| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
‘Soldaat zijn, vrolijke tijd; leven zonder zorg en een dood vol glorie.’ Zo had hij onder zijn venster horen zingen en de Malmedysche jeugd floot het lied na.
Alles wat in het leven gebeurd is laat zijn heimwee achter, hoe zwaar om te dragen het ook geweest is. Hans had zijn stormende geestdrift afgelopen langs de heirbanen, en hij had met het wapen in de vuist neergelopen dat waarvan hij had gedroomd. Maar altijd bleef in hem na, dit gevoel van kameraadschap in de nood van hen, die samen gevaar en ellende doormarcheren. Brood dat gedeeld wordt, de hoop dat men niet zal liggen uitbloeden in een kant, en de gesprekken onder de nachtelijke hemel, als de woorden die gij spreekt ver weg gaan naar een dorp dat verloren ligt achter de horizon.
Dit heimwee dreef hem naar het gezelschap van de soldaten die doortrokken of voor korte tijd pleisterden. De soldaat, de gemene man zocht hij of de oversten die in de manieren van de soldaat gebleven waren. Al wat schreef en leveringen bezorgde had een natuurlijke toevlucht gevonden bij de bourgeois die zich opbliezen als zij hun huidevettersblazoentje, glas in lood gevat, konden tonen en wier dochters hitsig werden bij de hoop dat zij tenminste buiten hun familie zouden kunnen trouwen.
Het paardevolk was aan de beurt. Rijzige mannen met dieren die uitgelengd waren door de eindeloze tochten. Hans streelde | |
| |
hun hals en greep hun zwepende staart vast. De bekoring van de ruiter had hem te pakken.
En meteen kwam een roes van onbezorgdheid over hem. Verlangen om de wind in te rukken en zijn wilde tegenstand te voelen; recht te staan in de stijgbeugels en zijn kreet horen wegtrekken achter zich; geur van snuivende paarden in de ongetemde ruimte. En als men het hoofd wendt, ogen die glanzen in de opwinding van de vaart en op- en neergaande gezoef van wemelende dieren.
Hij genoot de besluiteloosheid van deze zomer. Hij doorliep het land en ontdekte zijn schoonheid; vanop de bergen zag hij het wonder van het grijze stadje met zijn grijze schuurachtige huidevetterijen, en de bergen in de verte die steeds in de blauwe doom van hun verwijdering lagen. Hij lag in het gesuis van de zon en hoorde in de diepte de gang van het water; tot de weemoed van alles wat bestond in hem drong en hem zuchtend recht deed springen.
De lust van het leven, de sidderende kracht van het leven had zijn dwepende geestdrift vervangen. Ach! de wereld was veranderd, de heerschappij was veranderd, maar de mensen waren dezelfden gebleven. Ach! Schiller's ideale wettenbreker, voor u is er geen plaats in deze wereld; evenals tevoren bogen de mensen voor hun afgoden.
Dan blijft er niets over dan het wonder van de wereld met zijn zon en zijn veelvuldige stemmen en de verrassing van de mensen uit andere streken.
En dan was het 's avonds een luid plezier met onbekommerde soldatenharten en soldatentrots, die grote woorden vond. Wie spreekt stouter en luchtiger dan de man te paard? Wie heeft een rijkdom van gesprek zoals hij?
Een slanke jonge ruiter met sproeten in een blond gelaat liet zich vooral gelden. Vanuit het Noorden was hij naar het avontuur van de oorlog gelopen. Hij kon soms zeer lang zwijgzaam | |
| |
zitten te midden van zijn razend gezelschap en zijn ogen keken dan onbestemd voor zich uit. Dan rukte hij zich los uit zijn dromerij en sprak vurig mee. Over paarden was hij nooit uitgesproken en hij stond bekend als een van die ruiters die in galop of draf één zijn met hun dier.
Hans zat dikwijls naast hem. Hij was jong zoals deze en aangezien de jonge kavalerist van verre streken kwam had hij de bekoring van alles wat uit een andere wereld komt. Wel sprak de jonge vreemde nooit over zijn huis of zijn vaderland en gedachten over mensen en wereld had hij niet.
In Spanje had Hans de hanekoers gereden en hij sprak erover met geestdrift en verlangen. Een haan, die door de toeschouwers in het renperk wordt gehouden, wordt nagezet door twee ruiters; hem pakken is een kunsttoer. Dit had Hans gereden en eens had hij de haan kunnen grijpen.
