jonge heer Albert had zijn hand op haar schouder gelegd en zij voelde de klamme druk van zijn vingers niet.
Toen Lou tot bezinning kwam was hij weg. Zij zag hem haastig het Plein oversteken en lachend een paar kennissen tegemoet gaan. Hij was gelukkig, hij wist nieuws. En hij was zeker dat ze achter zijn rug verwonderd zouden uitroepen: oh, die Albert, waar haalt hij het toch allemaal. Zo was de jonge heer Albert zeer gelukkig.
Lou zag hem verdwijnen. Heel het Plein scheen haar onduidelijk in het getemperde licht van de namiddag. Een mist schoof over haar ogen en zij ging weg van het venster.
Ook haar moeder had het opgegeven. Zij zegde niet meer zoals vroeger: ‘Kom, kind, dat is een jongensgril, dat gaat wel voorbij, zo zijn ze allemaal.’ Want toen Hans hier gezeten had, bij haar, bij het licht en de wijn, had zij gezien hoe ernstig zijn mond stond en hoe hij nadacht alvorens te spreken. En zij had ook gehoord, veel beter dan Lou, hoe ver hij reeds van hen was verwijderd en hoe hun wereld nooit de zijne zou kunnen worden.
Nu was hij terug.
Toen hij de eerste maal terugkwam, zo trots stappend over het Plein, had zij hem nagekeken van op haar kamer. Van achter een gordijn keken ze naar hem. En toen ze hem zag was ze blij en nieuwsgierig. Nooit meer zou ze zó kunnen worden, dacht ze, zo blij en zo nieuwsgierig. Enkele weken van driftig geluk hadden dit voor altijd onmogelijk gemaakt. Koppig verdriet, niets dan koppig verdriet was het nu.
Het scheen haar toe dat hij niet zo vast, zo zeker stapte als vroeger. Zoals iemand die iets overwonnen heeft, was het die eerste maal. Nu scheen hij moe en hij ging als een wie 't onverschillig is welke weg hij inslaat.
- Hij is terug, mama, zei ze toen haar moeder binnenkwam.
- Ja, kind? vroeg deze zacht.
Ze zwegen beiden en de moeder zei: