; met namen en woorden die de oude man niet begreep. In de zware nachtelijke lucht van de kamer, in dit aarzelende licht dat stond in de dode stad.
Toen de morgen kwam zei Hans met een stem die kwam als uit de verte van de nachtelijke zwerftocht van zijn ziel:
- Vader, ik deed het niet.
En de oude rechter boog over hem neer en kuste zijn voorhoofd. Een pijnlijke vreugde was nu in hem, hij geloofde zijn zoon want nooit had die gelogen.
De laatste uren van samenzijn waren vol zwijgzaamheid. De zwaarste en grootste uren zijn zo. Het was een vertoeven in elkaars nabijheid, waarvan geen woorden de schone effenheid breken.
- Is nu alles goed, vader? had Hans gevraagd.
De oude man had ja geknikt. En met zijn hand over de hand van zijn zoon was hij blijven zitten.
De zon sloeg tegen de heuvel Livremont, het licht duizelde van de sneeuw en grote witte plekken lagen over de kamer.
Toen deed Baptiste de luiken dicht en stak kaarsen op naast het kruisbeeld.
En toen de avond viel liep de schildwacht niet langer voor het huis op het Plein.
Dan haalde Lou de klopper over.
1935
|
|