| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Zij gingen beiden in de vroegte de weg naar het Oosten in, Hans en Teresa, de Spaanse.
Malmedy lag achter hen. Het pad liep langs rotsige heuvels en in het dal glinsterde de Amel. Een grote veldslag werd hier vroeger geleverd van Germanen en Romeinen. Soms kwam uit wei of akker nog een lansijzer of een degenkling, door honderden jaren van groeite naar omhoog gebracht. Hier hadden mensen gehuild en gestormd, en de paarden gebriest in hun steigerende loop. Daarna was de morgen gerezen, met licht over de bossen en geglim van water in het dal. En de boer had bezit genomen van het slagveld.
Hier was het geweest, in de reusachtige pan van groen en donkerbruin. En zij stapten en ademden in de morgen. Beneden gleed de Amel door het zonnelicht.
Zij spraken zelden. De vrouw liep gelukkig naast hem, de wilde rokken slingerend in haar vaart. En hij ademde de morgen in als een veroveraar, onachtzaam op haar gezelschap, als een meester die gaat en weet dat hij gevolgd wordt.
Zij snoof de wellust van de blinde tocht. Haar bloed waaraan rust vreemd was, werd wild van vreugde. Zij keek achter zich. De verte was mistig en sloot het land af achter de bocht van de weg. En de zomer rees aanhoudend in de morgen, schemerend door het struikgewas en helder klonk het gerol van de stenen naar de diepte.
| |
| |
Zij dacht aan haar lange heenreis tot hier in dit stille land. Hutten en grijze wegen, mensen die spraken en die zij niet verstond, glimlachen en begerige vriendelijkheid in de ogen van oudere mannen. Brood en wijn en op het stro van vele schuren, de prijs van de schamele herbergzaamheid.
Naast haar stapte hij; hij was haar meester, hij was een groot soldaat geweest en was een heer. Hij was jong en sterk en zij had hem gekust. In de naam des... zij sloeg een kruis. Dat was goed geweest, dat kwam van de hemel, en zij zou nu bij hem blijven en als zij wakker werd, nog voor het licht uit het grijze duister kroop, zou zij zijn hand leggen op haar borst. Dat was goed, en de hemel moest daarvoor worden gedankt.
Zij daalden door de weide naar het water. Zij gingen zitten naast het geruis dat tevens ver en bij was. Haar witte tanden sloegen in het gulzige brood; hij staarde in het water, een voet diep was het maar en zand en keien lagen zuiver onder de stroom. En zij ging op haar knieën zitten en stak haar hoofd in de ruisende frisheid dat de kou liep door haar en zij lachte met schitterende ogen.
Hans was opnieuw in een vreemd land, ver weg van wat men hem als zijn heimat had aangewezen. Hij zat hier met dit vreemde wezen, verloren in het dal, in de stilte van de heuvels die opstegen en verloren stonden in de morgenwasem. Het dal sloot zich aan bij andere dalen en in elk dal, door de weiden en het kreupelhout, liep een water, altijd dalwaarts, zoekend naar de laagte.
Teresa hield een fles aan zijn mond. Sterke, harde wijn. De warmte doorruiste hem en hij keek met behagen op haar neer. Haar donker gezicht stond vol blijde nieuwsgierigheid onder het schijnende natte haar. Haar ogen die alles wisten en toch niet moe waren en haar lichaam, weggescholen in het vormeloze kleed. Altijd zou zij vreemd blijven en altijd begeerlijk.
Languit op zijn rug zocht hij de hemel. Zo heel hoog scheen | |
| |
hij niet, met het lichte grijze gedoezel van de morgen die nog geen dag was. En toch wordt men duizelig als men erin kijkt. En als men recht staat is het alsof men iets moet vastgrijpen om niet te wankelen en in de diepte te storten. En naast zich voelde hij de vochtige Amel en door zijn vingers gleed het water, dalwaarts, zonder rust en zonder einde. Toen hij weer opblikte stonden boven zijn gelaat de zwarte ogen van Teresa.
