| |
| |
| |
XII
Vanuit de Duitse gewesten was een man gekomen, een boer, die over gans zijn aangezicht een zwaar en vers litteken droeg. Soldaten die door de streek waren getrokken, hadden gezegd dat de heren ginder krijgslieden aanwierven om jacht te maken op de boeren, want dezen waren uit vele dorpen samengelopen en hadden burchten bestormd; de heren hadden zij verminkt en dan opgehangen en de vrouwen geschonden onder gebrul van ontzettende vreugde.
Dat vertelde de vreemde man eerst later, toen hij in de gewoonten van de streek was opgenomen. Hij sprak zeer behoedzaam in den beginne, alsof een onrust in hem was. Maar de zwijgzame mensen die rondom hem leefden waren zoals hij: gebonden aan de wet van heer en aarde, en zo vond hij gemeenschap die hem vertrouwelijker maakte.
En die avonden dat het wintervuur de hutten verlichtte, verhaalde hij over zijn land en over wat er in de wereld gebeurt. En daar hij van verre kwam luisterde men naar hem en men geloofde wat hij zegde. Dikwijls nadat zij in hun slaapsteden waren gegaan, suisde de vrees door hen om wat zij gehoord hadden. Zij lagen wakker en bemerkten dat hun vrouw evenmin sliep, maar daar zij gewoon waren alleen te spreken over het leven van de dag en over het vee en het veld, sloten zij de angst op in zich. Het was als een geheimzinnig geluk voor hen, | |
| |
want zij kwamen steeds talrijk luisteren naar de vreemde man met het litteken.
Zij vernamen dat de Wandelende Jood terug onder de mensen verschenen was en dit betekende dat de wereld door grote gebeurtenissen ging worden omvergeworpen. Zij hadden hem gezien in de stad Augsburg, waar hij in een huis van ontucht was uitgelachen om zijn grijze baard en zijn stramme leden; maar de roep over zijn driftigheid zonder maat of tal was spoedig rondgegaan en hij had voorspeld dat het werk van de Verlossing spoedig beginnen zou. Onmiddellijk daarna waren monniken en boeren gekomen die zonderlinge taal voerden en wonderen verrichtten; één was er bij die op een trommel sloeg en daaruit kwam een wondere kracht en een heet verlangen in de harten van hen die het hoorden.
De man zweeg nadat hij dat gezegd had. Hij keek in het vuur en zag er wat hij vertelde en zijn grote handen beefden; diezelfde avond vertelde hij niet verder, maar in de hutten hoorden de mensen die nacht de hitsige trommelslag en dachten aan de Wandelende Jood die over de aarde schreed om de grote gebeurtenissen vooruit te lopen en aan de deernen van de verre stad Augsburg die de roep van zijn gulzige drift hadden verkondigd.
En toen die Wandelende Jood verder ging was men zijn spoor bijster geraakt, maar er geschiedden wonderen die met de wet van God en de natuur strijdig waren. Een leger van muizen had een eenzame reiziger aangevallen; zij marcheerden in slagorde. Bijna in elke stad waren er misgeboorten: een zwijn dat een mensenhoofd droeg en een kind dat bokspoten had. De zeug en de vrouw waren beiden verbrand en vanuit de brandstapel was een reuk van solfer over het land gevaren en een uur in de omtrek was de oogst verdord alvorens het koren in de aren stond.
Zo vertelde de man uit de Duitse gewesten. En door zijn | |
| |
woorden veranderde de geest van vele mensen en menig man, die tot dusver geleefd had zonder na te denken over zichzelf en de wereld gemeten had naar de horizon van het dorp, dacht aan de boeren van de Duitse gebieden waar vele wondere zaken de ommekeer van de wereld voorafgingen.
De vreemdeling zong ook een lied; het was vol haat en misprijzen tegen de landbouwende man. Het was een lied waarbij verlopen ridders hun drinkgelagen vrolijk maakten. ‘Kom, jonge edelman, zongen zij, rijd met ons mee in het woud als de boer zijn hout haalt. Zo ren op hem in, grijp hem bij de kraag, span zijn paarden uit en keer zijn buidel om. En is de buidel leeg, snijd hem de keel over; in ‘t groene woud, jonge edelman.’
