- Hans, mijn lieve Hansje, hebt gij Lou werkelijk lief.
Hij keek ver voor zich uit. Alles liep reeds verloren in de blauwe schaduw van de beginnende nacht. Het is goed dan te spreken over iemand die men lief heeft.
- Lou is heel lief, zei hij eindelijk.
Wat goed in hem was verzweeg hij. Kunnen wij het beste van ons hart uitspreken? En Lou's moeder nam zijn hand en hield stil.
- En hebt gij ook reeds gedacht op later? Lou denkt er niet om; zij is jong, nog heel jong. - Haar stem werd week. - Zij is nog een kind en weet niet dat het leven wat anders is dan in de zomeravond te wandelen met een lieve jonge man. En ik zie er geen uitkomst aan, tenzij misschien...
Zonder dat zij verder sprak begreep hij.
- Ik kan niet, zei hij stil.
Hij zag voor zich de lange rij van mensen waarmee hij zijn leven nooit zou kunnen overeenbrengen. Harde, hovaardige, eigenwijze mannen, die groot waren in een kleine stad en wier leven en gedachten gevuld waren met huiden en geld. Draagzaam voor elke heerschappij, dienaars van elke macht.
Hij kon niet gaan onder hen, Lou bij de hand nemen en zeggen: hier ben ik.
- Iedereen zou blij zijn, hervatte zij, indien ge zo een beetje redelijker waart en ook uw vader!
Hij trok zijn hand los.
- Niemand heeft iets te zien in mijn zaken, sprak hij.
Hij keerde zich om en zij volgde hem. Over hen gleed de wind, de zuivere adem van de hoogvlakte en het was Hans of zijn besluit erdoor werd opgetild.
- Tussen uw volk daar en mij kan het nooit weer goed worden, zei hij. Uit eigen wil ben ik eruit weggegaan, uit eigen wil blijf ik eruit weg. Spreek niet over mijn vader, hij is tien maal heel Malmedy waard.