Wie is jong en gaat door de zomer zonder een zwerver te zijn in zijn hart? Hans ging door vallei en weiland, beklom de heuvelpaden en keek in de diepten. Een vreugde die hij vergeten was leefde weer in hem: trekken zonder bekommernis voor het lager van de nacht, onverschillig en meester van zijn eigen weg.
Hij was vriendelijker geworden. En Teresa liep neuriënd mee; haar stap had die moeiteloze gelijkheid van de trekkers. Zij keek met heur harde zwarte ogen de verten in, de hemel in, de diepten in. Een stuk wereld.
Zij waren de armoedige effenheid voorbij van het Sankt-Vitherland. Schrale akkers tussen schrale sparrebossen. Alleen de verte was er schoon, in edele somberheid heffend naar omhoog. En de grijze weg naar Prüm liep voor hen uit en bracht ze weer over heuvels en door valleien waar het water snelde.
De schuren werden 's avonds voor hen geopend met wantrouwige herbergzaamheid. De mensen leefden er gedrukt en de wilde tijd had ze achterdochtig gemaakt. Een beetje schuw keken ze naar Teresa of die wel een van die Bohemers was die door een vervloeking de brand in de veldvruchten brengen of ziekte in de stal doen broeden. Hun woord was karig en zij hielden geen gezelschap.
In het geurige hooi sliep Teresa weldra in. Hans deed soms de staldeur open en keek in de zwarte blauwte van het westen en huiverde in de stilte van het Eifelland alvorens hij zich neerlei in de warmte van het hooi.
En in de buurt van Prüm, waar de rotsen staan als het puin | |
| |
van vernielde burchten, vroeg een man of zij wilden blijven om te helpen. Lang zou het niet duren. Vrouwenhulp had hij niet nodig, maar zij kon blijven indien de man behulpzaam wilde zijn.
Zij bleven er als in een halte op hun tocht.
De man die hulp nodig had was geen boer. En toch was zijn goed een hoeve en zijn woning een boerenhuis.
Hij was alleen overgebleven van een geslacht van kleine edellieden die hun onderhoud van de aarde moesten verwachten. Alleen de paarden voor de rijkelijk uitgebouwde ruiven wezen nog terug op zijn afkomst. Want het paard is gezelschap voor adellijke mensen.
Hij was de vijftig voorbij. Een scherp gelaat had hij met scherpe ogen en dunne lippen. Die trilden soms als hij woedend was op een knecht of als een paard, op een stormige dag, in de roes van de wind zijn gedweeheid vergat.
De hoeve leefde op zichzelf in een stille streek. Oorlog en rumoer van troepen kenden ze er maar van heel ver. Opeisingen hadden er reeds de weg gevonden. Maar de ogen van Hans keken hel toen hij in de schemer van de stal de glanzende welving zag van edele dieren.
Hij zou ze oppassen. En in een hokje boven de ruiven was zijn slaapstee. Die eerste nacht was hij gelukkig als een kind: in de warme stal onder hem hoorde hij de nooit rustige slaap van de dieren. Een ketting rukte, een zware schoft sloeg tegen een scheidsplank. En buiten blafte een hond in de eenzaamheid. Voor zij opstegen naar het slaaphok dat vol was van het leven van dier en mens, ging hij één voor één de paarden aanspreken en lei de hand van Teresa op de samenrillende huid waaronder het leven klopte. En zij keek naar hem met ogen die vol wilde verwondering stonden in de schijn van de stallantaarn.
Die eerste morgen sloeg hij de staldeur open en voelde rondom | |
| |
zich de rust van het Eifelland. De mensen van het hof bewogen zich sprakeloos in de morgenklaarte; de meester groette kort en verdween achter het woonhuis; de rook van het morgenvuur stond in de lucht.
Toen voerde hij de paarden naar de drenkplaats.
Een herenknecht was hij maar hij voelde 't niet als een vernedering. Hij reed met de meester naar een dorp in het laagland. Hij zat vast te paard, de meester, in de houding van iemand die er altijd aan denkt dat hij in de ruiterijschool is geweest. Hij bezag de Mecklenburgse draver niet, die sterk en kort was. Hij keek voor zich uit en hield de dunne lippen opeen. En toen zij door het dorp kwamen reed hij vooraan.