De boeren luisterden en hun gezicht stond somber want de vreemdeling had hun de woorden begrijpelijk gemaakt. Daarna zong de vreemde een lied van de boeren dat kort was, met een vreselijke klank. Als een aanklacht en een roep uit diepe nood. En de kreet van de boeren uit het verre Duitse land wekte een siddering in het hart van de boeren uit de Vlaamse streek.
Velen onder hen beseften, voor de eerste maal van hun leven, dat het lot van de aarde hen verbond met de boeren van de verre gewesten. Zij zagen de hutten, verspreid in dorpen zoals het hunne, met de reuk van vee en mensen, met de schaduw van de heer erover, met dienstbaarheid, oorlogsbede en, in de zwaarste tijden, de derde penning. En de vrouwen die niet te mooi mochten zijn of te jong. En zij zegden aan de boer uit de vreemde:
- Zing het lied nog eens.
Dan neurieden zij mee. De woorden kenden zij niet. Maar de zware gloed, die erin brandde, voelden zij diep in hun hart. En zo klonk over het dorp op een avond in de zomer, toen de lichten gedoofd waren, het lied van ellende en woede van Duitse boeren. Zij waren zelf verbaasd over de weerklank van | |
| |
hun eigen stem. Hun lied was als een wekroep tot hen zelf.
Zij gingen uiteen, in geestdrift die geen woorden sprak. Zij keken in de nacht, zij keken over het dorp heen.
- Misschien komt er een nieuwe tijd, dacht één onder hen luidop.
- Ik meende het lied van de boer Niklaas te horen, zei de soldaat Johan tot pater Bruno.
Het kwam tot hen als een gegons.
- Het leven is steeds anders en toch hetzelfde, zei de monnik. En nu, soldaat Johan, hier is het goed om te rusten. De vrede van de Heer zij met u. Amen.
Zij sliepen onder de fluisterende stilte van een eik en werden wakker in de dauw.
- Zondag vandaag, zei pater Bruno.
En hij keek over het land, effen en groen in de eerste klaarte, met nevel aan de horizon. Toen knielde hij neer en zonder na te denken over de woorden van de vele gebeden die hij kende in ‘t Vlaams en in ‘t Latijn, bad hij voor het land en voor de mensen; voor het dorp dat uit de nacht verrezen was en voor het vee waarvan hij het verre en doffe gerucht hoorde.
- En nu eten, riep hij.
Die avond bleven zij in het dorp waar het kermis was en pater Bruno vond dat zoiets de geschikte tijd was voor het uitoefenen van zijn ambt. Maar wat hij bijeengaarde was mager, en zo vond hij troost en vermaak bij het aanschouwen van de dansende boeren op het dorpsplein. Rond de linde, op de schrijnende klanken van twee pijpers, zwierden ook de oude boeren en rukten de vrouwen mee; harde donkere mannen in spannende hozen waarin hun onderlijf en billen krachtig getekend stonden. Geen hunner dacht aan het lied van de boerenopstand; zij dronken bier uit kannen en gingen rusten op de bank en drukten de stijfgerokte vrouwen tegen zich.
| |
| |
Toen kwam een grote man met een litteken dwars over het gezicht; hij trok een kring rondom zich en legde er vier grote keien in, als de hoekpunten van een ruit.
- Dat begint naar toverij te rieken, zei pater Bruno, want dat begint altijd met een kring.
Maar de lange man danste gans alleen een eigenaardige dans. Met de handen in de heupen en het hoofd in de nek maakte hij passen die, eerst gemeten en als aarzelend, weldra vlugger werden, zodat ten slotte zijn lange benen als in looppas een afstand tussen de keien maten. Het was een trotse en uitdagende dans en de boeren zagen in stille verbazing het lenige lange lichaam met de handen die de onbeweeglijke armen in de heupen steunden.
- Dat is een Duitse boer, zei een oude man tot pater Bruno.
- Zo, zo, zei deze; en hij wendde zich tot de soldaat Johan en sprak:
- In mijn tijd waren de dansen schoner en droeg ik geen gewijd kleed, ik zou hun eens tonen wat dansen is, maar alles moet op zijn tijd komen.
Toen de avond viel waren velen naar hun hutten weergekeerd. Op de bank tegen een aftuining zat de vreemde met het litteken samen met de soldaat Johan en pater Bruno en de boeren, die vlakbij woonden, zaten rondom hen. Zij zouden zwijgzaam in de valavond zitten kijken, elk met zijn eigen gedachten, indien pater Bruno niet gevraagd had welk lied hij gisteravond vanuit de verte had gehoord.
