| |
| |
| |
XIV
Jan Tervaert stapte door de nacht.
Het was beginnen sneeuwen. De vlokken die op zijn handen en zijn gezicht vielen deden hem goed. Het was rein en koel, het bracht hem weg van de mensen, het gaf hem een gevoel van ruimte en die onnaspeurlijke vreugde die uit de dingen der natuur tot ons komt. De afstand werd groter tussen hem en de stad waar hij het onterende schouwspel had gezien dat de Fransen met weerloze mannen hadden vertoond.
En hoe meer hij eraan dacht, hoe dieper de zin van het verzet tot hem doordrong. Hij was het begonnen met de wrok tegen onrecht en vreemde dwang en met het onduidelijke gevoel dat het groot en edel was. Eerst nu overzag hij strijd, nederlaag en offer, en dat alles werd hem dierbaar; het had daar te Brussel zijn betekenis gekregen.
Hij schreed door het slapende land, dat zonder licht of ster onder de vallende sneeuw lag: zijn geboorteland, het Scheldeland. Het had zijn plicht gedaan. Honderden waren uit dat hoekje van de Vlaamse gewesten opgestaan, honderden hadden tot het einde toe volgehouden; de laatsten waren door Brussel meegesleurd, gewond en uitgeput maar trots en ongebroken als waren zij de overwinnaars. En waar zovelen hadden geloofd en geofferd, kon het offer niet verloren gaan.
De gedruktheid die op zijn gemoed had gewogen nam af, een stille geestdrift brandde in hem nu hij stapte door het | |
| |
bekende, beminde land. Als een merkteken was het grootse avontuur in zijn ziel gebrand; nooit zou hij nog dezelfde kunnen zijn als voorheen.
Zijn stap was geluidloos geworden in de sneeuw. De matte klaarheid lag rondom hem en heel het land lag zo rustig, zo innig als hij het nimmer tevoren had geweten. De dode akkers verliepen in de nacht en de witgesneeuwde daken van de hofstedekens vlekten tegen de duisternis. Een eenzaamheid zoals deze is goed als men in zichzelf gezelschap vindt. Alles verandert en verdwijnt, de harten der mensen keren zich af, het leven wordt grauw of helder, maar een eenzaamheid zoals deze, in het sluimerende land waarmee het eigen leven is vergroeid in de luisterende winternacht en de zachte helderheid van de sneeuw, die men eindeloos over de aarde weet, geeft het gevoel van de vreugde die in de eeuwigheid ligt van het geschapene.
Hij zag in zijn geest heel het land liggen, met zijn toegedekte akkers en de grote reine plekken van vastgevroren wielen en vijvers. De bossen die zwaar en rustig de sneeuw droegen, geluidloos en onbewogen. En te midden van dat alles, de Schelde, die de ontelbare vlokken opzoog in haar donkere, stuwende waters. Voor dat land was het geweest dat geleden en gestorven was. Ook in de Kempen was dat gebeurd, en in het Waasland, in Limburg. Elk voor zijn stukje grond, voor de mensen die zij kenden, voor de conscrits die hun zonen en hun broeders waren; hoe weinigen hadden gedacht aan het geheel, aan heel dat Vlaamse land waar zij dan toch allemaal met één zelfde ziel waren opgestaan in één zelfde verzet.
De dorpen waarlangs hij kwam, lagen dood onder de sneeuw. Hoe zwaar de lange mars ook in zijn lichaam begon te wegen, toch deed hij een kleine omweg om langs de dijk de hoeve te bereiken. De thuis, dacht hij. Het was of een grijze schemer uitging van de vloed. Het was alsof hij gonsde onder de traagzaam neerzijgende sneeuw; dof en aanhoudend, levend in zich- | |
| |
zelf, deelachtig van de macht der zeeën waarheen hij trok.
Hij bleef staan en wreef de vlokken uit zijn wimpers, gedachteloos starend naar de kracht daar beneden; en hij daalde het pad af en ging het erf op naar het woonhuis.
Hij klopte aan de deur van het duistere huis.
De keuken was donker, alleen verlicht door de haard. Janne had gewacht tot hij komen zou. Zij wierp zich aan zijn borst met al haar liefde en uitgestane angst. Zij zei niet hoezeer zij gewanhoopt en gevreesd had. Hij was terug en alles was goed.
