| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Lou's moeder was troosteloos over de koppigheid van haar dochter. Haar medelijden had haar opdringerig gemaakt en het meisje had ondervonden hoe lastig het is als iemand in uw droefheid inbreekt, en u pijnigt met zijn meewarigheid. En zij speelde ook tegenover haar moeder de onverschillige. Alleen 's avonds als zij in de schemerstonde zwijgend naast elkaar zaten, boog zij het hoofd en de moeder lei dan zachtjes haar hand over het hoofd van haar kind.
Zij had Hans niet teruggezien. Zij vermeed niet door het straatje te lopen waar hij woonde; maar heur hart werd telkens onstuimig als zij onder zijn venster voorbijging.
Zomer is het. Nu bloeien de rozen in de tuin; de lichte kleedjes laten de frisse, jonge armen doorschemeren en in de precieze klaarheid van het zonnelicht siddert het donzige haar rond oor en slaap. Overdag gaat het gemakkelijk te vergeten maar 's avonds is het alsof de jachtige warmte van het bloed verstilt tot innig en pijnlijk verlangen naar teerheid en goede woorden.
Het land geeft nu alles wat het schenken kan. De zon glijdt mee met het schietende water in het dal, de bossen staan met hun stilte over de bergen en als gij de hand legt op de witgeaderde rotsen, vaart de gloed van de zomer in u.
In de lange uren van zomers ongeduld zoekt Hans de heimweevolle vertroosting van de vallei en druilt onder de berkenbosjes | |
| |
en denkt aan niets omdat zijn ogen vol zijn van het altijd even schone, levende bewegen van het water. Hier komt Teresa niet; die ligt liever van op de hoogte van Bernister het gaan en keren van mensen en paarden af te kijken terwijl zij gekregen brood achteloos kauwt.
De Warche is breed en vol keien die aan het water gestalte geven in het oneindige. Lou heeft haar moeder overgehaald om tot in de vallei te wandelen. Zij is zeker dat zij daar ongestoord zullen zijn en zwijgend achter elkaar kunnen lopen, want de rasechte Malmedyer zingt met gevoel de schoonheid van zijn bergen en gaat er nooit heen.
Hoe schijnt dat toch alles meegegroeid met de moederaarde zelf; Bévercé in de kleine vlakke kom en daarboven op de hoge windige vlakte, de weiden van Chodes. Traag vee staat er onbeweeglijk afgetekend op de venlucht. En dan plots wordt ge omsloten door de vallei; achter elke kronkeling rijst een nieuwe bergrug tegen de hemel.
En plots stonden zij tegenover hem.
Een hete golf sloeg over zijn gezicht; Lou hield een ogenblik stil, aarzelend of zij verder zou gaan. Haar moeder riep met lichte vreugdige stem: Bonjour, Hans.
En terwijl Lou voorop liep, noemde zij hem stoute jongen en lachte moederlijk en gelukkig. Gans alleen van heel de stad wist zij nu hoe alles was en nieuwsgierig vroeg zij verder uit.. Maar Hans groette beleefd.
Vanuit een bosje, hoog boven de weg, zag hij de beide vrouwen naar huis gaan. Zij waren uitgepraat; Lou's stap was rustig en traag.
De ganse nacht bonsde het in haar bloed; zij zou hem weerzien. Met een nieuwe, uitgelatene vreugde overdacht zij haar moeders verschonende, uitleggende woorden; en hoe verlangend hij over haar gesproken had en ongelukkig was omdat die vreemde kraai ja, een vreemde kraai, had hij gezegd - zijn | |
| |
hele geluk had verdorven. Met vreugde had de moeder haar kind voorgelogen; en Lou overdacht in de vernieuwing van haar verlangen dat hij morgenavond wachten zou of zij weerkwam.
Het Plein werd stil en grijs; en moeder zag Lou gaan naar haar liefde. Zij had haar kind zien beven van ongeduld om de traag wegstervende dag; haar man had gebromd. De namiddag, met de onverstoorbare hitte van die grote, witte zonneplek voor het huis, had eindeloos geschenen. Daar ging Lou in de valavond.
De onstuimig heen en weer lopende Hans bleef soms staan en luisterde. Het onzichtbare leven van tak en grashalm klonk bedriegelijk in de avond. Toen zag hij ze naderen.
Hij liep naar haar toe. Met ingehouden adem zag hij hoe snel zij dichter kwam. En toen had hij haar tegen zich, haar gezichtje tegen zijn borst en zijn gezicht, met de gesloten ogen, in 't geurig gekroezel van heur haar.