De vreemde ruiter moest alles nauwkeurig weten. Zijn bleke ogen schemerden van opwinding. Zij dronken en het werd een groot gelag; ruiterwoestheid sloeg naar buiten in lied en geroep. De hanekoers zouden zij rijden alvorens op te trekken naar nieuwe slagvelden. De hanekoers zouden zij rijden.
Dadelijk werd de afspraak gesloten. Hans en de vreemde ruiter zouden de eerste beurt krijgen. En zij gaven elkaar de hand vol dronken ontroering.
Hans zou de hanekoers rijden.
Alles is een gebeurtenis in het stadje. Een rondreizend goochelaar of donkere vent met beer en doedelzak zet iedereen in verrukking. Zelfs de bourgeois zetten voor een half uurtje hun trots opzij en vertonen de natuurlijke, onbeschaafde nieuwsgierigheid die zij anders alleen thuis onverholen laten.
En er werd bijgevoegd dat Hans twee jaar lang met een kunstenmakerstroep had rondgereisd; hij zou nu zijn kunsten tonen.
| |
| |
- Dan kan hij een rondje doen met zijn hoed, had een dikke huidevetter gezegd.
Het was een stille, warme middag toen het volk de driehoek bezette die het fonteintje en de vrijheidsboom omvat op het Plein. Alles wat aan soldaat rondliep kwam afgedrenteld en achter de gordijnen was geschuif en beweging.
Een zware trosloper kwam afgestoken met een haan in een kevie. Die had gisteren voor de laatste maal gekraaid op een kleine hoeve van Xhurdebise; 's avonds had de boer hem vermist en bij de haard de Fransen vervloekt. Napoleon inbegrepen.
De man, die de haan droeg, lachte trots want rond hem werd er geduwd om het dier te zien.
- Een schone, rappe, felle, riep hij. Hij heeft een gouden Napoleon gekost, - en hij knipoogde tegen een vrouw die in een helle lach schoot.
Gekletter van hoeven sloeg op in de namiddag en de massa schoof er naartoe en riep. En de soldaten brulden: daar zijn zij!
Hans en de vreemde ruiter kwamen stapvoets afgereden. Een zadelvaste kerel die vreemde, op een hoog paard met harde gang. De trosganger met zijn haan kwam naar hen toe en als een trofee stak hij zijn kevie in de hoogte.
- Vive l’empereur, riep hij.
Dof gelach steeg op toen de haan met zijn vleugels sloeg en hees kraaide. En een lange, slordige soldaat kwam met een kruik wijn afgelopen voor de twee ruiters. Het volk lachte en reikhalsde nieuwsgierig tot een klaroenstoot tot stilte dwong. Soldaten schaarden de toeschouwers rond de driehoek van het Plein dat in een helft van wit licht naast een helft van schaduw lag.
Hans stelde zich op aan 't fonteintje. Hij kneep zijn ogen tegen 't zonnelicht in en betastte nog eens 't getuig van zijn paard, want stevig moest het geriemd zijn als hij neerbukken zou om naar de haan te grijpen. Zijn paard snoof en snokte zijn | |
| |
kop en wilde overbuigen naar de koele straal van de bron, maar een harde ruk van zijn berijder joeg het op en 't klauwde briesend omhoog.
De driehoek was omlijnd door de mensen, geen opening was erin; de trosloper kwam vooruit tot in het midden van het Plein en opende zijn kevie. Met een sprong wipte de haan eruit en sloeg zijn vleugels in de zon; dan keek hij angstig rond, met behoedzame stapjes zijn hoogtrappende poten zettend, schudde zijn vlerken. Het was een klein, zwart dier met uitgerafelde staart en slappe, verbleekte kam.
De twee rijders begroetten elkaar met een hoog opgestoken handgebaar dat door de menigte zeer genoten werd en wachtten op het teken. En als de schelle klaroen over de daken stiet kwamen zij langzaam in beweging. In een wijde kring draafden zij rond de haan, die onrustig wegschrikkend een korte vlucht waagde en door 't gewuif van de menigte terug naar het midden werd gejaagd.
Zij reden onzeker, de beide mannen. En de schaamte over hun onzekerheid deed hen harder rijden, zodat de doffe zucht van hun rit over het gemurmel van het volk klonk. De vreemde ruiter riep luid een gillende kreet en stormde recht op de haan af.
Het scheen alsof het voor uren lang een verloren jacht zou zijn en menige vrouw had haar belangstelling voor de haan verloren en vond haar genot bij 't zicht van de flinke jongemannen, die zo sierlijk zwenkten in hun bedreven ruiterschap. De gesprekken werden luider en ironische aanmoedigingen stegen op uit het volk.