Zij zaten een korte tijd in de schijn van het vuur. Hij was moe en vol van wat zijn gemoed had ontsteld. En zij was te gelukkig om veel te spreken.
Maar toen zij naast elkaar lagen overkwam hem het vreemde geluk dat hij opnieuw bij haar had gevonden. Zijn geest was klaar wakker en hoe moe zijn lichaam ook was, voelde hij geen behoefte aan slaap. In behaaglijke rust naast haar warme lichaam strekte hij zich uit.
- ‘Janne’, vroeg hij, ‘wanneer trouwen wij?’
- ‘Zo spoedig als gij wilt’, antwoordde zij, ‘wij kunnen ook in het geheim trouwen; maar voor God ben ik nu toch reeds uw vrouw. Wat de mensen zouden zeggen raakt mij niet. Maar ik zou toch willen dat, als wij een kind hebben, ik de naam van zijn vader mag noemen.’
En daar hij zweeg:
- ‘Ik spreek niet voor nu’, ging zij voort, ‘want ik weet het niet. Het is zo vreemd eraan te denken, een kindje van u en mij. Ik heb altijd naar een kind verlangd, maar nu veel meer dan ooit tevoren. Uw bloed en mijn bloed te zamen.’
Zij lag gelukkig te staren naar de witgekalkte zoldering waar de weerschijn van de maan een geteemste klaarte op legde.
Jan Tervaert dacht hoe wonder dat alles was. Hoe dikwijls hij ook aan een vrouw had gedacht, nooit was zijn gedachte verder dan de vrouw gegaan. Eerst nu hij haar woorden hoorde, | |
| |
nu zij lag naast hem in de gemeenschap van beider lichaam, werd in hem de droom wakker van het kind; de diepste droom van het bloed.
Hij vertelde wat hij te Brussel gezien had. De oude knecht luisterde met open mond. Het was alsof een vizioen hem uit de werkelijkheid had weggevoerd. Hij vloekte stil in zichzelf omdat hij geen andere taal had waarmee zijn gemoed zich uitspreken kon.
En Janne hoorde hoe zij door de koude avond in de grote stad hun offergang hadden volbracht. Naakt, hongerig, doorslagen van hun wonden, en toch ongebroken in hun trots. Dat was dan ook het gevoel dat het luidste sprak in de oude man en in de vrouw: de bewondering voor de overwonnen Brigands. En dan kwam bij Janne nog het angstige gevoel dat men heeft als het voorbije gevaar wordt nageproefd: dat de man die zij liefhad ook daar de smartelijke weg naar de dood had kunnen betreden.
Dagen en nachten gingen voorbij, vol winterstilte en sneeuw. De opgeslotenheid woog zwaar op Jan Tervaert. Als het donker was ging hij naar buiten, tot op de dijk, en voelde de koude weldadig over zich in de stilte waardoor alleen het donkere gedreun van de stroom weerklonk. Of hij stond in de boomgaard waar de zwarte, gekromde stammen uit de sneeuw rezen. Hij verlangde telkens naar de avond om de goede stilte, om de goede eenzaamheid die hen beiden omvatte wijl zij rondom zich het wijde doodse Scheldeland wisten en de wind hoorden die zoefde in de schoorsteen en de vlammen van de haard in diepe gloed zette.
In de vele ogenblikken van sprakeloos geluk zon hij na op wat hem te doen stond. De tijden beterden niet. Haat en geweld werken langer na dan het gevoel waaruit zij geboren worden. En de angst bleef drukken op het geteisterde land. Niemand | |
| |
wist hoe lang dat alles nog duren zou. De monden bleven gesloten, maar vele gezichten stonden grimmig en vol wrok. En in vele huizen had de honger het leven lamgelegd.
Op een avond toen alles gegrendeld en gesloten was werd zachtjes en herhaaldelijk op de deur geklopt. Nadat Janne zwijgend met de hand naar de voutekamer had gewezen, vroeg ze gedempt wie daarbuiten stond, waarop ze aarzelend en eerbiedig de deur open deed.