- Mijn vriend hier, de soldaat, zei hij, meende het lied te kennen; hij heeft het vroeger nog horen zingen door een zekere boer Niklaas, die de rechtvaardigheid van de ploegkouter had verkondigd. Maar zijn voorspellingen zijn verkeerd uitgevallen.
Toen wilde de vreemde weten wat de boer Niklaas had verkondigd, maar de soldaat Johan zweeg. En hij onderbrak ook pater Bruno niet toen deze een verhaal vol fantazie liet horen | |
| |
over de verkondiging en de avonturen van de boer Niklaas.
- Prediken is het werk van paters, zei hij, vechten het werk van soldaten en ploegen het werk van de boer.
Er was misnoegde stilte waarvan pater Bruno zich niets aantrok, tot de soldaat Johan vroeg het lied te zingen dat hij gisteravond had gehoord en dat zijn gedachten naar de boer Niklaas had gevoerd.
De vreemde zong het lied van de Duitse boeren en toen zong Johan het lied van de boer Niklaas. En allen waren verwonderd dat de beide gezangen eenzelfde klank hadden.
- En is de moeder Gods verschenen aan de boer Niklaas? wilde de vreemde weten.
Zo had de boer gezegd, maar de soldaat Johan geloofde het niet, want niets van wat hij in zijn dromen had gezien, was werkelijkheid geworden.
- En toch zal het gebeuren, zei de vreemde vast.
- Als de boeren soldaten zijn, antwoordde Johan.
Toen knikte de vreemde en wees op het litteken over zijn gelaat. Het was omdat de boeren die oprukten tegen de heren, geen soldaten waren, dat ze uiteengeslagen werden. Zij waren zonder orde met hun zeisen en vlegels op gewapende en gedrilde benden gevallen. En zo groot was de kracht van hun woede, dat zij de benden van de ridders terugdreven. Hier was het aandenken ervan, zei de vreemde, en hij wees op zijn litteken. Maar andere wapenbenden waren gekomen en toen was het gedaan.
Toen kwamen nieuwe boeren toegelopen uit het omliggende land en oud-soldaten stonden aan hun hoofd en zij sloegen een kamp op, dat een echt legerkamp was, met orde en wachten op post, op een hoge heuvel waarrond de vlakte geen overval mogelijk maakte. En wapenboden kwamen om de boeren tot een landdag bij de hertog uit te nodigen, waar zij vrij en vreedzaam hun klachten en wensen konden uitspreken. De meeste boeren | |
| |
waren blij niet meer te moeten vechten, maar de leiders hadden geen vertrouwen in de heren en bleven weg van de landdag.
Het geschiedde op een grote weide en toen de ongewapende boeren verzameld waren, werden zij ingesloten en zestienhonderd ervan werden gevangen genomen. Velen werden onthoofd en gehangen; anderen verminkt of met roeden lam geslagen.
Zij, die konden ontvluchten, kregen het doodvonnis achter zich. Dat was het eerste gerecht door de heren over de opstandige boeren uitgesproken.
- Ik kon vluchten, zei de vreemde somber en zweeg daarna.
- Een boer is voor een heer veel minder dan een hond voor een boer is, zei een oude man. Dat is steeds zo geweest, wie zal het veranderen.
- De boer zelf, zei de soldaat Johan.
Pater Bruno had lang gezwegen; nu wilde hij weten of er ook paters bij waren.
- Bij de man met de trommel, die de Moeder Gods gezien had en wonderen verrichtte, was een monnik, zei de vreemde.
- En wat zei die monnik? vroeg pater Bruno, predikte hij, bedelde hij of vocht hij?
- Hij zegde aan de jonge vrouwen die een kind verwachtten: de vader van uw kind hoort aan een andere heer dan gij; gij zijt als een stier en een koe uit verschillende stallen, en het leven dat uit u zal geboren worden hoort de heer. Tot de oude vrouwen zegde hij: als uw man sterft neemt de heer uw kleine hofstede en het vee dat onder uw dak staat, want de heer is erfgenaam. En tot de heren sprak hij: gij komt uit dezelfde schoot als uw knechten want Eva was ons aller moeder. Hoe kunt gij dan zeggen aan uw knechten: Gij zijt mijn eigendom en mijn lijfeigene.
En door het land ging hij, samen met de trommelslager, en als deze geroffeld had dat het bloed stijf werd in de aderen, | |
| |
riep die monnik tot het volk: De dag van Gods gerechtigheid is nabij.