Geen tijd bestond voor hen. Een vreemde, stille, warme avond leefde rondom hen. Een vreemd geluk kwam over hen met weinig woorden.
Thans liep Lou niet te koop met haar liefde. Het was alsof zij met jaloerse ijver erover waakte als over een geheim. Die zomeravond was zij een poos blijven staan in de duistere gang van het huis; moeder was bij haar gekomen en aan haar borst had zij gejuicht en geweend. En in de donkere koelte van het huis had de vrouw in smartelijke, lijdzame moederlijkheid haar kind tegen haar borst gehouden.
Tevens had Lou de behoefte gevoeld haar groot zondig geluk te pijnigen door een angstig wegvluchten in gebed en kerkbezoek. Uit de diepte van haar zinnelijke vreugd rees als een brandende nood naar mededeelzaamheid van wat in haar ziel gebeurde. En in het mysterie van haar geweten versmolt de vreugde over haar genotvolle liefde met haar druk geprevelde bidformules.
| |
| |
Wat in haar omging had zij tientallen keren nagegaan bij vrouwen en meisjes die zij kende. Hun geloof liet hun zinnelijkheid ongeminderd. En zonder angst of twijfel legde zij boven haar onstuimige, alles bezittende liefde, de roes van haar gebeden.
's Avonds als de klok luidde over de laatste kerkbezoekers, zocht zij de eenzaamheid van berg en bos. Het was alsof haar geluk ongestoord zou blijven nu niemand het wist, en de avonduren van deze zomer waren één verrukking.
Voor Hans was die liefde een groot gezelschap in zijn eenzaamheid. De onzekerheid was geweken van hem; de ledigheid van zijn leven met de prikkel en de beschaamde onrust over de Spaanse landloopster was weggevallen. Het was hem alsof de oude aarde hem sterker aantrok; het gebabbel van Lou maakte hem mededeelzaam met het kleine leven van het stadje. Hij voelde zich haast gelukkig en vergetensgereed.
Nog eens was Teresa hem nagelopen. Zij wist alles; ze zei niets maar hij voelde dat zij het wist. Er was geen woede in haar want zij kende geen eenhandigheid. Maar zij trachtte nog eens hem mee te krijgen met haar nu de zomer bekoring gaf aan het zwervende leven. Zij fluisterde hem dolle woorden in en al de wilde, onbeschaamde drift hijgde in haar omarming. Zij bedwelmde hem door de brandende glorie van haar ogen; aarde en zon en geur van bossen hadden haar die wilde lucht meegedeeld die de dieren op hun doortocht nalaten.
Zij had geprofiteerd van het bijgeloof en de half verschrikte nieuwsgierigheid die de mensen voor haar voelden om aan geld te geraken. Zij zwierf rond in de dorpen en voorspelde 't geluk. Nooit had zij de kunst geleerd om de lijnen te lezen van de hand. En zij had er ook nooit aan gedacht alvorens een vrome dame haar met veel geheimzinnigheid had gevraagd de toekomst te lezen uit haar handpalm en met een goudstuk haar vraag had gesteund. Voor de mensen, die hun huid gaaf en wit hielden in donkere huizen en zedige kleren, scheen zij een waarzegster toe | |
| |
uit Egypte of het land van Bohemen, met haar zwart staalglanzend haar en haar bruine, schrale huid.
Zij was haar instinkt te rade gegaan. En de sidderende dame had, blozend en gelukkig, vernomen hoe een schone jonkman uitdorde in verlangen naar haar, maar in twijfel en schroom haar niet benaderen durfde. In onzinnige jacht had zij haar laatste liefde gezocht.
Van toen af had Teresa alles afgezworven, geluk voorspellend, liefde belovend, rijkdom en verborgen schatten toverend voor de verbaasde en half gelovige mensen. De boeren vroegen haar uit naar de gelegenheid van stal en akker en weigerden betaling tot zij het bewaarheid zagen; en slechts dan als zij schrikten onder haar verwensingen, brachten zij haar iets uit hun magere voorraad. En de rijken van Stavelot, gierig en met de instinkten van roofdieren, wilden haar uitvragen over elkaar, zij wilden dingen weten vol brutale betekenis, zodat Teresa uit haar eigen zinnelijkheid de beelden vormde die hun ogen deden blinken in vochtige glans.
La Teresa was thans overal bekend. Zij was gevreesd en begeerd. Zij verdween plotseling voor weken. Dan lag zij uit te zomeren met wat zij gekocht had met het loon van haar handkijkerij; zij snoepte aan suikergoed en fruit en dronk wijn dat haar hoofd hol en gonzend was en zij met vage ogen lag te dromen en de fantazieën voelde sidderen vóór haar weg.