Paarden en ruiters reden wilder. Zij hadden het vruchteloze ingezien van heen en weer draven tussen vrijheidsboom en fontein. En opnieuw begonnen zij in gestadige rondrit de haan te omkreisen.
Met een plotse ruk had de vreemde bijna zijn paard op de prooi gebracht; behendig dook hij naast zijn dier en uit een | |
| |
stofwolk vol angstig gekakel richtte hij zich weer op en stak trots een lange pluim boven zijn hoofd.
- Bravo, zet hem na, werd er geroepen en de koorts van de jacht raasde door het volk dat van vreugde en opwinding aan het trappelen ging.
Als dol liep de haan rond; met korte wipjes vloog hij naar het volk dat hem steeds naar het Plein terug injoeg en in de immer nauwer wordende kring van de lopende paarden schoof hij rond.
Een vrouw stond met schitterende ogen het spel aan te kijken. Zij had zich door de massa heengedrongen, onverschillig voor gestamp van vrouwen en gedrang van mannen. Zij was vreemd van gelaat en kleren en de mensen zagen in haar één van de velen die met de legers meelopen en 's nachts verstolen in een bagagewagen sluipen. Zij zag niets anders dan Hans en hijgde bij elke poging die hij deed, schrok op als hij naar de haan zich toeboog.
De kringloop was vertraagd; met hun vrije hand veegden de ruiters het zweet van hun voorhoofd en sloegen vriendelijk over de hals van hun paard. Hans reed langzaam naar de vrouw toe.
En zij sprong vooruit in de schelle zon en liep gillend hem tegemoet. In het geroep van de menigte krees zij met opgeheven armen: Hans, Hans!
De jonge man bracht met een ruk zijn paard stil zodat het sidderde en een ogenblik staarde hij met verbazing naar de vrouw. Dan juichte hij: Teresa! en tilde haar bij zich op het dier.
En de teugels opslaand boven de kop van het paard, schreeuwde hij: ‘Maakt plaats, uit de weg, maakt plaats!’ Door de menigte holde hij, stormend sprong het dier over de brede riool en vluchtte de weg op naar Stavelot.
Hoog boven de stad zaten zij, in een warm mengsel van zon | |
| |
en schaduw. En links onder hen was het stadje heel klein en stil.
De vrouw lag met halfgesloten ogen, als afgemat van geluk en tussen bei haar handen hield zij zijn hand omsloten. En met weemoed overzag Hans haar daar zij zo naast hem lag; haar bruin, mager gelaat, de slodderige kleren, de enkels die bloot in te wijde schoenen staken.
Zij hadden in de diepte het paard naar de stad zien teruglopen in gemakkelijke draf. Oneindig was de stilte rondom hen en de Warche, die in de verte glansde, was een geluidloze schittering.
Hij keek haar aan; zij lag zo moe en gelukkig. Hoeveel dagen had zij gelopen over de bochtige, stofferige weg? Het grijze vuil van het reizen lag over haar; en toen hij haar vroeg hem te zeggen hoe zij kwam en waarom, had zij geantwoord: Nu nog niet.
Zij was afgemat, haar stem klonk zwak zoals van zieken die in lange tijd niet konden eten. En nadat zij, in de eerste woestheid van haar omarming, hem gekust had, was zij languit naast hem gaan liggen en nu waren haar ogen helemaal gesloten en hij zag dat zij sliep.
Met zijn hand tussen de hare gedrukt.
Onwerkelijk kwam hij zichzelf voor, hoog boven het stadje waarover het zonnelicht wegtrok en met die vreemde vrouw naast zich, die al slapende zijn hand omsloten hield.
Hoe was dit nu toch gekomen? Hoe komt toch alles zonder dat men het zelf weet? In een dorp was het, in een van die slaperige Spaanse dorpen van waaruit schoten waren gevallen toen de voorhoede in aantocht was. Er was storm geblazen en van overal zag men de vrouwen weglopen. Deuren werden ingebeukt en bleekgele mannen dooreengeschud en de jonge vrouwen voelden wenend de verhitte adem over hun haar en de haastige handen over hun borst.
Voor Hans was het de eerste plunderpartij. Zijn hoofd was | |
| |
volgepraat van die geschiedenissen over hinderlagen die in elk dorp te verwachten waren. Maar nooit had hij op voormars een hinderlaag gezien. Hij liep een huisje binnen waar de deur uit de hengsels was en hoorde gehuil en gesmeek.