Bij een kleine hoeve, die uitgestorven achter een bosje lag, wierp hij Hans de teugels toe en trad binnen zonder kloppen of roepen. En onmiddellijk daarna was hij weer buiten. Een jonge boerin met een heldere hoofddoek stond achter hem in de deur. Hij kneep in haar wang en zij glimlachte. Toen steeg hij te paard zonder een woord te spreken.
Wat verder betaalde hij brandewijn in een klein gasthof waar de paarden van een vrachtvoerder beweegloos over de ledige krib stonden. Vandaar zag men de torens van Prüm. Ook daar hadden de monniken geregeerd - voorbij was het, en als de mensen erover spraken was het als over iets dat tot de oude gebruiken behoord had, zonder drift of verlangen.
Daar werd de meester spraakzaam. In de trage brede taal van de streek sprak hij met de waard en de vrachtvoerder. Ja, dat Napoleon op 't keerpunt van zijn lot stond zegde iedereen. Dat had Spanje gedaan. Een nieuwe overwinning kon dat niet wegnemen. In Spanje hadden ze hem eronder gekregen. En in Pruisen roerde het; daar leerden de studenten de wapens hanteren.
| |
| |
En bij het drinken van de zoeterige laffe brandewijn groeide de hoop. De meester nam drie flessen mee op de thuisreis.
In de morgen nog voor de zon, was buiten geschuifel van voeten te horen. In de nevel kwam soms een man en verdween. En de meester stapte aan. De paarden moesten weg; er was Frans bezoek aangekondigd en die heren mochten geen dieren van waarde zien.
Een jongetje met slimme ogen leidde Hans naar een bos dat zeer afgelegen was. De paarden snoven de dauw weg van het gras en stonden stil onder het geboomte. Hans bleef wachten.
De Fransen kwamen. Zij werden met hooghartige beleefdheid rondgevoerd in de stallen. Alleen de warme reuk van de dieren was achtergebleven. Wantrouwig snoof er een met een dunne snor de sterke lucht in en keek rond.
- Vroeger stonden hier paarden, zei de meester. Waar is die schone tijd thans heen?
Zij kwamen buiten en de Fransman liet zijn ogen rondgaan over het land dat blak lag in de zon. Bosjes en heide en schaarse akkers.
Hij zegde: C'est bien.
Toen nodigde de meester hen in huis. Hij haalde wijn op en deed eten voorzetten en werd vriendelijker. Weldra was het gesprek losgeraakt. De mannen dronken.
En toen de man met de witte snor het hof verliet, keek hij rondom zich, heide, arme akkers.
Hij zei kortweg: Bonjour.
Hans lag uit te kijken op de zoom van het bos.
De dag stond in zijn midden, vol zon en reuk van warme aarde. Hij voelde zich vergeten zoals dit hoekje wereld waarin hij verborgen zat met de paarden. Zijn leven, die twee jaar vol avontuur, was ver weg. Hij lag daar, los van alles, van mensen | |
| |
en van wat de mensen bijeenhoudt. Hij strekte zich uit en dacht aan niets meer.
Aan niets dan aan het stille, sierlijke leven van de paarden naast hem. Gelijkmoedig als zij in de morgendauw waren gestapt stonden ze nu in de vlekkerige schaduw van het bos. Zelden was het dat een de kop in de lucht stak en de neusgaten openzette als in wondervolle begeerte.
Een vrouw kwam langzaam door het heidekruid. Het was Teresa niet. Zij kwam naar het bos toe en keek gespannen zonder hem te zien. Een schel gekleurde hoofddoek droeg zij.
Toen zij Hans zag liggen glimlachte zij. Het was de jonge boerin waar de meester gisteren was binnengelopen. Ze glimlachte en stond recht over zijn liggende gestalte. Zij was sterk en rijzig en had zeer heldere ogen. - Uw liefje zelf zou u niet vinden, lachte zij.
En toen hij vragend opkeek:
- Ja, zo goed zit gij hier weggedoken. De meester zegt dat alles veilig is; gij moogt komen.