Een bejaard man, gekleed als een boerenknecht, hinkte naar binnen.
- ‘Ik ben het’, zei hij, ‘verschrik niet, ik breng geen slecht nieuws.’
Hij ging bij het vuur zitten en strekte de hand uit naar de vlammen.
- ‘Gij herkent mij toch?’ vroeg hij.
Iedereen in de streek kende hem. Hij was slim en stoutmoedig, was steeds waar hij nodig was; hij had de priestereed niet afgelegd en had zijn monnikspij verwisseld voor het plunje waarin hij van hoeve tot hoeve een onderkomen vond. En alles wist hij.
Zijn slimme oogjes lachten, toen zij de brandewijn naast hem neerzette.
- ‘Drink wat klaar is’, zei hij.
En toen hij met een zucht van welbehagen het ledige glaasje had neergezet:
- ‘En zit gij hier nog altijd zo moederziel alleen, kind; het zijn gevaarlijke tijden voor een onbeschermde vrouw.’
Janne voelde hoe een warme blos haar naar 't gezicht steeg; het was alsof die sluwe, alwetende pater alles wist van haar. Hij keek niet naar haar, hij glimlachte tegen zichzelf.
- ‘Ik kwam u goedendag zeggen’, zei hij, ‘en wat nieuws brengen, maar ik heb vooral groeten en nieuws voor iemand anders hier in huis.’
| |
| |
Jan Tervaert kwam hem met uitgestoken hand tegemoet.
- ‘Wij moeten eens klinken op uw behoud’, zei de pater. En met het zeker gebaar van iemand die 't kent, sloeg hij de brandewijn naar binnen.
- ‘Ik breng groeten van uw moeder’, zei hij, ‘'t is van haar dat ik weet dat gij hier waart, zodat gij gerust kunt zijn dat niemand anders het mij gezegd heeft. Ge zit hier veilig naar ik meen’, en hij keek naar Janne. ‘Over de oppas zult ge wel niet te klagen hebben.’
Met grote schuchterheid zat Jan Tervaert naast de pater; de rust van zijn gemoed was verstoord onder de blik van de slimme oogjes van de geestelijke. Hij glimlachte verlegen en durfde niet op te zien naar Janne.
- ‘En van Benedict Rollier hebt gij ook de groeten’, sprak de pater verder. ‘Hij heeft mij alles verteld van uw laatste samenzijn. En die zit nu zo veilig als gijzelf. Wie de 500 louis wil winnen die op zijn hoofd zijn gesteld, zal slim moeten zijn.’
Hij glimlachte, maar dan stond zijn gelaat ernstig.
- ‘Het is vreselijk’, zei hij, ‘wij hadden beter verdiend.’
Zij zaten alle drie zwijgend onder deze woorden vol pijnlijke gelatenheid. De geestelijke vouwde de handen op de knie.
- ‘God alleen kent Zijn wegen’, zei hij.
Maar ook hem scheen het niet te bevredigen. In zijn ambt had hij zo dikwijls de zware slagen die het leven aan anderen had toegebracht trachten te verzachten door de verwijzing naar die ongekende raadsbesluiten van een hogere macht. Bij onrecht, geweld en onverdiende lijden hadden de mensen deze vage vertroosting als antwoord gekregen. Onbevredigd hadden zij nagedacht of in de blinde terneergeslagenheid van hun ongeluk zich overgegeven aan een rechtvaardige wijsheid die zich in het zichtbare leven schuilhoudt. Het is echter gemakkelijker de woorden van gereedliggende troost aan anderen te schenken dan ze voor zichzelf te aanvaarden. En omdat zijn gemoed zich | |
| |
niet neerleggen kon bij iets wat hem nu als een uitvlucht voorkwam, herhaalde hij voor zichzelf:
- ‘Ja, God alleen kent zijn eigen wegen.’
- ‘Maar wij hadden beter verdiend’, zei Jan Tervaert, ‘wij hadden beter verdiend van hen die zeggen dat zij in God geloven en de kerk van Rome voorstaan en die ons niet gesteund hebben toen wij met ons leven instonden voor wat zij verkondigen. Er zijn dingen die wij niet zullen vergeten. En wat ik in Brussel heb gezien...’