Dan zocht zij Hans op, dan had zij behoefte aan zijn ogen en de klank van zijn stem. Zij keek naar de lijnen van zijn hand en lachte en zoende ze.
In het huis van de oude rechter was niets veranderd. De geruchten van daarbuiten stierven er uit in een gefluister en een zucht.
De oude man was nog iets bleker geworden, de mond stond nog stroever. De wetenschap van wat met Hans gebeurde en het | |
| |
vele dat hij er nog bij vermoedde hadden hem afgemat. Hij peinsde er dikwijls over na hoe zo iets mogelijk was, hoe het vrome, strenge bloed zo liegen kon.
De lamp was nog niet aangestoken. Ingetogen is de tijd waarop de dagklaarte onmerkbaar doffer wordt, en alleen het licht dat aan andere vensters de grijsheid van de valavond plots breekt, doet er aan denken dat de dag gestorven is.
Het Plein is zonder leven: de huidevetters ondergaan hun spijsvertering. Maar van dichtbij, uit het smalle straatje van La Vaulx, klinkt avondlijk gespeel en gezang over.
De klopper gaat schuchter. Er wordt zacht gesproken in de gang; 't is een vrouwenstem. Lou's moeder vraagt om hem een ogenblik te spreken.
Zij is verlegen als zij opkijkt naar de oude man, in de plotse klaarte van de aangestoken lamp. Hij vertegenwoordigde alles wat geëerbiedigd werd toen zij een jong meisje was; hij was een aristokratie boven de aristokratie van de leerlooiers. Zijn meester was een prins en een abt; hij was de macht van de wereld in die staat van geestelijk gezag.
Iets als een blos komt over zijn scherp bleek gelaat. Hij weet dat de woorden die hij zal horen en spreken hem pijn zullen doen, en dat hij niets daarvan mag laten blijken.
Hij weet niet meer hoe zij juist begonnen is. Zij spreekt zacht, smekend bijna. En hij buigt het hoofd en luistert.
- Of het toch niet mogelijk zou zijn iets te doen. Misschien weet hij dat haar dochter, dat de twee jonge mensen van elkaar houden. En voorzeker zou iedereen gelukkig zijn, kon die pijnlijke toestand ophouden.
Hij laat haar uitspreken en knikt. Het doet hem goed dat iemand hem spreekt over Hans en meent dat hij er nog iets aan te zeggen heeft. Maar wat kan hij doen? Hij vraagt het haar.
- Ja, dat weet zij zelf niet best, maar er zou toch iets moeten gebeuren. Als Hans een geregeld bestaan heeft en, als 't dan met | |
| |
de toestemming is van de heer rechter, dan zouden de kinderen kunnen trouwen. Zij heeft maar één kind en zij wil het gelukkig weten.
Zij vergeet dat ook hij maar één kind heeft, een smartekind. Hij voelt een oude gekende droefheid weer in hem. Hij spreekt bitter.
- Hij weet niets dan wat het gerucht van de straat in zijn huis heeft gebracht. Jaren is zijn zoon weg van huis; een vader kan zijn zoon niet op de knieën terugvragen. En daar is een eer en een traditie in zijn familie die niet mag worden vergeten.
Zij zwijgen beiden. Zij voelen dat alle verdere gesprek onbegonnen werk is. Hij heeft zijn edele magere handen bijeengebracht in het gebaar waarmee hij ze 's winters peinzend uitstrekt naar het vuur. En dan vraagt hij beleefd hoe het gaat thuis en of de zaken vooruitgaan. Hij spreekt niet over de tijd; zo toegevend is hij niet.
Zij antwoordt dat alles goed gaat en dat de tijden nu veel geruster zijn. Zij voelt hoe haar woorden verloren klinken en hoe zij de eenzaamheid van deze kamer stoort. Zij staat op en dankt en hoopt dat de toekomst raad zal brengen.
Hij hoort de deur dichtgaan achter haar. Het huis is nu weer zoals altijd. Het hoofd gesteund op de hand, leest de oude rechter een boek. Geschiedenis laat hem terugleven in een wereld die hij zelf heeft zien ineenstorten.
Veel later sluit hij het venster van zijn slaapkamer. Aan de overkant, waar Lou woont, is alles reeds slapen gegaan. Hij kijkt een ogenblik naar het donkere huis, en dan gaan zijn ogen opwaarts tot waar de sterren dicht staan in de zomernacht.
Een oud verlangen zou nu vervuld worden.
