- Hans, zei ze toen, Hans, grote, lieve Hans.
Dat was al haar tederheid. Haar lippen zochten zijn mond niet. Haar lichaam drong niet tegen hem aan; zij stond alleen heel dicht bij hem en keek hem aan.
Hij keek rondom de hut alsof hij een plaats zocht om te zitten, en zij sleepte haastig een bankje aan. Hij zat neer en keek in het vuur.
Dat brandde door de stilte van de hut. Het was vraag en antwoord en zij luisterden allebei. Zij nam een armvol hout en het flakkerde met scherpe vlammen op en toen spraken ze tot elkaar.
Het was een gesprek vol gelatenheid. Teresa deed een verhaal vol klachten. Zij liegt, dacht hij, zij is geboren met een leugen, ze heeft nooit anders gedaan dan gelogen. En hij luisterde, het hoofd gebogen naar het vuur toe.
Zij vroeg of hij honger had. Hij schudde van neen. Nickel had hem gezegd dat er nooit brandewijn te kort was. En een onoprechte luidruchtigheid schoot in hem op en hij vroeg jenever. Toen kwam er glans in haar gezicht en zij haalde een fles uit de hoek, achter het brandhout.
De geur van de sterke drank steeg in zijn hoofd. In de muffe reuk van de hut, in de lucht van verregende kleren en de slaap van de vrouw, was dit zuiver en krachtig. Hij voelde dan hoe de teug hem doortintelde en dronk nog tot zijn hoofd klopte in de gloed van de drank.
Teresa zat onderdanig naast hem. Vol vrees en gedweeheid zag zij hoe hij dronk en zij lei hare vingers op zijn keel waardoor de brandewijn slokte. Dan trok zij de fles uit zijn hand en lei haar mond op zijn lippen.
De dag was grijs; de hut bleef in het halfduister. Het was Hans alsof hij ver weg was van alles wat hij ooit gekend had. Tussen licht en donker bij het vuur en bij die vrouw, in de stilte en de sneeuw. En de wereld zonk weg en nam het nietig