Hans trad op de paarden toe.
- Mooie dieren, ging de vrouw voort. Dag Frida, zei ze, en zij streelde de nek van een paard dat lijdzaam zijn kop naar haar toe had gestoken.
- Kom, wij zullen maar gaan, zei Hans.
Zij antwoordde niet. Met de hand boven de ogen keek ze naar beneden in het verre neerglooiende dal.
- Daar woon ik, wees zij.
Hans zag een vlek in de zonnige stilte. Zij keek op naar hem en glimlachte. Zij stapte naast hem, de hand in de halsband van het paard dat zij kende. Zij rukte haar rokken voort over het houterige heidekruid en waar sterke brem te dik stond hief zij haar verweerde enkel vooruit bij het stappen.
- Hebt gij op uw liefje gedacht? glimlachte zij.
Hans lachte ook en zei:
| |
| |
- Heb ik niet.
En beiden lachten luid en bleven een ogenblik staan.
- Hebben de Fransen iets meegenomen? vroeg hij.
Zij keek teleurgesteld in de verte en haalde de schouders op, maar antwoord gaf ze niet.
Dof stapten de paarden over de dorre groeite. Zij gingen braaf en gehoorzaam en glansden in de zon.
- Ik was heel alleen thuis, zei ze plots en ze zag naar het broeierige dal waarin haar huisje verloren stond.
Hans keek haar glimlachend aan en toen hij zweeg zei ze: Domme jongen.
En zij stapte vooraan, het paard meerukkend aan de halsband. Recht en sterk schreed ze in het pad dat onzeker uit het kruid zichtbaar werd. En zij ademde trots de hete lucht in en schoof het doek achteruit van haar warme voorhoofd.
Zij leidden de dieren in de stal. Een paard hinnikte zachtjes in de halve schemering. Zij streelde het weerborstelig haar tussen de ogen.
Dan zei ze: Auf wiedersehn! en het was alsof zij zong.
De meester gaf brandewijn rond. Hij was goed geluimd: wel vijfmaal was hij in de stal geweest en had lang bij de paarden getoefd. Zijn dunne lippen hadden hun naam gezegd, één voor één als een liefkozing. Dan had hij gezegd: Vanavond een glas brandewijn.
Ze zaten aan de muur van de stal. Een stuk of wat knechts en meiden. Ook Hans en Teresa. De meester zat niet op de grond. Hij had zich schrijlings op een stoel gezet en sprak zeer vriendschappelijk in de hoop, hoewel de mannen zwijgzaam in de zwaarder wordende avond zaten.
Toen het donker was stond een van de mannen op en stak een vuur aan van takkenbossen; niet om de warmte, hoe koel de avonden ook zijn in het Eifelland, maar om kameraadschap.
| |
| |
In de schijn van het vuur was de jonge boerin genaderd. Niemand scheen ze op te merken. De meester keek even terzij, zonder groet. Dan ging zij verloren zitten in de schaduw.
Toen de brandewijn in hen begon te gloeien, spraken ze meer en heftiger en de wrok tegen de vreemde sprak zonder vrees of schuchterheid. Een oude boever bromde een lied van de opstand, een schimplied dat Hans rood deed worden, maar hij boog het hoofd en staarde in de gloed van de knarsende takkebossen. En zacht zongen de mannen mee en de vrouwen neurieden met de hoop.
Het lied wekt het lied. Zonder ophouden werd nu een hele tijd gezongen. En de weemoed van de trage volksliederen kreeg de wijding van de vroege nacht. De sterren waren doorgebroken en stonden in onfeilbare scherpte boven het wijde Eifelland, boven het eenzame vuur. Van de liefde zongen ze, die altijd in het leven komt en het leven breekt, van de ontrouw die is als een heimweevol en onafwendbaar gebeuren.
Een knecht had een oude viool bijgekregen. De muziek klonk scherp en onzeker, tot ze gebroken werd door de stem van de meester die riep: Brandewijn.