Jaren had hij zich afgezonderd gehouden in het licht levende en inhoudloze stadje. Al die tijd had het heimwee hem bezocht naar zijn heimatland. Familie riep hem er niet; die was gestorven of verwijderd. Maar de lucht en het uitzicht van de Rijn, de | |
| |
Dom, de hellingen waarover de wijngaarden liggen en de klank van het goede Rijnlandse woord.
Hij zag er verjongd uit toen hij Baptiste meedeelde dat hij op reis ging. Alleen zou hij gaan; hij wilde de nieuwe wereld alleen zien; geen reisgenoot zou in zijn ogen lezen. En hij zette uit, heel vroeg in de morgen, en steeg in een eenzaam postwagentje ver buiten Malmedy.
Oude aarde, onveranderlijke trouwe aarde, waarover de mensen hun tijdelijk gebaar maken tot haar groeite woekert over hun grafterp. Blijvend aangezicht van de aarde, veelvuldig onder de kleur van de hemel en één met de kracht van de zon. De Eifelstreek lag in armoe van dorpen vol oprechte schraalheid voor hem. En de oude rechter kon zich terugvoelen in tijden die gestorven waren.
Van het geweld van de nieuwe tijd was slechts de weerklank tot hier overgekomen. Soms stoorden enkele gendarmen de vrede, soms hoorde men zeggen dat Napoleon had overwonnen, soms dat hij in aftocht was, maar dit alles kwam van heel ver, uit het onwerkelijke van landen die men alleen bij naam kent.
De oude rechter vond rust en welbehagen, toen hij 's avonds in een stil stadje van het Eifelland onder de linde zat van het gasthof. Onveranderd sedert hij een jonge man was. De oude spijzen, de oude mannen die zwijgend naar de avond keken en de stilte van alles toen de avond nacht geworden was.
Er werd verteld over Schinderhannes, die nog zo lang niet geleden, de bandietenkamp gevoerd had in de buurt. Tegen Franzosen, Joden en rijken. Het kleine boertje, dat ervan vertelde, sprak met vreesachtige bewondering. Een hele kolom Franzosen had hij verslagen, de Schinderhannes, en de Joden moesten hem het geld brengen dat zij de arme landman hadden afgeperst. Zelfs had hij, de Hannes, een Jood, die een arme hoefsmid op straat gebracht had, op zijn achterwerk doen beslaan. Zo bestond hij, de Schinderhannes.
| |
| |
In zijn waggelend postwagentje overdacht de rechter dit alles terwijl het land zich voor hem openvouwde en verdween. En hij schudde zijn hoofd. Die bandieterij hadden de Franse koningsmoorders wakker geroepen. Het is een slechte tijd waarop eenieder zichzelf recht wil verschaffen. Franzosen, Joden en rijken. Hij begreep hoe die te zamen werden gerijmd. Hij had het gezien in zijn stad hoe elk nieuw regiem de onbeschaamde fortuinzoekers begunstigt en hoe de rijken verloochenen en aanbidden. Eerlijkheid en oprechtheid lagen er diep in het water van de teerbakken in de huidevetterijen.
Arm en eerlijk was hier het land. De mensen werkten er zonder bij elke slag na te rekenen hoeveel hij hun zou opbrengen. De heilige gewoonte van het dagelijkse werk. Lucht van bossen, zacht blauwe hemel over de golvende aarde. Kerktorens, huizen in namiddagstilte.
En zo ging het verder, in trage wellust van weergevonden herinneringen tot de Rijn wemelend vanuit de glanzende verte kwam aangelopen, hem voorbij, en breed en effen wegvlood tot waar het Noorden hem opnam.
Dat was Keulen.
Hoe lang was het geleden dat hij de vlugge, klinkende stad van zijn jeugd had gezien? Maar bitter was de eerste indruk. Gras groeide op de sinds eeuwen onvoltooide muren van de Dom. En binnen in de rijzige beuken was een lucht van verlatenheid en armoede. De Franse soldaten hadden er hun hooistapels ondergebracht en schijf geschoten naar de hoofden van de heiligen in de kleurige koorramen. Vervloekt zijn zij, de heiligschenners.
Toch deed alles vertrouwd aan. Het zicht van de Franse soldaten was hij gewoon en hier, in de grote stad, vielen zij minder op en zagen er niet uit alsof zij de wereld onder hun knie hadden.
Terugdenken op een gebeurtenis of een dag uit het leven | |
| |
doet men dikwijls. Men kijkt ernaar als naar een kasteel op een heuvel of een rots in de zee. Klaar en scherp staat het op de horizon van het verleden. Maar zelden gebeurt het dat een mens aan het volledig overschouwen gaat van het kleine en grote dat afwisselend de som van zijn bestaan uitmaakt.