En allen zagen voor hun geest de tocht van de gemartelde Brigands door de straten van het onverschillige of vijandelijke Brussel.
De pater schudde het hoofd.
- ‘Hun lijden is nu geëindigd’, zei hij; ‘zij die niet bezweken zijn in de gevangenis, zijn voor de krijgsraden gekomen. Krijgsraden heten ze dat, waar geen rechters zitten maar bittere vijanden, waar geen recht gesproken wordt maar wraak gepleegd op weerloze mannen.
Wat gij nog niet weet: de elfde van deze maand zijn éénentwintig van de gevangenen buiten de stad Brussel gefusilleerd. Jongens uit de streek; de oudste was éénendertig jaar, er waren erbij die nog de kinderschoenen niet ontgroeid waren. Zij werden in stoet door de stad geleid, met muziek en ruiters, alsof in Brussel de dodengang van Vlaamse Boeren een feest was. En onderweg schonken zij, van de weinige klederen die ze nog hadden, alles weg aan de bedelaars, behalve broek en hemd. Zó zijn zij die de Fransen en de Brusselaars Brigands noemen.’
- ‘En Corbeels en Meulemans?’ vroeg Jan Tervaert.
De pater schudde het hoofd.
- ‘Die zijn aan het eind nog niet van hun lijdensweg’, antwoordde de geestelijke. ‘Zij worden naar Doornik overgebracht; God zij hen genadig, want het zijn grote zielen.’
Jan Tervaert boog het hoofd. Hij dacht aan de beide aan- | |
| |
voerders van het Boerenleger zoals hij ze in de martelstoet had gezien; hoe de tengere Corbeels zijn kameraad steunde en moed gaf. Gefolterd, aan dwarsbalken gebonden, in de folterstoet te Brussel, en nu naar Doornik.
- ‘Ja, God zij hen genadig’, zei hij alsof hij bad; en daarna:
- ‘En vervloekt zij dat gepeupel.’
Janne keek hem aan; ook de pater had het hoofd opgericht.
- ‘Vervloekt zij dat gepeupel’, herhaalde hij. ‘Ik heb gezien wat het grauw is, het is iets wat ik vroeger niet kende. Ik meende dat de schoelies van Dendermonde die in 't afgebrande Bornem met de Fransen dronken en plunderden, dat was wat men gepeupel noemt. Het was maar een deel daarvan. Het grauw, pater, dat is geen klasse van mensen naar afkomst of kleren of fortuin, dat is een klasse van mensen naar de indeling van de ziel. Het gepeupel dat zijn de laffe burgers en heren die de moed niet hebben zelf vooruit te komen, maar toezien en glimlachen; dat zijn al die mensen die wachten naar de uitslag om te weten wat hun opinie is. Gepeupel is het, vervloekt gepeupel.’
- ‘Gij zegt het wel’, antwoordde de pater, ‘maar Onze-Lieve-Heer heeft niet aan iedereen kracht gegeven om als een dapper mens te leven.’
Jan Tervaert schudde misnoegd het hoofd:
- ‘Waarom alle lafheid afschuiven op Onze-Lieve-Heer’, zei hij schamper, ‘en waarom vragen de meesten die spreken uit naam van Onze-Lieve-Heer zoveel van de anderen en zo weinig van zichzelf. Waarom heeft de geestelijkheid meer nijdigheid en durf getoond tegen de Oostenrijkers over kwesties van reglementen en privilegiën dan tegen de Fransen die de kerken sluiten en achtduizend priesters verbannen. Laat Onze-Lieve-Heer daarbuiten, pater, want dat is werk van de mensen.’
De geestelijke keek bezorgd naar het spel van de vlammen | |
| |
in de haard. Hij kende menigeen die zijn twijfel verborg onder stoute beweringen en de onrust van zijn gemoed trachtte te bedaren door de uitspraak van het gezag.
- ‘Ja’, zuchtte hij, ‘er zijn van die tijden waar alles duisternis en verwarring is, maar dat gaat voorbij, vriend, dat gaat voorbij. Ook voor ons volk gaat deze harde tijd voorbij, want ik kan moeilijk geloven dat het laatste woord door de Fransen werd gesproken.’