En in het ronde rook het naar jenever. Teresa had met nieuwsgierige wijde ogen de hitsige drank geproefd en lachte hel. Toen sprong zij op, klapte in haar handen en iedereen zweeg. Zij begon met harde stem een hoog en driftig lied. En meegaande op de beweging van haar eigen zang, wiegde zij het hoofd en de deinende heupen. En over het vuur heen keken de mannen haar verlangend aan.
Hans keek benieuwd op. Hoe dikwijls had hij dit spel gezien als de zomeravond de jonge vrouwen, de bruine met het harde haar en de sombere ogen, onrustig maakte. Haar had hij nooit zo gezien: hij had ze nooit horen zingen; boven een geneurie had hij haar stem nooit gehoord. Nu was de avond vervuld van haar scherp gezang dat als een uitdaging klonk en een verlokking.
| |
| |
Welke kracht van eeuwige dingen ligt in het vuur. Men ziet er de beelden in die nooit tot werkelijkheid zijn gekomen. De weemoed van al het onvervulde en de berusting in het vergeefs verwachte. De verte, het ongekende, ligt in het zuchten van de gloed, en wie er naar luistert en het vuur laat staren in zijn ziel, krijgt de onrust in hem dat zijn thuis niet is waar hij zit. Hans, o Hans. Niet in Spanje was hij, en niet in het najagen van Napoleon, niet in het zwijgende huis op het Plein te Malmedy en niet op de hoogte van dit Eifelland waarrond de schuwe dorpen liggen in angst en eenzaamheid.
Hij zag die vrouw dansen, haar stem trilde scherp van verlangen als het heimweevolle gehinnik van een paard. Dat had het vuur gedaan. Hij zag ze dansen, de gebaren veredeld door de warme schijn. Ze was ver van hem, ze was hem nooit nader geweest. Hij was alleen en in zijn eenzaamheid brandde dit vuur in de nacht en in de wereld onder de sterren.
Hij had het gevoel alsof hij moest opstaan en zijn tocht voortzetten. Welke tocht? Van op die hoogte liepen de paden verloren in de dorpen, en weer vandaar gingen de paden naar andere heuvels; wegen en dorpen, heuvels en paden en dorpen.
Een hand lag op zijn arm, gedrukt tussen zijn borst en zijn arm. Dat was de jonge boerin die bij hem was geslopen en zat waar Teresa had gezeten. Ze zag hem zeer innig aan, haar klare ogen grondeloos in het licht van het vuur. Zij keek alleen naar hem en haar hand lag warm tegen zijn borst gedrukt.
Hij boog het hoofd en zag niets meer dan een gloed.
En toen hij zijn ogen weder ophief zag hij de opgezweepte dans van Teresa bij haar eigen zang. Edel was de gang van haar lichaam en zij kreisde rondom de mannen en ving op haar hoofd en haar borst de zwakke glans van het vuur. Zij koos de plek voor haar voeten, zij wierp de wijde rok als een vorstelijke mantel rond zich, vol onwezenlijke schoonheid tussen het vuur en de nacht.
| |
| |
Zij danste en zong boven het hoofd van de zwijgende mannen De vrouw zuchtte aan Hans' schouder. Het vuur zakte ineen. Geen die opstond om er nieuwe takkenbossen over te leggen. En als de laatste klompjes glinsterden zonder licht stond de meester op, lei zijn armen om Teresa's schouder en kuste haar.
Hij leidde ze tot aan de plaats waar hij zat en riep: Brandewijn. En in de duisternis gingen weer de gesprekken op. Hans voelde het hoofd van de boerin naast het zijne en haar warme mond kuste zijn wang. En haar hand trok zachtjes zijn hoofd aan haar borst.
Heimwee! Heimwee! De sterren die stonden over heel de wereld, over alle mensen. Overal dezelfde sterren boven dezelfde mensen. Zij voelden zich allen verinnigd door het vuur dat gebrand had in de nacht en hun heimwee zocht naar tederheid van andere mensen. Hans liet zijn hoofd in smartelijke eenzaamheid zakken op de borst van de vreemde vrouw. Hij voelde het stijgen van het bloed en de harde slag van haar hart. En toen zij vooroverboog naar hem en hem kuste op zijn mond kuste hij haar weder.
