bleef voor haar, in de behoefte aan bijgeloof die haar bovenzinnelijk erfdeel was, de man die haar moeder haar als de eerste in de armen geworpen had. En zij kon niet aan hem denken zonder dankbare onderdanigheid. Dat had haar achter hem gejaagd met de hoop dat zij hem bij de hand zou nemen en terugleiden naar het land waar de gewoonte haar leven had gevormd.
Zij keek over het dal: zacht lag het in de zon; de sombere bergruggen, de donkergroene flanken vol stil geboomte, verteerden de felle glorie van de zon tot berustende weemoed. Uitgestrekt op de warme borst, lag zij te staren in de diepte waar de kleine gestalten van mensen en dieren bewogen in trage afmetingen. Nog was het zomer, volle, zuivere zomer. Zij zou wachten want ook hier was de zon.
Het was alsof de deftige mensen van het Plein vriendelijker gestemd waren tegenover Hans. Zij hadden het gevoel alsof dit vreemde avontuur dat zij, tegenover hun vrouwen, gemeen noemden, de jonge man wat dichter tot hen had gebracht. En ook de vrouwen waren niet langer nijdig, nu zij vermoedden dat Lou, onder haar fier gebaren, zich vernederd en ongelukkig voelde.
Alleen pastoor Bragard, die veel over Frankrijk en weinig over God sprak, meende dat hij er moest tussenkomen. Bij de oude rechter ging hij niet. Hij verkeerde alleen met hen die over wereldse zaken dachten zoals hijzelf.
Hij was een kleine, kale, taaie man. Grof in zijn woorden, sprak hij zeer onderdanig met de overheden. Kleine liefhebberijtjes over wat groeit in moerassen en een vlijtig optekenen van woorden die nog leefden in de mond van oude mensen hadden hem de reputatie van een geleerde gegeven.
Vermits hij slechts pastoor was gedurende de weinige ogenblikken dat hij in de kerk vertoefde, verdroegen de heidenen hem