Hij vertelde toen welke indruk de nederlaag van de Boeren had gemaakt in de landen waar ze de republiek vreesden en haatten. De Boeren waren te vroeg begonnen, was het oordeel aldaar, om een element van beslissende waarde te zijn in het grote spel dat weldra zou beginnen. Want oorlogen gingen er komen tegen Frankrijk. En nu het misschien te laat was erkenden Holland en Engeland dat zij de opstand in de steek hadden gelaten. Terwijl de Boeren alleen de Fransen eruit wilden zonder verder te gaan, waren Engeland en Oostenrijk aan 't redetwisten over wat er zou gebeuren met de grond die de Boeren zouden vrijvechten.
Jan Tervaert dacht aan Antoon Buys. Die had verder gedacht; die had samen gewild wat samen hoorde. En ook zij die in hun oproepen hadden gezegd: ‘Nederlanders, blijft nu bijeen’ en ‘Adieu, plezier van 't Nederland!’
- ‘Ja, ja’, sprak de pater verder, ‘nu schijnen zij akkoord te zijn om de Nederlanden te herstellen onder de prins van Oranje. Maar Kardinaal van Franckenberg is ertegen, ge weet wel met die kwestie van de godsdienst, protestanten aldaar, katolieken hier.’
- ‘Privilegie, privilegie, geen geloof’, zei Jan Tervaert. ‘Oostenrijk was niet goed, Nederland is niet goed, en Frankrijk dan?’
De pater schudde het hoofd; hij dacht aan zijn Kardinaal.
De meeste uitgeweken priesters waren er echter akkoord mee, | |
| |
zei hij, en zij waren tot het besluit gekomen dat zij een regime van godsdienstige vrijheid moesten aanvaarden. Het Boerenleger was wel verslagen, Corbeels en Meulemans gevangen. Rolliers ja, laat ons maar zeggen, verdwenen; maar Van Gansen is er nog, en Elen, en advokaat Heylen. En de Kempen is nog vol rumoer en steekt nog vol geweren. En drossaard Clerckx, van Overpelt, pleegt overleg met de Engelsen, met de afgezant van de Stadhouder, hij heeft een drukkerij en als hij ditmaal niet alleen geld en wapens van buiten krijgt, maar ook officieren met ondervinding en ook troepen, dan is 't spel nog niet uit. Van Gansen beschikt reeds over vierduizend man.
Jan Tervaert luisterde gretig toe. Wat hij in Brussel gezien had was niet het einde. Zó ging de strijd niet ten einde. En het zou niet alleen gaan om de Fransen te verdrijven, het zou gaan om de toekomst waarvan Antoon Buys hem had gesproken. Hij zag een ogenblik het reine, bezielde gezicht weer van zijn dode vriend, hij dacht aan de woorden van zijn laatste brief. De zaak die hij had gediend uit hetzelfde instinkt als duizenden kinderen van Vlaamse burgers en boeren, kreeg nu gestalte voor hem. Zij was een schakel tussen wat voorbij was en wat komen moest.
- ‘Ja’, onderbrak de pater de stilte die op zijn woorden was gevolgd, ‘laat ons hopen dat het ditmaal gelukt. Het wordt tijd; arm volk, arm volk.’
De woede van de Fransen was niet gekoeld met het uitroeien van de Boeren, zei hij. De jacht op onbeëdigde priesters en conscrits werd met nieuwe ijver ingezet. De ‘colonnes mobiles’ doorkruisten het land onder het geleide van de ‘commissaires spéciaux’; de tijd van de voetbranders was aangebroken. Gijzelaars werden gekozen onder de staatsgevaarlijke elementen en ouders van conscrits. De ‘commissaires spéciaux’ en het rapalje in uniform werden bij de burgers ingekwartierd en hun onderzoekingstochten waren plundertochten. De dienst van de | |
| |
republiek was een voorwendsel tot roof en geweld. Wie iets bezat in het Vlaamse platteland sidderde voor de bandieten die toegang eisten in naam van de wet en de verborgen spaarpot ontdekten als de pijn van de schroeiende voetzolen de dichtst gesloten monden openrukte.
Dat alles vertelde de pater. Een vizioen van angst rees op uit zijn woorden.