- En zegde hij niets over de boeren die zaaien en maaien en over de heren die oogsten? vroeg de soldaat Johan.
- Hij zegde dat de aarde behoort aan de arbeid volgens de wet door God aan Adam gegeven die vader was van edelman en knecht, zei de vreemde. En de boeren die hem hoorden liepen te zamen in grote hopen en vielen de kastelen aan.
- Dat was een straffe predikant, zei pater Bruno bedachtzaam, en wat was het einde van die monnik en zijn trommelslager?
- De trommelslager werd verbrand en zijn as in de wind verstrooid en de monnik ontsnapte. Hij loopt nog rond en waar hij geweest is brandt het hart van ongeduld en van een groot verlangen naar rechtvaardigheid.
Maar na de trommelslager zijn er nog vele anderen gekomen want iedereen weet dat een nieuwe orde in de wereld zal geboren worden.
De boeren zaten na te denken en een hunner zegde zwaarmoedig:
- De heren hebben de wapens en het land; wat zijn wij anders dan vee.
De soldaat Johan sprong recht en sloeg met zijn vuist op de tafel.
- Een kan bier, riep pater Bruno.
Maar de soldaat Johan dronk niet. Hij sprak tot de vreemde.
- Wat bij u gebeurt, gebeurt hier. Een boer hier of een boer ginder is hetzelfde. Een boer is vee als de boer het wil. Maar niets is schoner dan boer te zijn. Ik ben soldaat geweest, en God weet of het een ambacht is waarop men trots is; maar een boer is oneindig meer, een boer is meer dan een heer.
De boeren staarden hem verbaasd aan. Maar de ogen van de vreemde glansden in vriendelijk begrijpen.
| |
| |
- De boer en de aarde zijn als de vrouw en de man die uit elkaar het leven verwekken, ging de soldaat voort, en de heer is als de luis op ons lichaam want hij werkt niet maar voedt zich met de boer. De boer doet groeien; hij maakt de aarde groen door de weide en het jonge koren, hij maakt de aarde als een spiegel voor de zon als het koren rijp is. Wie is er als de boer? Maar wie is er duldzaam als de boer? Hij draagt een zwaard als een soldaat en vecht met een vlegel.
- Wie het zwaard opneemt, zal met het zwaard vergaan, citeerde pater Bruno.
- Dan moeten de heren vergaan, want zij laten het zwaard nooit in de schede, riep de soldaat Johan heftig uit, dat was tenminste één waarheid die de boer Niklaas verkondigd heeft.
- Kameraad, vroeg hij aan de vreemde, welke naam geven de heren bij u aan de boer?
- Zij zeggen ‘hond’ en de boeren noemen zichzelf ‘arme lieden’.
- Hier roepen zij ‘vilain’, zei de soldaat Johan, en dat is geen woord dat een boer begrijpt en het is des te lelijker.
- Dat komt van het Latijn, zei pater Bruno.
- Latijn is voor paters, zei Johan, maar Diets is voor de boeren. En zelfs dat is te gemeen voor de heren, want zij zijn vreemd van bloed of vreemd van kweeksel. Kameraad, zing nog eens het lied van de Duitse boeren.
Door de avond bromde het lied van de ellende van de boer.
Onder de boeren zat een man zonder oren. Zelfs pater Bruno vroeg niet hoe het gekomen was. Het jachtrecht had dit paar oren gevergd; zij waren de prijs van een haas. Hij had steeds met geduld zijn verlies gedragen en niemand had hem beklaagd. Het was zo altijd geweest; de oogst op de akker en het wild in bos en weiland waren voor de heer.
Maar nu hij hoorde wat de soldaat Johan en de vreemdeling zegden, was onrust en woede in hem opgekomen.
| |
| |
Hij was onderworpen geboren en had onderdanig geleefd. Hij had nooit nagedacht over rechtvaardigheid en toen zijn oren werden afgesneden had hij gehuild van de pijn. Maar hij had het besef dat zoiets door zijn eigen domme schuld gebeurd was. Sedert hij het lied had gehoord van de opstandige boeren en het gelaat had gezien van de soldaat Johan toen deze gezegd had: ‘een boer is meer dan een heer’, was er een woede in hem gekomen.