Dat deed de oude rechter gedurende de dagen die hij in zijn vaderstad vertoefde.
Onder de schaduw van de Dom, in het reeds half verdwijnende gasthof van de ‘Driekoningen’, liet hij de herinneringen over zich komen. Het was een weldaad voor hem, die voelde dat het leven niets meer geven of nemen kon. En met weemoedige, aarzelende liefde beminde hij opnieuw de jaren van zijn jeugd in deze rijklevende stad. Hij vond er volledige overeenkomst tussen zijn eerbied voor het verleden en de werkelijkheid. De glorie van het bisschoppelijk verblijf was naar Aken verlegd van waaruit een Franse bisschop bij de genade van Napoleon over het verminderde Keulen neerzag. De schat van kerken en kapellen was gehavend weergekeerd. En het lichte volk, geestdriftig voor de nieuwe gewaarwordingen die vanuit Parijs het Rijnland hadden ingenomen, noemde zijn zonen met trots Napoleon bij de plechtigheid van het Doopsel.
Zijn hart was met zijn jeugd in het oude Keulen. En zijn geloof dat, innerlijk onverzeerd, in de uiterlijke geplogenheden verzwakt was omdat hij te veel uiterlijke onderwerping had gezien van hen die het uitoefenden als een ambt, brandde zuiverder nu het terug werd aangestoken aan de vlam waaraan het was ontstaan. Hij zocht de schatten op die na de storm één voor één waren meegebracht. De gouden kamer van St.-Ursula, de stiftskerken waar bisschoppen en heiligen hun sporen hadden nagelaten. En hij knielde in eenzaamheid voor het ongeëvenaarde schrijn van de Heilige Drie Koningen. Als brandschatting waren ze met list en geweld door Reinald, aartsbisschop van Keulen en vijand van Rome, uit Milaan ontvoerd. Zij hadden de drie kronen | |
| |
in het stadswapen gebracht, - om hen had Albertus Magnus met de bouwplannen in de hand gelopen van de vorstelijke Dom.
Eenzaam stonden zij hier nu, na eeuwen van rumoerige bedevaarten. Samen met de vlam uit de godslamp, een stipje van de eeuwigheid te midden van het steeds wordende en verdwijnende. En de oude rechter bad in het gevoel van hen die opgetild zijn boven ruimte en tijd.
Voor zichzelf vroeg hij geen genade. Zijn leven ging naar zijn einde zoals de herfstdag naar de avond gaat. Maar hij had een kind dat de tijd hem ontstolen had. Dit was, in de ledige vlakte van het bestaan, het fel afgetekende waarnaar men kijken moet. Wat hij vroeg wist hij niet. Het was het radeloze hulp zoeken in gebed, het verlangen naar de schikking van een hogere wijsheid.
Heilige Drie Koningen die gegaan zijt achter de ster. Daar lag God in de krib. Gedachten en verlangens verzinken in het grondeloze van de tijd. Vizioenen van woestijnen waarin de hoge karavaan achter de glijdende halzen van de kamelen haar schaduw werpt. Maan en oneindigheid van nachtelijk licht en te midden de Drie Koningen.
Die hebben Jezus opgetild. Goud, wierook en mirre. In de Dom liggen zij nu; hier in de stilte die gevormd wordt door de rijzige vlucht van de hoge beuk. Uit het Oosten kwamen ze en Reinald overweldigde ze voor Keulen. En de gedachten worden weggerukt want daar stroomt de Rijn, effen en breed, vanuit het bergland naar de vlakte.
Geslachten hebben goud en juwelen gebracht voor het schrijn. Een katedraal is het, - een heel geslacht van kunstenaars heeft in de vrome werkhuizen zijn leven gewijd aan het stuk. Edelsmeden gaven aan het metaal het verrassende leven dat met ongeveinsdheid vanuit de eeuwen nog in uw ziel staart.
Hun handen zijn verstorven. Ook de Drie Koningen liggen gestrekt in de vernieling. En zo gaat het voort.
| |
| |
De handen die steunen op de bidbank, de magere, edele handen, zullen zich strekken naar de eeuwigheid. Weldra misschien.
En in dit dolen door het tijdloze, in dit verloren gaan zonder houvast, in dit onhoudbare wegglijden van het wezen in de schrikkelijke grootheid van dood en leven, rijst het beeld van de jonge man die hij stappen zag, vrank en recht, over het Plein te Malmedy.
|
|