- ‘Maar het is niet de eerste maal dat de vliegende kolonnes van achter haag en struik beschoten worden’, besloot hij.
Hij zweeg en zijn loerende oogjes gingen over de man en de vrouw die vóór hem aan tafel zaten.
- ‘En nu wat anders dan van vechten en doodschieten’, zei hij; ‘ik ben uitgepraat. Nu luister ik wat gij mij te vertellen hebt.’
Een beschaamde glimlach kwam over het gezicht van Jan Tervaert en hij keek van terzij naar Janne. De pater zag hun aarzelende blik; zij zwegen in de onbehaaglijke stilte die na zijn woorden gevallen was.
Toen kuchte hij:
- ‘Gij weet dat ik mis lees, biecht hoor, doop en begraaf; maar ik kan ook trouwen.’
Janne stond recht en nam de hand van Jan Tervaert in de hare:
- ‘Gij komt te rechter tijd, pater’, zei ze.
En nadat hij zegenend zijn hand boven man en vrouw had geheven, zei de pater: ‘Proficiat.’
Hij aanvaardde nog een glaasje brandewijn.
- ‘Past op voor de colonne mobile’, zei hij, ‘en weest gelukkig.’
Toen stond hij recht. Hij ging terug het pad van de vogelvrije op; van hoeve tot hoeve, schuilend in stallen en hooizolders, nieuws voortdragend en zijn handen zegenend strekkend over geboorte en dood.
| |
| |
Zijn blik werd helder toen hij de twee vóór zich zag: sterk, schoon, jong. Een leven dat begon, de oorsprong van nieuwe levens, voortzetting van een krachtig ras dat langer zou duren dan republiek en priestereed.
Hij stond aan de deur en hief de hand op:
- ‘God zegene u’, zei hij.
En Jan Tervaert lag wakker in de nacht naast de slapende Janne.
Voor de zoveelste maal overdacht hij het vele dat in die korte tijd was geschied. Het ongeluk werkt vlug, het haalt neer op één dag wat het geluk in de loop van geslachten heeft opgebouwd. Hij dacht aan het land en aan de mensen, niet aan zijn eigen lot noch aan het lot van de vrouw die sliep aan zijn zijde.
Hij zag de paarden die uit de stallen van zijn vader het Kleinbrabantse land waren ingetrokken en sterk, vruchtbaar en gedwee, samen met de mens de aarde hadden doen gedijen. Zij waren schonkig en geblokt, met korte stevige nek, zij schoorden de hoeven naar binnen als zij aanzetten om de karren te tillen uit de zware grond, de poten trillend van sidderende kracht. Zij waren verdwenen, weggevoerd of geduldig stappend voor Franse troswagens. Maar hier en daar, uit een afgelegen stal, klonk nog een kort en fors gehinnik. Van daaruit zou het weerkomen, het Kleinbrabantse ras, en de glimmende schoften zouden opnieuw glanzen, onder de zon, in het groen, over de zware aarde van het Scheldeland.
Hij zag de Schelde zoals zij op en afrukt tussen St.-Amands en de Rupel; het gebied van lis en meers, van schoren en wielen dat aan de stroom behoort en niet aan de mensen. En de oneindige stilte van de zomerdagen met het tartende gekrijs van vogels tussen water en hemel, tussen het wijde slapende land en de hemel. De klank van de roeispanen in de gaffels, | |
| |
gedragen over de brede suizing van de stroom, door de glorie van het verblindende licht in de spiegel van de vloed.
En de dorpen, éénmaal in het jaar opgeschrokken door de onstuimige drift van de kermis. Een heel jaar van stilte en arbeid, karige kost en rust in de lage huizen, gebroken door niet te tomen wildheid in dans en drank en overdaad van eten. In één roes zich uitlevend van zwijgzaamheid, soberheid en deemoedig gebogen zijn over de arbeid.
Alles lag nu vol as en puin; vele dorpen, uitgebrand, uitgeplunderd, uitgestorven; de mensen op de dool, en zovele knapen en mannen gedood, op de vlucht of zich schuilhoudend voor de ‘colonnes mobiles’. Hij had met hen gedronken en gezongen op de dagen van kermis en teerfeest, en samen met hen gestaan in de walm en het geschut van Bornem. Sterke jongens, zonder angst voor de dood, verbitterd en wrokkig slaande in de overmacht van soldaten. Brigands van Klein-Brabant, Brigands van het Vlaamse land.