Hij lei zich te slapen, die avond, en morde tegen zijn vrouw. Boven hem was de reuk van het stro van vele oogsten; naast zijn slaapstee was de hardgestampte aarde, door mensen en dieren met hobbels en bulten vastgetreden. Het was de vertrouwde geur van vele jaren. En steeds had hij erin rust en bevrediging gevonden. Nu voelde hij aan zijn hoofd de plekken branden waar zijn oren hadden gestaan.
De heer vroeg aan zijn kamerdienaar waarom er niet gewerkt werd.
- Heer, zei deze, het is het feest van de patroonheilige dat ze kermis heten en dan dansen de boeren en drinken bier. Zij slapen lang en geeuwen en dan drinken zij wederom bier en dansen onder de linde.
- Zo, zei de heer. En sedert wanneer is dat toegelaten?
Dit wist de kamerdienaar niet. Maar het was altijd zo geweest. De heer had een beetje met zijn honden gespeeld en was toen in de klaar schijnende morgen door het dorp gereden. Tussen de hutten was weinig leven en op de akkers was de warme stilte van aarde die alleen is met de zon. Het viel hem op dat er zo weinig vee was in de weiden. Hij hield een boer staande en vroeg hem waarom er zo weinig vee was in de weiden.
De boer begreep hem slecht want de heer sprak met horten en stoten daar hij met de heren en ook in zijn huishouding de | |
| |
vreemde taal sprak die Boergondië had aangekweekt.
Eindelijk begreep de boer.
- Het vee is sedert de laatste plundertocht nog niet bijgewassen en veel jong vee is door de heer opgeëist of verkocht om nieuwe lasten te betalen.
- En waarom werkt niemand in de stal of op de akker?
- Het is kermis, zei de boer, dan vergeet de boer voor twee dagen zijn zorgen.
En hij keek de heer stout in het gezicht.
‘Waarom durven de boeren thans hun heer in het gezicht kijken en vrijmoedig spreken,’ dacht de heer terwijl hij terugreed.
Hij zat na te denken terwijl hij aan zijn dis zat, die zwaar gedekt stond; hij at steeds alleen als er geen bezoek was. Zijn vrouw was gestorven en kinderen had hij niet. Hij achtte het niet nodig een andere vrouw te nemen, want soms vond hij onder het volk dat hem, samen met de aarde, behoorde een jonge vrouw die hem behaagde.
Hij verveelde zich. Het uitzicht van heel dit land zonder arbeid verveelde hem. Hij riep zijn rentmeester.
- Wat zou er vandaag op de akker kunnen gedaan worden? vroeg hij.
- Misschien zou er gewied kunnen worden, zei de rentmeester, want na de laatste regen is het onkruid krachtig opgeschoten. Vooral in de akkers die door onvrijen moeten onderhouden worden.
- En is heel het dorp dan aan het werk? vroeg de heer.
De rentmeester glimlachte. Hij werd veracht door de boeren en misprezen door de heer. Daarom was hij gelukkig als hij de heer kon bedriegen en de boeren zien afranselen.
- Dan blijven er nog wel enkelen over die kunnen luieriken, sprak hij.
- Is hier op het hof niets te doen? vroeg de heer.
| |
| |
- Veel, zei de rentmeester, de stallen moeten gereinigd worden, het wilde gras uitgetrokken tussen de stenen van het voorhof, en dan moet de schuur nog gekalkt worden.
- Het zal vandaag nog gebeuren, zei de heer.
Toen grinnikte de rentmeester, hij boog en zei:
- Indien mijn Heer mij de nodige wapenknechten wil meegeven zal ik naar het dorp gaan.
De heer keek hem aan van over de gedekte dis.
- Wapenknechten, vroeg hij. Sedert wanneer zijn er wapenknechten nodig om de boeren te doen gehoorzamen?
- Sedert de boeren moeten werken als het kermis is, antwoordde de rentmeester. En het morren is al enige tijd in de wereld.
- Morren is gezond, besloot de heer, het geeft lucht aan de longen en tandenknarsen scherpt het gebit. Zij zullen vandaag werken.
De rentmeester reed naar het dorp en overal riep hij dat er onmiddellijk zou gewerkt worden op straffe van kastijding en zware boete.
Op de akkers kropen mannen en vrouwen en rukten het onkruid weg; de heldere namiddag hing over hen en vogelen zongen bij tussenpozen door de stilte. En over de stenen van het voorhof kropen mannen en vrouwen en rukten er met te harde onwillige handen het gras uit. De heer keek vanuit zijn venster over de akkers en over het voorhof onder hem en was tevreden.