Een oude, dikke vrouw lag op haar knieën voor een soldaat en riep hem aan bij de naam van de heilige moeder Gods en de vele heiligen die in tijd van nood in herinnering worden gebracht. En een jong meisje stond achter haar, de handen gekruist over de borst, terwijl de tranen uit haar wijd-opene ogen liepen.
Toen Hans binnenkwam keek zij naar hem op en er kwam aanbidding in haar blik; zij liep naar hem toe, drukte zijn knieën tegen haar borst en begon zacht te snikken.
De soldaat draaide de oude in de hoek en stormde verder.
Toen kwam het dikke wijf met een lange weeklacht naar de jonge man toe. In langwijlende klaagreden zegde zij hem hoe braaf en onschuldig zij en haar dochter waren; zij een weduwe die altijd deftig was gebleven en haar dochter die, zij durfde het zweren op vele relikwieën, nog door geen man was aangeraakt geweest. Hare Teresa.
Hans trok het meisje zachtjes omhoog en zag hoe zij door haar tranen glimlachte. Toen ging hij buiten, met de troebelheid van dit hartstochtelijke jonge meisje in zich.
Hoe hartstochtelijk was zij, hoe onstuimig was zij 's anderendaags bij hem gekomen en had hem gekust en omarmd. En twee weken lang hadden zij in het dorp gelegerd.
In warme bevangenheid kwamen de herinneringen in hem op. Als het niet bestaande dat toch werkelijkheid was geworden. De moeder had hem het meisje aangeboden, moeder en dochter hadden het offer van dankbaarheid hem zonder schaamte opgedrongen. Dagen waarvoor hij geen woorden wist en waaraan hij niet denken durfde.
Hij keek haar aan. Zij sliep rustig door met lichtjes opgetrok- | |
| |
ken bovenlip, waaronder de wrede schemer van tanden zichtbaar was. Hij kon zich haar gelaat van twee jaar geleden niet meer voorstellen; alleen het brandend gevoel van haar omhelzing was hem bijgebleven. Maar ouder scheen zij hem toch, veel ouder dan die afstand van twee jaar.
Onder het stof van de wegen glansde de blauwe zwartheid van heur haar. Als een strakke kapsel was het boven haar gelaat. En in de verslapen kleren en de harde schoenen waarin haar tengere enkels verdwenen, zag zij er zeer armoedig uit.
Hans keek een ogenblik naar het stadje onder hem dat zo rustig de avond inging alsof geen mens erin bewoog.
Dan legde hij zich naast haar, sloot de ogen en zuchtte.
Toen zij wakker werden stonden de sterren duidelijk boven de lijn van de heuvels.
Zij lagen in de donkere plek van het bosje en staarden in de lichtere grijsheid die overal rondom hen van de aarde tot de hemel ging. Zij stonden recht en zij leunde tegen hem aan.
Waarom zij gekomen was? Haar moeder was dood. Waarom zou zij ginder blijven nu haar moeder niet meer leefde. En zij sprak over haar moeder als over een verre verwante die sedert lang overleden is.
Hans dacht verward na over de wilde, ongekende ziel die naar hem toe was getrokken, en hij werd bang in zijn hart. En hoe zij eraan gedacht had naar hier toe te komen? Zij had toch overal gezocht naar hem en toen was zij heengegaan naar de streek van waar hij kwam.
Zij kloeg niet over last en honger van de reis. Brood en een dronk water waren haar voldoende. Maar toen hij, over haar neigend, haar stiller toesprak, werd haar antwoord fluisterend. Ja, soldaten waren er geweest bij haar, soldaten. En haar moeder had met bewonderende voldoening steeds geknikt. Dat kon nu toch eenmaal niet anders. Maar hem, ach, hem alleen had zij liefgehad omdat zij alleen aan hem had gedacht.
| |
| |
In zijn plotse woede duwde hij haar neer. Zij stond op, wreef heur haar glad en kwam terug naast hem staan zonder een woord of traan. Hij liep het pad op naar de heuvelrug en zij volgde hem.
- Maar begrijpt gij dan niet dat gij hier niet kunt blijven, dat gij hier bij mij niet kunt blijven, riep hij.
Zij keek achter zich in de diepte. Nog verder, nog rustiger in de eenzaamheid lag de stad. De lichten van hier en daar een huis onder het licht van de sterren. En hij voelde weemoed en onmacht in zich, een loom verlangen om er niet meer terug te keren en met haar te gaan waar de weg hun vooruitliep.