Teresa was niet naar de slaapstee geklommen. Hans had lang in de duisternis liggen luisteren of hij haar steelse stap niet hoorde. Maar de wereld rond de stal was één levende, eindeloze stilte. Die dekt liefde en begeerte en moeheid toe in haar grote ontferming.
Het volk van de hoeve was wakker even vroeg als altijd. Hun verslapene, slordige gezichten stonden onverschillig. De slaap had hun weemoed en hun drift weggenomen.
Ook de meester liep rond en schaarse, korte woorden kwamen over zijn dunne lippen. Het was alsof de avond van gisteren nooit geweest was. En heel die dag was zoals alle andere. Het Eifelland lag onder de zon in zijn wijde schraalheid, zwarte bossen, blakke wegen. In de laagte, de verloren hoeve. Alles | |
| |
verstard in de zomerdag. De paarden hinnikten naar water en voeder en de rook stond als een zuil tegen de lucht.
Eens had hij Teresa gezien daar zij vluchtig achter de hoek van het huis verdween. Zij stak groetend de hand omhoog en was weg. En de avond kwam. Uit het woonhuis scheen licht, zo klein in dit wijde land. Nog zou een hond blaffen in de diepte, een staldeur zou dicht worden gegooid, een lantaarn dwalen over het hof. Dan was het nacht voorgoed, nacht zoals sedert alle tijden, met de bomen daarbuiten verloren met huizen en bergen en het water dat rusteloos zijn weg gaat. Nacht na nacht, altijd voort. Elk huis waar het licht is leeft op zichzelf, gesloten door duisternis waarin miljoenen zwijgende levens rusten.
Hij voelde zich niet verlatener dan toen Teresa bij hem lag. Die was nu bij de man met de dunne lippen. Maar hij voelde zich vernederd, vernederd tegenover zichzelf. En meer vervreemd op dit hof in het Eifelland. Maar jeugd is een kracht boven alle krachten en die gaf hem slaap.
Sedert die avond van brandewijn en dans was er onrust gevaren over het hof. Soms klonk driftig gevloek uit de mond van een zwijgzame knecht en in 't voorbijgaan loerden zij naar het woonhuis waar de meester haast de ganse dag bleef hokken. Die sobere boeren die hun hartstocht ontstaken aan het leven van seizoen en van dier, traag en hardnekkig, wankelden nu in de drift van dit nieuwe, ongekende verlangen dat die vrouw met de diep-brandende ogen en het golvende lijf onder hen had gebracht.
Teresa speurde het met de onfeilbaarheid van haar instinkt. Zij vermeed zorgvuldig Hans, maar zij sloop giechelend voorbij de knechts en eens, toen een jonge boever plots was opgeschoten en naar haar tastte, was een oudere knecht op hem afgerukt en had hem, met een vuistslag in het gelaat, neergeslagen. Elke dag voelde zij hoe haar macht groeide onder dit volk.
| |
| |
En niemand op het hof verborg zijn begeerte. De schaamte over het lichaam was verdwenen in jaren van oorlog en ziekte. En van elke lente die aan het botten ging en het wonderbaar vernieuwde bloed deed stijgen in de mensen, stonden kinderen in elk dorp; zij hadden geen vader en hun moeder bloosde niet over hen.
Soms kwam een boerenzoon vanuit het dorp naar het hoge Eifelhof geslopen. Meer dan eens werden ze buitengegooid. En als zij weerkwamen bleven zij liggen in het hoge heikruid, of zij die vreemde vrouw niet zagen waarover gesproken werd met fluisterende brandende woorden.
Op een namiddag toen alles verstard lag in de hitte, was een hoeveknecht huilend door de meester buitengetrapt. Een rode streep liep over zijn gezicht, dat dadelijk opzwol. Nadat de deur achter hem was dichtgeslagen, stond hij roerloos, de vuisten opgestoken, naar het huis te staren. Toen schudde hij het hoofd en ging heen.
Nog maar een week was Hans op het hof. Het scheen hem of hij er jaren verouderd was. Hier was de tocht doodgelopen die hij had aangevat met de hoop dat de wereld toch anders was. Hierheen had de weg hem gevoerd; hij zag hem slingeren, opwaarts vanuit het dal. Zo voerde elke weg, naar dezelfde mensen.
Besluiteloos lag hij te staren in de warme avond van de hooizolder. Onder hem werd de deur van de paardenstal behoedzaam gesloten. Er werd aarzelend geluisterd en de ladder naar de slaapstee begaf. Ademloos hoorde Hans een schaduw rondtasten en een vrouw boog zich over hem.
- Ga weg, riep hij, vervloekte Spaanse kreng.
De vrouw kwam zachtjes op haar knieën naast hem en lei haar hand op zijn hoofd.
- Ik ben het, zei ze.
Hij antwoordde niet en de jonge boerin zat naast hem. Beiden luisterden naar hun adem en hun harteklop.
| |
| |
- Gij ligt hier zo alleen, fluisterde ze.
- Dat is best, morde hij.
Zij nam zijn hand en streelde ze. Zij bracht ze aan haar mond en legde ze op haar borst. En zwijgend voelde Hans hoe medelijden en verlangen in haar bewegingen lag.
Een paard hunkerde kort en grillig.
- Dat is Frida, zei de boerin vrolijk.
Hij luisterde en zag het paard voor zich. Hoe het gestapt had en geglansd in de zon en hoe de vrouw haar hand op zijn halsband had gelegd en er had naast gestapt, de bruine enkels vooruitgestoken uit het gewoel van de rokken.
Deze hand was het; die had de hals van het paard gestreeld. Die rook nu naar hooi. Hij lei ze tegen zijn wang.
En met een schel hoofddoek was zij door de zon gegaan. Zijn hand gleed over heur haar en streek het doek achteruit. En zij kwam over hem gebogen en fluisterde zo gejaagd dat hij het niet verstond. Lang daarna werd zij stil en sliep naast hem. Hij legde zijn hand op haar borst en luisterde naar de zachte, gelijkmatige beweging. Ook zij was nu weggezonken met de vele miljoenen in de barmhartigheid van de nacht. In het huis daarnaast ging nu ook de ademtocht van slapende mensen in de duisternis.
Hij lag met de handen onder het hoofd te luisteren naar zijn eigen gedachten. Rondom hem was de wereld afgesloten. Hier was de onrust die hem had voortgedreven beland, op die slaapstee boven de paarden, met een vrouw die hij niet kende. Die dag had hij nog op een hoogte gestaan en gezien hoe alle paden naar hem toekwamen.
Buiten kraaide een haan. Die had een ijle plek aan de lucht voor de dageraad genomen. En met zijn gekraai kreeg Hans het vizioen van de frisheid in de jonge dag. Hij rees half overeind en het scheen hem alsof hij het gedempte ruisen hoorde dat over de wereld vaart als de nacht verdwijnt.
Hij zag in de bleker wordende schemer de gestalte naast zich | |
| |
roerloos met de heldere plek van het gelaat en de streep van de arm over de borst. En in een gebaar van medelijden en afscheid kuste hij de hand en de slapende mond.
Een voor een ging hij de paarden strelen. Die keerden de koppen naar hem en wendden de vochtige glans van hun ogen. En onder de streling van zijn handen geurden de halzen warm en sterk.
- Adieu, zei hij zacht.
De haan kraaide nogmaals en kreeg antwoord uit de diepte. Achter Hans lag het woonhuis met onvriendelijk gesloten deur en zwarte vensters achter ijzeren staven. En daar lag de warme stal met de paarden en de jonge vrouw.
En alvorens hij de eerste stap zette die hem naar het dal zou brengen, keek Hans nog eens om. Adieu, zei hij.
Achter hem werd de lange streep in het oosten klaarder. Hij gooide de zak zó dat hij gemakkelijk op de rug lag.
Hans ging de weg naar beneden. Die had hem naar hier gebracht. Zijn alle paden niet dezelfde, voeren zij niet alle naar dezelfde mensen?
Hij stapte traag en vast. Rondom hem kreeg het land vaster vorm in de groeiende helderheid. De weg liep naar Malmedy.
|
|