Zo werd er gewerkt tot het vallen van de avond en een paar knechten kwamen na hun maaltijd naar buiten en gingen op de bank zitten tegen de poort. Zij keken met plezier naar de vrouwen en verzwegen de gedachten niet die daarover in hun hoofd kwamen.
Eensklaps stond een man op, geeuwde en rekte zijn armen; dan vloekte hij hartgrondig en bleef stil staan. En de vrouwen | |
| |
en mannen hieven het hoofd op en bleven zitten op hun knieën.
De man wreef over knieën en dijen, vloekte nog eens en spuwde op de grond.
Toen zei één van de knechten:
- Vooruit, vent, er valt nog te werken.
De boer antwoordde kalm:
- Genoeg gewerkt voor vandaag.
En de knecht, die gesproken had, werd rood in het aangezicht en riep:
- Jammer dat ge geen oren meer hebt want dan trok ik ze uit.
De man zonder oren trad toe op de knecht en sloeg hem met de geopende, zware hand vlak over zijn gezicht. En al wat op zijn knieën zat sprong recht en keek verwachtend naar wat gebeuren zou.
De knechten vielen op de boer en sleepten hem weg; en de vrouwen en mannen, die rondom stonden, zagen toe hoe hij getrapt en gestoten werd; zij stonden er stompzinnig naar te kijken als onverschillig vee en gingen dan traag weg, de slotpoort uit. En het volk, dat over de akkers kroop, zag ze wegtrekken en kwam overeind en ging naar het dorp.
Er werd niet gedanst onder de linde. De oude mensen waren in de hutten verdwenen; daar vonden zij toevlucht in de slaap.
De anderen zaten zonder veel praats te zamen. Zij waren moe en slecht gezind.
- Het is een ongeluk boer te zijn, dacht een luidop.
De soldaat Johan keek rechtuit voor zich; hij zat tussen pater Bruno en de vreemdeling met het litteken.
- En wat zal er nu gebeuren met de man zonder oren? vroeg hij.
Zij zwegen allen.
- En waarom hebt ge dit laten gebeuren? vroeg hij verder.
Er was iemand die mompelde:
| |
| |
- Wie kan ijzer met handen breken.
Hij zag op naar pater Bruno, maar deze keek hardnekkig van hem weg en deed alsof hij het niet gehoord had.
- Welke heer kan de boeren breken als de boeren ophouden boer te zijn, vroeg de soldaat Johan bitter.
In de stilte die volgde zong de vreemdeling het lied van de opstandige boeren en het was als een bedreiging. Toen het uit was, zei de soldaat Johan: ‘Zing het nog eens’ en de ene na de andere bromde het lied mee.
En een jonge man riep:
- Waarom laten wij dit alles gebeuren?
Toen zei de vreemdeling:
- De enige die één ogenblik in zijn leven een vrije boer wilde zijn, hebt ge laten wegslepen.
De soldaat Johan zei dan, traag en toonloos alsof hij tot zichzelf sprak:
- Ik ben van mijn huis weggegaan omdat men mij kwam zeggen: ‘De koning van Frankrijk heeft maaiers gezonden in de Dietse gewesten om de oogst, die nog groen stond, te vernielen. Kom mee met de hertog en versla ze.’ En ik heb het gedaan, want wie de aarde schendt, beledigt de boer. Maar de hertog was al tevreden dat hij in de tent van de vijand kon slapen, en vreemde soldaten uit Engeland of uit Boergondië vechten voor soldij en niet voor het volk. Toen heb ik gezien hoe de Gentenaars te zamen liepen tegen de belasting en hoe de hertog is afgedropen. Dat heeft mij veel geleerd. Was dat hier gebeurd met Gentenaars dan was het kasteel reeds half afgebroken. Als de boeren het afleren dat één van hen wordt afgeranseld terwijl ze toekijken zonder de hand op te heffen, dan zullen er vrije boeren komen.
- Een jonge man riep:
- Die soldaat heeft gelijk, waarom vechten wij niet voor ons zelf.
| |
| |
Maar niemand antwoordde.
Toen stond de soldaat Johan recht en zei bitter:
- Ik ga terug vanwaar ik gekomen ben, want hier ben ik beschaamd boer te zijn. Als ik alleen ben, boven tussen heide en meers, dan voel ik bij elke steek van de spade dat mijn zoon eens een vrijer boer zal zijn dan ik. Hier zullen de zoons nog onvrijer worden dan de vaders; als ze de vaders de oren afsnijden, dan zullen de zonen op hun kloten moeten passen.
