Hij hoorde hoe zij hijgde zó dat zij niet spreken kon en nam haar hand.
- Kom, willen wij wat verder lopen?
Hij voelde dat zij ja knikte en zwijgend gingen de twee jonge mensen het bos langs.
Het was er donker met de schemer van de stammen op de duistere hemel; hij zag hoe haar ogen naar hem opkeken. Maar hij zweeg.
Tot zij bleef staan en zijn hand tussen beide haar handen drukte en vroeg:
- Wat moet ge nu van mij denken?
- Dat ge mijn oud vriendinnetje zijt, weet ge 't nog, Lou?
En de opgewektheid van zijn stem maakte haar licht en zij glimlachte en zei gelukkig:
- Ach ja, weet ge 't nog, Hans?
Het was nog zo lang niet geleden: het was de eerste onrust geweest van de kinderen die jonge mensen worden en in een zoen het heelal van de liefdesvreugde menen te bezitten. Hij zag haar gezichtje nog: rond en klein, met een mondje dat bevreemd stond in een gemakkelijke glimlach. Neen, zij was geen kind meer, Lou. Hij had de onrust gezien in haar ogen; klein was zij gebleven, maar zij wist de bekoorlijkheid van haar voller geworden jeugd. En als zij hem gisteren had toegefluisterd hier te komen had hij haar nagekeken. Zij stapte met zacht gewieg in de heupen; neen, geen in Malmedy stapte sierlijker dan Lou.
En toen zij hoorde hoe zacht zijn glimlach was kwam zij naderbij en vroeg:
- Hoe lang zijt gij toch weggebleven, Hans?
Toen werd hij hard en zweeg. Hij dacht aan de nieuwsgierigheid die hem overal aangaapte:
- Zijt ge daarvoor gekomen?
Zij verstond hem. Ach, Hans, waarom zegt gij zoiets tegen