Zij stond hem zwijgend aan te staren, haar ogen glanzend in de duisternis, wachtend op zijn antwoord.
De rug gekeerd naar de stad lei hij zich neer op het gras en zij vlijde zich tegen hem aan.
Hij sliep niet. In zijn hoofd, in zijn ganse lichaam was een wakkerheid die hem geen ogenblik de ogen liet sluiten.
Aan zijn borst sliep Teresa; in ogenblikken van half ontwaken ging haar hand tastend over hem en met een voldane zucht zonk zij terug in haar rust.
Traag ging de nacht over hen. Een geluidloze stad onder een hemel vol stilte. Zware reuk van dauw, vochtige adem van dauw door het geboomte. Vanuit de grond kwam de kilte van de morgen in hem gekropen.
Uit heur haar, uit heur kleren rook de beslapenheid, de lucht van schuren en besloten hokken. Waar was zij allemaal doorheen gegaan. Zij sliep vast en zonder onderbreking door, gewoon als zij was te slapen waar zij zich neerlei. In de grijze dagschemering zag hij haar handen, vale vlekken, die gerede, gewillige handen. Het ademen van haar borst was niet merkbaar in de vormloosheid van haar kleed.
Hij rilde in de huiverige morgen. Reeds was het helemaal | |
| |
helder zonder dat de rode streep van het Oosten de zon aanduidde. En de rust was nog volledig op de grauwe baan onder hen.
Toen hij neerkeek op haar, zag hij dat zij met wijdopen ogen hem lag aan te staren. De slaap had de armoedige getrokkenheid van haar gezicht weggenomen en haar ogen stonden sterk en uitdagend onder het lage effen voorhoofd en het harde zwarte haar.
Hij overzag haar als van ver. Zij rekte zich uit met zacht geknor als een dier, en lachte: Bonjour.
Vreemd om te horen hoe zij 't uitsprak. Het klonk als een diep gegorgel. Hij keek haar aan met moede ogen en glimlachte mat.
Wat zou er thans gebeuren? Hij wist het niet. Het was alsof een vernedering over hem gekomen was die hij dragen moest onder 't keurende oog van de burgers van het ledergild. Het bloed schoot hem warm door het hoofd.
- Kom, sta recht, zei hij en trachtte niet bars te zijn.
Zij kwam overeind met een slankheid die vreemd aandeed in die wijde, grove kleren. Zij zag zijn verbazing en glimlachte. En zij lachte luidop terwijl tussen haar vingeren het kleed werd uitgetrokken tot een vormloos, onooglijk ding, en dan wierp zij het hoofd achteruit en strekte de stof, zodat haar lichaam in lenige sterke lijn erin getekend stond. En haar ogen keken hem zoekend aan.
Hij zag droevig van haar weg. Was zij niet altijd zo geweest, vanaf de eerste dag dat het oude wijf, met bevende lip, zwoer dat nog geen man, nog geen enkele man haar dochter had aangeraakt?
Zij vonden weinig te zeggen. Hij wankelde in zijn gemoed; hij had haast een voelbare pijn van zijn besluiteloosheid.
- Hansje, Hansje, lieve jongen, ik heb honger, zei ze.
En haar handen rustten op zijn armen. Magere, bruine vingers | |
| |
met onzuivere nagels. Zij kneep hem liefkozend, met een verzoekende, lange druk.
Zij wees met uitgestrekte arm naar de stad beneden. Vormen kwamen stilaan uit de grijze morgenschemer waarin de rook werd opgenomen in donkerder nevelplekken.
- Kom, zei hij kort.
En langzaam daalde hij het steile pad af naar de baan in de diepte en zij volgde hem.
Het paard was braafjes teruggedraafd naar een stadje vol beweging. Het verder verloop van de hanekoers bleef zonder opwinding maar in elk huis en in de groepen die recht stonden aan de schenktafels was het druk.
Ergernis was er niet. Wel werden er neuzen opgetrokken om de kwaliteit van de vrouw, zo'n soort Boheemse of Egyptische, of liever nog, een Spaanse zal 't wel geweest zijn. En tot hier was zij hem komen nazetten. Ge kunt toch wel begrijpen dat dit geen gewone vrouwenhistorie was. En over menige rug, in de deftige huizen van het Plein, liep een warme welling van lust.
Heel de volgende dag werden bezoeken gebracht die sedert lang waren uitgesteld. Een gevoel van versterkte saamhorigheid was over de fatsoenlijke huizen gekomen.
En dan kwam monsieur Steinbach terug van zijn diplomatische reis. De wagens op smalle wielen mochten de schors vervoeren; de looiputten zouden geen gebrek lijden. En de postwagen van Spa zou 's morgens veel vroeger binnenlopen; dat was een extraatje dat zo maar zonder meer langs de weg was binnengehaald.
Alles wat huiden looide voelde zich deugdzamer door dit sukses. En Lou's vader, die buitenshuis de uitslag had gevierd, zat bij zijn avondborrel en keek lodderig naar zijn vrouw die met ontroering luisterde naar het gebabbel van haar meisje.
| |
| |
De huidevetter stond zwaar op van zijn stoel. Hij ging tot bij zijn dochter en lei zijn hand op haar hoofd; een zachte, als verwijderde geur lag over heur haar en de vader bracht zijn hand onder zijn neus en bromde goedkeurend.
- Slaap wel, zei hij. En à propos, Lou, het nieuws zal mama je wel vertellen.
Het meisje keek opgeschrokken haar vader na. Het was plots stil geworden in heel het huis, alleen de tred van de man op de trap klonk tot hen door.
- Wat is er, mama, vroeg zij angstig.
- Och, niets, kind, vertel maar verder. En hoe was het, zei je, met die nieuwe hoeden?
Maar het lustig gepraat stokte. Lou zag haar moeder aan, die onhandig een plooi aan haar kleed effen wreef.
- Er is iets, mama.
Gebiedend kon zij spreken tegen haar moeder. Dat deed zij van toen zij nog zeer klein was. En altijd was de moeder gelukkig geweest als zij kon gehoorzamen.
Ze lei haar arm om Lou's schouders; de tranen stonden in haar ogen toen zij antwoordde:
- Och, zo erg is het niet, lieveling! Alleen maar dat een vrouw uit Spanje achter Hans gekomen is. Neen, zo erg is het niet. Die gaat wel weer heen.
Lou luisterde. Zij hoorde hoe haar moeder Hans reeds lang vergeven had, ook voor dit hier, en in de pijn van haar ontgoocheling kwam een plotse liefde voor die vrouw die zo vergoelijkend en begrijpend sprak; zij snikte aan haar hals zonder iets anders te zeggen dan: moedertje, moedertje.
En in het hart van de moeder werd eigen bittere ervaring weer wakker. Wat aan haar geschied was werd aan haar kind herhaald. Het leven had haar onderwerping geleerd. En uit dit gevoel sprak zij nu op haar dochter in. Verontschuldigend door het onvermijdelijke en het algemene. En hoe dit later wel afslijt.
| |
| |
Zij droogde Lou's tranen af.
Och dat betert allemaal. Dat betekent niet dat hij slecht is. De arme jongen was ginds zo moederziel alleen in dit moordenaarshol van Spanje. En wie weet is het niet heel wat anders dan men erover zegt. De mensen praten zoveel in Malmedy.
Zij zwegen beiden om zich te kunnen overtuigen dat het misschien wat anders zou kunnen zijn.
Traag stonden zij op. Het was laat. ‘Goenacht, mama,’ zei Lou zachtjes, veel zachter dan zij het gewoon was.
- Denk er niet te veel aan, kind. Alles komt wel in orde, fluisterde haar moeder toen zij haar kind voor de deur van haar slaapkamer goenacht kuste.
Zij voelde zich erg ongelukkig, Lou. Zij was zo trots door de straten gegaan in de ergernis die zij onder haar stand verwekte en waarover men haar niet sprak. Haar alleen had Hans uitgezonderd in zijn misprijzen, zij was pijnlijk vernederd. En schreiend wist zij ook nu hoe haar hartstocht aan hem hing; aan zijn lippen en zijn lenig sterke lijf, aan zijn vleiende handen en de geamuseerde klank van zijn stem als zij hem bepredikte.
Naar diezelfde sterren, die zo rustig en diep stonden in de zomernacht, hadden zij te zamen gekeken als zijn armen rondom haar leden lagen. Hij had zo graag de wiegende gang van haar heup te voelen, zegde hij. En in de vaart van de herinneringen die zich voortteelden, de ene uit de andere, snikte zij; en zij dacht eraan waar hij nu was.
Eerst toen zij afgemat was van het lange zitten aan het venster en van het doelloze staren in de blinde nacht van de huizen, ging zij neerliggen op haar bed.
|
|