Want ook in West-Vlaanderen, in het Oostvlaamse, in de Kempen, in Limburg was hetzelfde verzet geweest van dezelfde mensen. Het was een volk, niet tientallen van dorpen, maar de besten van overal, dat door de strijd zijn grens naar het Zuiden had afgetekend en naar het Noorden verlangend naar steun had uitgezien.
- ‘Dat sterft niet’, had Antoon Buys in zijn afscheidsbrief geschreven; ‘nederlaag is geen ondergang.’ Eens zouden kinderen komen, of latere geslachten van die kinderen.
Zijn kinderen.
En hij wendde zich naar de slapende vrouw die naast hem lag. Zij was schoon en krachtig en de gloed van het leven was in haar. Hij liet zijn vingers strelend gaan over haar borsten, de zoete lafenis van gulzige kindermondjes; hij lei zijn hand op haar zacht ademende schoot waarin het leven kiemen zou. En in een opwelling van hevige liefde omvatte hij dat alles, dat | |
| |
hele leven, zijn leven en het leven van de anderen, van het volk waartoe hij behoorde en van het land dat het leven was van dat volk.
Toen zij opstonden in de grauwe wintermorgen en het huis door hen wakker werd, stond alles klaar en vast voor hem. Hij ging naar stal en schuur en bezag wat van de dieren en de oogst was overgebleven. En naar Janne keek hij vol ingetogen en haast eerbiedige liefde.
Toen de avond gekomen was, vroeg hij naar het boek dat Janne uit Bornem had meegebracht, en hij las wat zijn vader geschreven had over de paarden, stamvaders en kinderen; hij las hun namen en hoe zij waren, en de namen van de boeren die de dieren in bezit hadden genomen. Het klonk vertrouwd en goed, met de klank van de streek, en hij zag vele van de paarden en mensen vóór zich.
En dan sprak hij tot Janne:
- ‘Ik heb vannacht liggen denken op al het nieuws dat de pater ons verteld heeft en op alles wat in deze laatste weken is gebeurd; wat ik gezien heb te Brussel brandt in mijn ziel en ik zou mezelf geen man achten als ik nu bleef zitten om te klagen over wat gebeurd is. En daarom zou ik willen gaan bij de mannen die voortvechten, bij die van Van Gansen en Elen, die het opnemen tegen de “colonnes mobiles” en bloed eisen voor bloed.’
Janne boog het hoofd en zweeg.
- ‘En ook aan u heb ik gedacht, want ik kan mij het leven niet voorstellen zonder u. In deze tijd toen alles van mij is weggevallen, heb ik u gevonden en ik weet dat ik niets heb verloren zolang ik uw liefde heb. Janne, ik wil niets doen zonder u; ik wil van u horen wat gij denkt.’
Zij keek naar hem op; haar gelaat was kalm en innig en haar ogen stonden vol goedheid en liefde.
- ‘Ik ben maar een vrouw’, zei ze, ‘en kan al deze dingen | |
| |
niet voelen als een man, maar ik zou niet verlangen dat gij andere woorden zoudt spreken dan deze.’ Haar stem werd stiller en het was of zij fluisterde:
- ‘Maar ik kan u niet verliezen.’
Hij lei zijn arm om haar schouders.
- ‘Ik kom weer’, zei hij, ‘want ik behoor bij u.’
En nog vele en innige woorden hebben die beiden gesproken tot de hangklok het uur van slapengaan sloeg. Met de ogen gesloten lag zij te luisteren naar zijn stem; hij sprak over het leven dat komen zou.
Lang voor de winternacht overging in het grauw van de morgen stond Jan Tervaert gereed. En toen de deur ontgrendeld was nam hij haar in zijn armen. Zij zag hoe zijn forse gestalte werd opgenomen door de duisternis en hoorde hoe zijn stap de rijweg verliet voor het pad naar de dijk.
Zij sloot de deur en wekte de gloed op van het vuur.
1946
|
|