De jonge man vroeg bevend:
- Ik blijf geen boer, ik word soldaat.
En de soldaat Johan lachte:
- Ik ben soldaat geweest en boer geworden; blijf boer, maar wees een soldaat waard; geen beter soldaat dan de boer. Een soldaat laat zijn wapenbroeder niet in de steek; als de boer de boer niet in de steek laat is het gedaan met oren afsnijden.
Het werd rumoerig. Een boer riep:
- Waarom doen we ‘t niet?
Allen wisten wat er te doen stond.
En weldra waren zij op weg naar het kasteel. Vlegels en vorken staken boven de hoofden uit. Hun stap was zwaar en ongelijk tot de soldaat Johan het lied van de boer Niklaas zong; toen regelden zij de pas naar de maat van het gezang. En het brommen van de schare werd door de heer gehoord, daar hij aan het open venster zat en staarde in de avond.
Hij riep een knecht en vroeg waarom de boeren zo somber zongen.
- Als de boeren veel bier hebben gedronken worden zij weemoedig, was het antwoord, en daarna worden zij woest en vechten ondereen.
- Dat mag ik best lijden, zei de heer.
Het gezang kwam nader en heer en knecht zwegen.
- Ik heb dat lied nooit gehoord, zei de heer ten slotte stil, het moet een zeer oud lied zijn dat vergeten werd; het klinkt | |
| |
zoals de sombere liederen die ze in de kerk zingen bij Vastentijd.
Toen klonk geklop op de poort. En zonder dat werd gewacht naar de man die zou open doen, werd op de zware planken gebeukt en verward geroep was hoorbaar na elke slag.
De boeren stonden in het voorhof en wisten niet wat ze zouden aanvangen. Voor hen lagen de zware muren, waarin enkele verlichte vensters zeer rustig stonden, en honden blaften zonder ophouden. De soldaat Johan en de vreemdeling traden vooruit en zegden aan de mannen die de balk droegen:
- Inbeuken.
Ook de statige deur werd ingebeukt en de boeren stonden in de koele hal, besluiteloos en zonder woorden. Plots zwaaide één van hen zijn vlegel en een beeld, dat bleek schemerde in het onzekere licht, viel op de grond. De spanning was verbroken en allen lachten.
Toen zagen zij de heer staan, omringd door dienaars, die licht in de hoogte staken. Hij stond op de trap en keek met misprijzen en woede op hen neer.
- Weg hieruit, hondenvolk, riep hij.
Een boer riep:
- Wij verstaan u niet, spreek onze taal.
De heer kwam enige treden lager; hij keek dieper de hal in en de boeren die zijn blik volgden zagen dat wapenlieden en knechts achter hen in de hal waren gekomen.
- Ranselt ze buiten, beval de heer, en grijpt vast wat ge kunt.
De soldaat Johan had de vreemdeling iets in het oor gefluisterd en deze stormde de trap op, gevolgd door de boeren; maar toen er een tiental zich naar boven had gedrongen, hield Johan de anderen tegen en met het korte zwaard in de vuist liep hij naar de wapenlieden toe en riep tot de boeren: Slaat toe.
Het duurde niet lang want de wapenlieden waren weinig | |
| |
talrijk en de knechten vochten niet. Nadat de vlegels hard in de hoop waren neergekomen was alles uitgevochten in de hal en één van de boeren riep:
- Naar boven.
Daar stond de heer te midden van de boeren. Er was niet gevochten en dit gaf de heer vertrouwen in zichzelf. Hij sprak de boeren toe en dreigde en velen onder hen luisterden met gapende mond. Maar toen de mannen, die in de hal de vlegels hadden gezwaaid, binnen vielen zweeg de heer. Die mannen waren overmoedig door het korte gevecht en een van hen greep de heer bij de borst en spuwde hem in ‘t gelaat.
De heer keek rondom zich; hij stond vrijwel alleen, want de knechten waren verdwenen. Hij wees naar de tafel waarop nog spijs en drank stond. In een oogwenk hadden de dichtst bijstaanden vlees en brood in hun harde knuisten en om de kruik wijn sloten zich vele handen die van mond tot mond wegtrokken.
Toen riep er één:
- Wij zullen kermis houden!
Maar de soldaat Johan riep:
- Waarom zijt gij hier gekomen? Waar zit de man zonder oren?
En allen brulden: ‘Waar zit hij?’
Tussen de soldaat Johan en de vreemdeling met het litteken ging de heer naar beneden, terwijl de boeren in kelder en keuken rondliepen en met volgeladen armen terug de trap opklommen.
De man zonder oren knipte de ogen tegen het licht van de lantaren.
- ‘t Wordt tijd, zei hij.
En zwijgend gingen zij terug naar boven waar de boeren hun kermis vierden. De man zonder oren rukte een kan wijn uit de hand van een drinkende boer en zwolg tot hij de adem | |
| |
kwijt was. Toen trok hij het mes uit de schede en zei kort: ‘Houdt hem vast’. En in de stilte van allen die op hem keken sneed hij de oren van de heer met twee scherpe rukken af.
- Het spijt mij dat mijn ogen zoiets moeten zien, zei pater Bruno. Hij zat met de vreemdeling en de soldaat Johan buiten de poort in het gras.
De vlammen sloegen uit de vensters en rook en vlammen streken door de morgenklaarte.
- Wie honderd jaar slaaf geweest zijn, kennen niet op één dag de manieren van een vrij man, zei de vreemdeling.
Verzadigde en slapende boeren lagen in het voorhof tegen de poort en uit het dorp waren de vrouwen toegelopen en de mannen die er niet bij waren geweest. En ook zij namen hun deel van wat er aan eten en drank nog was.
- Als ze nu verder trokken en aan de boeren zegden wat hier gebeurd is, kwam dorp na dorp samengelopen en er zou een groot leger nodig zijn om ze te verslaan, zei de vreemdeling.
De soldaat Johan ging op de boeren toe en zei hun wat er moest gedaan worden. Hij en de vreemdeling zouden meegaan en hun leren hoe van een boer een soldaat wordt gemaakt. Maar zij bleven liggen. En een dikgevreten man, die behaaglijk in de eerste dagklaarte lag, zei:
- Het kan ons niet schelen wat ze elders doen. Wij zijn tevreden dat wij het hier goed zullen hebben.
En de anderen, die rondom hem lagen, knorden dat zij niet verder gingen. Zij keken naar de brand, waar de walm thans de vlam verstikte, en waren verzadigd.
De soldaat Johan, pater Bruno en de vreemdeling gingen zonder een groet weg. En toen zij aan de laatste hutten waren gekomen, vroeg pater Bruno:
- En waarom heeft de man zonder oren de boeren niet aangezet om verder te gaan?
- Hij is zoals de anderen, antwoordde de vreemdeling, zijn | |
| |
boerenbesef gaat niet verder dan zijn oren. Het zal nog lang duren alvorens ze hier begrijpen dat een boer wat anders kan zijn dan een trekos.
- Zal het ooit zover komen? vroeg de soldaat Johan moedeloos.
- Zo zeker als de zon komt na de maan.
En zij gaven elkaar de hand zonder verdere woorden. De vreemdeling zag ze kleiner worden op de veldweg die recht liep door de morgen. Toen kwam er, van waar het kasteel stond, geluid en stof naar het dorp toe.
- Daar zijn ze, sprak hij luidop en sloot zich op in zijn hut.
Pater Bruno keerde nog een laatste maal het hoofd en zag hoe, naast de vuile rookplek van het kasteel, nieuwe vlammen op vele plaatsen in de lucht sloegen.
- De heren werken vlugger dan de boeren, zei hij.
En toen de soldaat Johan terug wilde, hield hij hem tegen:
- Te laat, vriend, daar wordt niet meer gevochten, het is er reeds stil geworden. En kijk niet zo donker, want niemand kon meer verrichten dan gij hebt gedaan. Voorwaar, een boer zoals gij is tien heren waard.
En toen ze hun weg voortzetten, dacht hij voor zichzelf:
- Ik hoop dat de man met het litteken ook nu ontsnapt is.
Hij sloeg een kruis en bad luidop: ‘De profundis clamavi ad te, Domine.’
Pater Bruno bad voor de boeren die in dit morgenuur gestorven waren, en voor de vrouwen, en voor de vreemdeling met het grote litteken dwars over zijn gelaat.
Als de monnik ‘Amen’ had gezegd, sprak de soldaat Johan.
- Zo zeker als de zon opkomt na de maan. Amen.
|
|